Het
zijn barre tijden. Laat ons dat luidop en zonder veel
bochtenwerk zeggen. De afrit Vlaanderen, als uitrit voor de crisis,
is in de realiteit het afwentelen van politieke en economische
verantwoordelijkheid voor wie aan de basis lag van deze crisis. De
bankencrisis, veroorzaakt door een bewuste lakse politiek van
deregulering en de ideologie van vermarkting, heeft de
verzorgingsstaat en het hele institutionele complex van publieke
dienstverleners uit overheid en middenveld onder druk gezet.
Na de
kaasschaaf komt het slagersmes. Cultuur, sport en jeugdwerk gaan door
rechtstreekse en onrechtstreekse (het verplaatsen van middelen naar
het Gemeentefonds) besparingen zware tijden tegemoet.
Laat
ons maar meteen het grote woord ‘neoliberalisering’ lanceren. Die
neoliberalisering is al langer dan 2008 in zwang.
Rechts-conservatieve politici als Reagan en Thatcher omarmden deze
utopie van marktgeleide ontwikkeling met automatische trickle
down
effecten en braken met hun hervormingen het bestaande sociale
contract in hun samenleving af. Sinds midden de jaren 1990, na de val
van de muur, was het hek in Europa van de dam. ‘New Labour’ zocht
de terugweg naar de macht met de ideologie van de ‘Derde Weg’
gevolgd door de sociaaldemocratie in Duitsland (‘Die
Neue Mitte’),
Nederland (Poldermodel)
en België (actieve
welvaartstaat).
Voortaan zou de markt heersen en de overheid moest het
ondernemerschap ondersteunen: “the enabling state” heette dat. De
staat moest niet langer een hangmat zijn van sociale rechten, maar
een trampoline die activeert. Rechten hielden ook plichten in: ‘voor
wat hoort wat’. De overheid zou zich terugtrekken op haar kerntaken
en de gemeenschap werd gedwongen tot meer verantwoordelijkheid.
Sociale voorzieningen werden omgevormd op basis van marktgerichte
managementmodellen (zie bijvoorbeeld de privatisering van the National
Health Care
in het Verenigd Koninkrijk vanaf 1999). De civiele maatschappij zou een rol krijgen in
het marktgericht medebeheer van die samenleving.
De
trend van medebeheer op basis van marktgerichte modellen met en van
de civiele maatschappij zou ergens rond de eeuwwisseling ook hier in
Vlaanderen pas echt goed doorbreken. Medebeheer verschoof stap na
stap van een dienstverlening georganiseerd langs ideologische
breuklijnen – de uitbetaling van werkloosheidsuitkeringen door
vakbonden bijvoorbeeld – naar opgelegde marktmodellen. Voortaan
zouden ‘corporatisme’ en te autonome of politieke praktijken zich
moeten voegen naar de geijkte standaarden van wat
‘professionalisering’ werd genoemd.
Die
tendens van instrumentalisering in een marktlogica brengt een reeks
moeilijkheden met zich mee. Ongeplande actie en te spontane
praktijken passen niet meer in de boordtabellenaanpak. De
inhoudelijke fundamenten van sociale praktijken kregen een
markt-retorisch kleedje aan: toeleiding naar de arbeidsmarkt,
multi-stakeholder-partnerschappen met de private sector en de
achterban die klant werd. Niet dat we nostalgisch beweren dat het
vroeger allemaal beter was. Maar het keurslijf van de
verzuiling, dat ongetwijfeld ook organisatorisch voordelige kanten
had qua machtsopbouw en doordruppeleffect van de top naar de basis,
is gaandeweg vervangen door tendensen van vermarkting.
Slogans
en tendensen
Niettegenstaande
deze tendensen van vermarkting ongetwijfeld depolitiserende effecten
hebben, leidt dit al (te) vlug tot erg algemene stellingen over ‘hét
middenveld’. We geven twee problematische stellingen weer die
werden gedropt in bijdrages van cultuurfilosoof Robrecht Vanderbeeken
en Bleri Lheshii.
We
starten met de tweede. In een bijdrage in de Beursschouwburg tijdens
‘Hart boven Hard’ gooide Lheshi de knuppel in het hoenderhok door
zijn teleurstelling te uiten ten aanzien van het middenveld:
“Hoe
durven we pas in verzet te komen als onze banen in gevaar komen?
Waarom zijn we niet in opstand gekomen voor en samen met de mensen
die we moeten ondersteunen?”
Verandering is nodig “want
het huidige middenveld heeft geen fundamenten en ook geen ziel meer.
Het heeft haar ziel ingeruild voor het potje subsidies.”
De sterke suggestie is hier dat emancipatorisch werken is verzwakt en
doelgroepen bijkomstig zijn omdat organisaties in het middenveld de
broodheer dienen.
Vanderbeeken
gaat meer het intellectueel engagement aan. Hij mikt in zijn bijdrage op
de manier waarop partijpolitieke relaties tussen middenveld en
partijen net ‘politiseren’ in de richting van het dominante
bestel. Al delen we die stelling niet helemaal, en is er een zeker
misbegrijpen van onze recente bijdrages in Oikosii
en SamPoliii,
toch gaan we in op dit punt. Het is niet zozeer énkel de
partijpolitieke relaties die een kernprobleem vormen, als wel het
gebrek aan ‘autonome’ tussenruimte. Dat laatste is een sociale
relatie tussen actoren waarin een bepaalde positie gekozen wordt.
We behandelen dit eerst alvorens we systematisch de kritieken in de
bijdrages bespreken.
Over
prefiguratie en brede horizonten
Waar
we het radicaal mee eens zijn, is het laatste stuk waar Vanderbeeken
oproept tot “prefiguratie” (praktische voorafbeelding van een
hoopvolle toekomst) door een praktijk te ontwikkelen waarvan de
horizon breder isiv.
Men moet niet zomaar wachten op de grote omwenteling, maar aan de
slag gaan in ‘het kleine’, dat concrete praktische hoop geeft en
vooruitzicht op beter. Het toont niet alleen aan dat er wel degelijk
een alternatief is, maar het prefigureert die mogelijk toekomstige
realiteit ook. In tegenstelling tot zijn schijnbare terughoudendheid
ten aanzien van anarchisme, is dit net de kern van wat in
sociaal-anarchistische praxis aanwezig is. Ook de Italiaanse
autonomenbeweging (‘de Operaïsten’) van Negri, Tronti en Virno
en consorten in het autonoom marxisme, en de praxis van ‘nieuw
links’ in de jaren ’70 (van Lefebvre tot André Gorz) leunden
hier dicht tegenaan. Een radicale participatiepraktijk van
‘participatie nemen’ op basis van zelforganisatie stond centraal.
Als er ooit een moment was waar autonome ecologische praxis (eerder
anarchistisch-libertair) en sociaal-radicale politiek (eerder
communistische autonome arbeidersraden) elkaar raakten en bevruchten – veelal in oppositie tot de communistische partijen en
orthodoxe/autoritaire doctrines over de Partij en het Leiderschap –,
dan was het in dat tijdsgewricht.
Als
een middenveld, of beter: de “civiele samenleving”, inderdaad iets kan
doen, dan is het zich terug laven aan deze rijke praxis. ‘Laven’,
want vroeger is voorbij. Een reeks van nieuwe radicale(re) praktijken
– van vormen van peer to peer tot prefiguratieve politieke
praktijk van onderuit – tonen dat de kiemen van deze radicale
praktijk nog levend zijn. Let wel, zonder een antagonistische
verhouding tot het dominante bestel bestaat evenzeer het gevaar dat
deze praktijken verzanden in een gedepolitiseerde
‘participatiemaatschappij’. Enkele voorbeelden van stadstuinen en
allerhande transitie-initiatieven doen vermoeden dat deze vrees
terecht is. Zonder de dominante ‘politieorde’, naar een begrip
van Jacques Rancière, open te breken en te ondermijnen, doet men
niet aan politiekv.
We komen daar zo op terug. Het engagement over het ‘wat’, ‘wie’
en ‘hoe’ van de civiele samenleving, start ook met deze
fundamentele herijking van de praxis, en dus volstaat niet het
equilibrium van functies en taken zoals Luc Huysevi
stelt – en die Thomas Decreus terecht bekritiseert.vii
Terug
naar de hoofdlijn van ons verhaal. Willen we spreken over
politisering en depolitisering, dan noopt dit ons tot een verhaal dat
veel kanten en lagen heeft. Willen we het likes-niveau van
het Facebookuniversum overstijgen, dan moeten we stellen dat de weg
naar herpolitisering ongetwijfeld baat heeft bij een degelijker
analyse. Laat ons meteen opmerken dat het academisch onderzoek ergens
midden de jaren ’90 is verzand in praktijkonderzoek naar sociale
cohesie. De historische sociologie viel weg, en het politiserende
aspect van de civiele samenleving is op de achtergrond geraakt.
Vier
discussies over de politisering van het middenveld
We
behandelen vier discussiepunten die de revue passeerden: (1)
de ideologische depolitisering, (2 de
rol van subsidies en middelen, (3)
de betekenis van politiseren als ‘gebonden aan partijpolitiek’
versus ‘het verstoren van de bestaande orde’, (4)
‘de bestaande orde’ en de verhouding tot ‘de staat’.
We eindigen met een pleidooi om de alledaagse realiteit niet te bekijken
als boom, maar ‘ook’ de fijne wortelnetwerken (‘het rizoom’)
te zien die de boom stabiliseren en voeden. Publieke intellectuelen
hebben woorden die wegen. Het doel moet zijn die wegende woorden af
te wegen tegen die rizomatische realiteit.
1. Ideologische
infiltratie en doordruppeleffecten
Laat
ons beginnen met een anekdote. Aalst, een dinsdagavond na een lezing
over superdiversiteit en solidariteit in de stad. Twee dames die
werken in de educatieve sector tijdens de terugrit van Aalst naar
Gent. Breeduit vertelt één van hen over hoe haar sector en haar
praktijk veranderd zijn:
“Alles
waar ik in geloofde, waar we voor stonden, dat is weggeëbd. Ik
voel alsof ik deel uitmaak van een praktijk waarin ik niet meer
geloof. Dat ging traag. Je gaat er beetje bij beetje in mee,…ook al
omdat je denkt dat dat goed is,…dat het je mensen gaat vooruithelpen. Maar je eindigt opeens in zo’n keurslijf dat gestuurd wordt
van bovenuit. Vreemd, we leven toenemend in superdiverse tijden met
stijgende complexiteit in onze deelnemers, maar wat we doen is steeds
simplistischer. Onze aanpak is doorspekt van taalideologie, alsof
taal echt het voornaamste probleem is. Basiswerk valt weg, en
diensten staan veraf van mensen. Misschien moeten we het beste maken
van wat we nu hebben. Maar, van ons – binnen het systeem – zal het niet
meer komen.”
Dit
verhaal over het wegebben van een ooit radicale “basiseducatie”
illustreert hoe onmogelijk het is om de externe druk op
organisaties en mensen in het middenveld en de interne
verschuivingen, die vaak erg gestaag gaan, uit elkaar te trekken. In
onze lezingen en discussies geven we bijvoorbeeld aan dat de
depolitisering in de relaties tussen organisaties en de markt en de
overheid zit. Die relationele nuance spreekt een al te eenzijdige en
makkelijke culpabilisering tegen. De toenemende instrumentalisering
van organisaties door overheden wordt ook geïnternaliseerd in een
opstelling als nuttige uitvoerder en in een toenemende angst om die
overheden voor het hoofd te stoten. Betrokkenen benoemen dit vaak als
zelfdisciplinering en zelfcensuur.
De vermarkting is niet enkel een
externe druk om zich meer als marktspeler in een concurrentiële
omgeving op te stellen, maar heeft ook zijn pendant in de interne
werking van organisaties die moeten gerund worden als een bedrijf.
Een extreme versie hiervan zagen we in de verschuiving van het
coöperatief bankmodel van BACOB naar het dominante marktmodel van de
speculatieve grootbank van Dexia in de christelijke arbeidersbeweging
ACW (nu Beweging.net), met het ARCO-debacle als uitloper. Daarnaast
zien we ook hoe sponsoring en crowdfunding vrij kritiekloos worden
toegejuicht als een betere en meer ongebonden financiering van
organisaties. Sta ons toe om daar enkele pertinente vraagtekens bij
te plaatsen.
De
depolitisering zit vervat in beide relaties, met overheden en met de
markt, en krijgt ook een vertaling in de depolitisering in de derde
relatie van organisaties: namelijk die met de bevolking. De
oud-linkse blinde vlek in die relatie, waarbij het emancipatorisch
potentieel werd miskend in een voorhoededenken met een passieve
achterban (“we
gaan de troepen mobiliseren”)
wordt dan nog problematischer wanneer de achterban louter klant en
afnemer van producten wordt. De individualisering van de bevolking
die niet meer zou te vatten zijn voor een vorm van collectieve
belangenbehartiging wordt door een dergelijke opstelling wel heel
makkelijk een self-fulfilling
prophecy.
Nochtans bewijzen praktijken in het middenveld dat die ideologische
depolitisering geen onvermijdelijk proces is. We denken bijvoorbeeld
aan de interimactie van KAJ. Door van onderuit jonge interimwerkers
te ondersteunen in een proces van bewustwording, kwam er een
collectieve aanklacht van een systeem dat in onze samenleving
aanvaard is als deel van ‘de bestaande orde’ en dat minderwaardig
werk in een minderwaardig statuut bestendigt. De verhalen en beelden
van jonge interimwerkers zorgen ervoor dat ze letterlijk gehoord en
gezien worden. Jacques Rancière noemt dit het doorbreken van “le
partage du sensible”,
het toebedelen van een plaats aan wat en wie kan gehoord of gezien
worden.
2.
Subsidies en afhankelijkheid
De
directe relatie tussen subsidies en het ‘verlies van de zuil’ die
Lleshi suggereert, is ons te kort door de bocht. Het verwondert ons
intussen niet dat een dergelijk betoog aanslaat. Het resoneert immers
in de vaak gehoorde stelling in brede kringen van het middenveld zélf
dat politisering een kwestie van autonomie zou zijn. Die redenering
klinkt rechtlijnig en logisch. Maar ze klopt niet. We zien
organisaties in het middenveld die heel afhankelijk zijn van
subsidies en toch een sterk politiserende rol spelen. Denk aan Femma, met de volgehouden actie voor een dertigurenweek als hefboom voor de
verdere emancipatie naar gendergelijkheid. Maar vooral omgekeerd: het
is niet omdat organisaties minder afhankelijk zijn van subsidies, dat
ze politiserend werken. Kijk naar het WWF dat veel eigen middelen
heeft, maar ervoor kiest een depolitiserende campagne op te zetten om
de Noordpool te redden met Coca Cola. Of Natuurpunt dat veel eigen
middelen heeft uit ledenbijdragen, maar in het verleden zonder meer
met Electrabel in zee ging, of nu nog steeds met IKEA – niet echt een
voorbeeld van duurzaamheid.
De redenering doet trouwens afbreuk aan
de vele kleine gevechten die jeugdwelzijnswerkers, opbouwwerkers, …
voeren om de contouren van de bestaande instituten en regels aan te
klagen en te wijzigen. Denk aan het project ‘Leeggoed’ of andere housing first-projecten waar het opbouwwerk op betrokken is, en leegstand en de
dominantie van privaat eigendomsrecht aanklaagt. Of denk aan het
jeugdwelzijnswerk, van DBroej tot VZW Jong waar een diversiteit aan
jeugdwerkers met verschillende roots blijven opkomen voor de
emancipatie en stijging op de sociale ladder van en met hun ‘gasten’, vaak in
een uiterst moeilijke economische, politieke en sociale context., .
Ondanks hun volledige subsidiëring – het jeugdwerk is
gedecentraliseerd, dus ongeveer alle middelen zijn lokaal verstrekt –
handelen ze ‘ook’ politiek. Of kijken we naar de
sociaal-artistieke praktijk die inbreekt op het dominante denken rond ‘kunst’ en culturele capaciteiten alsof dat een (midden)klassecompetentie zou zijn. De slogan dat ‘het middenveld zijn
ziel heeft ingeruild voor subsidies’ zet deze professionals, deze
organisaties ten onrechte aan de schandpaal. Het beschuldigt hen ten
onrechte als laf of gemakzuchtig, terwijl het net die professionals
zijn die vaak in de eerste linie staan als hun ‘gasten’ of hoe ze
die ook noemen, aangevallen worden. Natuurlijk zien we dat dit geen
algemeen beeld is, en het kan op veel momenten ook wat politieker,
maar het is onjuist en oneerlijk om een dergelijke veralgemenende
makkelijke kritiek de wereld in te sturen, hoeveel Facebook-likes dit
ook mag opleveren.
Een
dergelijke redenering is bovendien strategisch
gevaarlijk binnen een groeiende neoliberale hegemonie. Het geeft een vrijbrief aan overheden om subsidies in te korten en
organisaties ‘hun vrijheid terug te geven’ en sluit naadloos aan
bij een discours dat fel tekeergaat tegen de professionals die
alleen bezig zijn met het eigen belang, hun cliënten pamperen en
al bij al weinig sociale vooruitgang bewerkstelligen. Hier gaat een radicaal
progressieve kritiek hand in hand met een neoliberaal en/of
conservatief beleid dat komaf wil maken met de vervelende ‘linkse
hobby’s’.
Het
lijkt ons daarentegen inhoudelijk juister en strategisch verstandiger
om organisaties en overheden te wijzen op de oorspronkelijke
betekenis van ‘subsidies’ in onze democratie. Subsidiariteit
verwijst immers naar het uitgangspunt dat ‘hogere‘ overheden geen
taken opnemen die ‘lagere’ overheden of actoren uit het
middenveld verzorgen, maar die taken ondersteunen. Dit zou zorgen
voor een meer vitale en rijke democratie waarbij een mogelijke
overmacht vanuit overheden wordt getemperd. Die gedachte is
schatplichtig aan de sociale leer van de kerk en was zeer invloedrijk
in de invulling van de rol van de overheden tegenover
middenveldorganisaties. Subsidies betekent dan net niet dat
organisaties door subsidies een verlengstuk van de overheden worden.
Die oude maar in het middenveld erg levende visie is gaandeweg
verdrongen door een New Public Management-benadering waarbij
overheden als principals
de agents
in het middenveld sturen en opvolgen en de inzet van subsidies
gekoppeld worden aan monitoring van efficiëntie en effectiviteit.
Op
zich is er niet zoveel mis met het verantwoorden van de besteding van
overheidsmiddelen natuurlijk, maar indien de bemiddeling tussen
organisaties en overheden hiertoe wordt verengd, verdwijnt de
politieke waarde van het middenveld in een vitale democratie
natuurlijk naar de achtergrond. Helemaal gevaarlijk wordt het als
onder het mom van efficiënte en effectieve uitvoering elke vorm van
tegenspraak over de politieke finaliteit wordt afgesneden. De door
ons beschreven evolutie in de inburgerings- en integratiesectorviii
spreekt in dat verband boekdelen. Onder een voortdurend discours van
‘goed bestuur’ en ‘betere besteding van de middelen’ zagen we
hier een verschuiving van een potentieel ook kritisch middenveld naar
uiteindelijk een extern verzelfstandigd agentschap (EVA) waarbij
agency
volgzame uitvoering betekent. Hierin schuilt een groot gevaar voor de
democratie. In een vitale democratie ondersteunen overheden
organisaties in het middenveld, ook en vooral als ze een lastige luis
in de pels zijn. Dat lijkt ons de kern van de zaak. In plaats van
subsidies als dwangbuis af te wijzen, moeten we ze dus verdedigen in
naam van de politieke opdracht van het middenveld in een
democratische samenleving.
3.
Partij, partijtje, partijdig
Vanderbeeken
claimt dat er, in tegenstelling tot de depolitisering, net een
‘politisering’ is van organisaties. What’s in a word natuurlijk. Er is inderdaad een andere betekenis van ‘politisering’,
zoals ook in de ‘politisering van de overheidsdiensten’ waarmee
verwezen wordt naar de partijpolitieke benoemingen en aanhorigheid.
Vanderbeeken gebruikt die term om te wijzen op de partijpolitieke
horigheid van bepaalde, historisch zuilgebonden organisaties in het
middenveld. Vanderbeeken heeft gelijk om tegengas te geven ten
aanzien van het discours over ontzuiling, als zouden deze relaties
niet meer functioneren: denk aan de relatie tussen CD&V en
Beweging.net die de partij als “preferentiële partner” uitriep
of aan Caroline Copers (ABVV) die opriep niet op de PVDA te stemmen,
en aan de ABVV-elites die in het partijbestuur van de sp.a zitten.
In
ons discours heeft ‘politisering’ echter een andere betekenis,
namelijk aan politiek doen vanuit ‘het politieke’ als de kunst
van het onmogelijke, het verstoren van de bestaande orde vanuit de
hypothese (niet de realiteit) dat we gelijk zijn, in een strijd voor
democratisering van de samenleving. Beide invullingen zijn erg
verschillend. Daarom kun je inderdaad stellen dat ‘depolitisering’
(in ons discours) gevoed wordt door ‘politisering’ (in de andere
betekenis) waarbij organisaties een deel zijn van de bestaande orde.
We wijzen er wel op dat veel organisaties in het middenveld op beide
polen actief zijn, tegelijk als zakelijke en betrouwbare beheerders
(depolitiserend) als in de contestatie als luis in de pels
(politiserend). Het voorbeeld van de vakbond die ’s maandags
werkloosheidsdossiers indient en op dinsdag gaat betogen tegen de
werkloosheidspolitiek spreekt voor zich.
4.
Politisering, de bestaande orde en de staat
Wanneer
we pleiten voor een invulling van politisering als ‘het verstoren
van de bestaande orde’, dan zou dit volgens Vanderbeeken het risico met zich meebrengen dat we “verzeild
geraken in een vaag anarchistisch schema waarbij de bestaande orde al
snel ‘de staat’ wordt, waartegen we ons moeten afzetten.”ix
Hier
willen we graag op ingaan. Het is namelijk een misverstand dat we al meer opgevangen hebben en het staat haaks op onze visie. Met de bestaande
orde verwijzen we immers naar het begrip van de ‘politieorde’
bij de Franse filosoof Rancière: “De
essentie van de politie is een manier van de verdeling van wat
zichtbaar en hoorbaar is dat geen tekort of overschot erkent. In de
opvatting van de politie is de samenleving een totaliteit die bestaat
uit groepen die specifieke functies uitvoeren en welbepaalde ruimtes
en posities bezetten.”x
Die
politieorde valt niet samen met ‘de staat’ maar omvat eigenlijk
de hele ordening van een samenleving, waarin alles en iedereen zijn
vaste plaats krijgt (of net niet) en waarin die ordening ook als
quasi-af en als normaal wordt voorgesteld. Dit is dus ruimer en
breder dan de staat als apparaat. Ook allerlei voorzieningen en
organisaties maken daar deel van uit: het toegangsbeleid van de
universiteit, het toegang krijgen tot publieke ruimtes op basis van
sociale achtergrond of klassepositie, het al dan niet noodzakelijk
beschikken over papieren om recht te hebben op leren binnen de centra
voor basiseducatie,…
In
die redenering gaan we dus verder dan de simpele dichotomie tussen staat
(als de bestaande orde) en middenveld (dat die orde zou kunnen of
moeten verstoren) maar kunnen organisaties ook zelf deel uitmaken van
die bestaande orde. Of zoals Vanderbeeken terecht schrijft: “…een
aantal organisaties zijn heel goede beheerders geworden van die
bestaande (wan)orde.”
De radicale eyeopener
in het denken van Rancière zit er net in dat middenveldorganisaties
zich juist niet kunnen wegstoppen achter die dichotomie maar ook
zichzelf moeten bevragen, zeker wanneer groepen burgers kritiek in
hun richting formuleren. Zo stond de gevestigde hulpverlening onder
druk van activistische jongeren die de paternalistische, ongelijke
behandeling van jongeren in de hulpverlening door de concrete praxis
van de oprichting van Jongeren Informatie- en Adviescentra
(JAC’s).
Verder
is het te eenvoudig om ‘de overheid’ en ‘het middenveld’
als een monolitisch blok voor te stellen. Wellicht bezondigen we ons
daar zelf ook nog te vaak aan. Maar we willen vooral pleiten voor een
genuanceerde analyse van de relaties tussen actoren in het openbaar
bestuur (politici, ambtenaren, instellingen) en in het middenveld.
Ook in het openbaar bestuur zitten medestanders, bijvoorbeeld in de
kritiek op de vermarkting van overheid en middenveld, bijvoorbeeld in
de afwijzing van besparingen als macro-economisch goed. Het is dus
niet verstandig om geen slimme coalities te sluiten met die actoren
bij het uittekenen van een eigen strategie.
Bomen
en rizomen
We
eindigen met de nuance door te duwen op het vlak van
positionaliteit van intellectuelen. Publieke intellectuelen hebben
een verantwoordelijkheid. Meer dan anderen weten ze, theoretisch en
vaak ook in praktijk, dat de woorden en de dingen samenhangen.
Woorden zijn retorische machtsinstrumenten waarmee spreekrecht wordt
toegeëigend. Dus: “woorden wegen”. De positie van
waaruit je spreekt, geeft gewicht aan die woorden. Wanneer slogans en conclusies in de massamedia terecht komen, dan is het
belangrijk zich vooraf bewust te zijn van hun impact. Belangrijk is zowel het moment
waarop zaken gezegd worden, als de manier waarop, als de inbedding
van die woorden in een analyse die afdoende complex is. De
realiteit is een vaak ongrijpbaar ding, letterlijk een rizoom dat
vertakt en verworteld is met rollen, posities, context, discours en
middelen.
De
uitspraak alsof alle middenveldorganisaties gedisciplineerd zijn door
subsidies, het leegroven van vetpotten hun doel is, en die middelen
vooral dienen om hun voortbestaan te garanderen, geeft gewicht aan
het cafédiscours van populisten en de rechterzijde. Mocht je nog
twijfels hebben waarom je organisaties vooral géén geld moet geven,
dan heb je hier meteen een antwoord gevonden. Beter nog, doe zo’n
uitspraak tijdens protesten door een brede coalitie tegen de
besparingsregering, en alle aandacht wordt naar de spreker getrokken.
Gramsci indachtig lijkt de rol van de (organische) intellectueel net
het omkeerde te eisen: dat je de grondstroom tijdens dat moment van
protest analyseert en grijpt, om het dan mee te versterken. De wereld
bestaat nu eenmaal ook uit een laag van machtsverhoudingen (‘machtsplateaus’ waar de rizomatische vertakkingen samenkomen)
die, ondanks de aanwezige complexiteit, in een keurslijf van ‘zij’ versus ‘wij’ duwen.
In
het aangezicht van de voortschrijdende aanvallen op de civiele
samenleving door de nieuwe Vlaamse regering, heeft een deel van het
middenveld zijn herdynamisering die het reeds had ingezet (van
jeugdwelzijnswerk over Samenlevingsopbouw over Socius en
ACW/Beweging.net tot koepels als De Verenigde Verenigingen) verder
doorgezet, terwijl anderen wakker worden in “de
woestijn van de werkelijkheid” (Zie
Zizek, 2002)xi.
In ieder geval, ook die crisis versterkt nu de samenwerking tussen en
positionering van organisaties. En het is doorheen die nieuwe
connecties en sociale relaties tussen elkaar dat de herpolitisering
is ingezet: eerst tussen organisaties onderling, en hopelijk later
ook met een zelfkritische blik naar eigen praktijken die vernieuwing
nodig hebben – zie ‘prefiguratieve politiek’ – en ten aanzien van
de eigen achterban. In plaats van het generieke discours over ‘hét
middenveld’ staat ons doorheen praktijken als “HartBovenHard”
een boeiende herpolitisering te wachten. Afwachten wat die eerste
stap geeft.
Bronnen
ihttps://www.dewereldmorgen.be/artikel/2014/09/24/hart-boven-hard-en-toch-sta-ik-hier
https://www.dewereldmorgen.be/artikel/2014/09/18/politiek-ploegen-in-het-middenveld
ii
Debruyne Pascal & Van Bouchaute, Bart, (2014). ‘De
bestaande orde verstoren. Over depolitisering en herpolitisering.’ OIKOS 69/2, 2014.
iii
Debruyne, Pascal & Van Bouchaute, Bart (2014), ‘De politieke rol
van het middenveld in barre tijden. Het Vlaamse regeerakkoord ontleed’- See more at:
http://www.sampol.be/samenleving-en-politiek/zoeken-in-sampol/1760#sthash.g8aaSuCO.dpufhttp://www.sampol.be/samenleving-en-politiek/zoeken-in-sampol/1760
iv
Boggs,
Carl. (1977). ‘Marxism, Prefigurative Communism, and the Problem of
Workers’ Control’. Radical America 11 (November), 100; cf. Boggs Jr.,
Carl. ‘Revolutionary Process, Political Strategy, and the Dilemma of
Power.’ Theory &
Society 4, No. 3 (Fall), 359-93.
vDebruyne
Pascal & Van Bouchaute, Bart, (2014). ‘De
bestaande orde verstoren. Over depolitisering en herpolitisering.’ OIKOS 69/2, 2014.
vi
Huyse, Luc (2014). De democratie voorbij. Van Halewyck.
vii
http://www.dereactor.org/home/detail/gebrek_aan_politieke_verbeeldingskracht/
viiiGroffy
Luk & Debruyne Pascal (2014). ‘Integratie is dood. Leve de
integratie. Van integratiepioniers tot migratiecontrole.’ Oikos 69/2.
ix
Vanderbeeken, Robrecht (2014). ‘Politieke ploegen in het middenveld’
https://www.dewereldmorgen.be/artikel/2014/09/18/politiek-ploegen-in-het-middenveld
x
Debruyne Pascal & Van Bouchaute, Bart, (2014). ‘De
bestaande orde verstoren. Over depolitisering en herpolitisering’.
OIKOS 69/2, 2014.
xihttp://rebels-library.org/files/zizek_welcome.pdf Slavoj
Žižek. Welcome
to the Desert of the Real,
London and New York: Verso, October 2002.