‘De
zeespiegel zou tegen het jaar 2300 met vier meter kunnen stijgen, zelfs
als de politici aan het begin van de eenentwintigste eeuw al het
nodige doen. Het stijgen van de oceanen is niet zo makkelijk tot
stilstand te brengen als het stijgen van de luchttemperatuur’,
aldus een groep klimaatwetenschappers die met behulp van hun computer
zowat 200 jaar ver in de toekomst hebben gekeken. ‘Het niveau van
de wereldzeeën reageert met vijftig jaar vertraging op eventuele
klimaatbeschermingsmaatregelen […]. [Het stijgen van de zeespiegel
zou tegen 2100] drie keer zo snel kunnen verlopen als nu: met negen à
tien millimeter per jaar. […] Met de ambitieuzere politiek, die de
opwarming begrenst op anderhalve graad, zou het zeeniveau in totaal
anderhalve meter stijgen. Het stijgen zou tegen het jaar 2300
stilvallen. Het twee-graden-scenario daarentegen zou tot gevolg
hebben dat de oceanen met 2,7 meter stegen. Waarden tussen de 1,6 en
de 4,0 meter zijn ook mogelijk. Bovendien zou de zeespiegel in 2300
nog altijd ruim tweemaal zo snel stijgen als vandaag, het einde zou
niet in zicht zijn. In geval de politiek verzuimt om aan effectieve
klimaatbescherming te doen, dan moet er rekening gehouden worden met
een stijging tot vijf meter tegen 2300, bij een ongeremde, vier keer
zo snelle toename als vandaag. Veel eilanden en steden zouden
bewoonde kuststroken verloren zien gaan. In New York zou een stijging
van één meter al tot gevolg hebben dat zware overstromingen
gemiddeld om de drie jaar optreden in plaats van eens in de honderd
jaar.’
Soms
denk ik dat de meeste wetenschappelijke resultaten ook gerust in de
lade konden verdwijnen, ze hoeven niet per se gepubliceerd te worden.
Net zo in dit geval. Dat de onderzoekers zich de wereld over 300 jaar
blijkbaar nog voorstellen zoals hij nu is, alleen natter (300 jaar
geleden telde New York overigens 5700 inwoners en was de handel in
vachten er goed ontwikkeld), kent qua naïviteit zijn weerga niet. En
hun gegoochel met cijfers, dat te danken is aan computermodellen met
steeds krachtiger rekenvermogen, betekent ook hoegenaamd niets voor
het heden, temeer omdat er in het klimaatonderzoek intussen een
consensus is over het feit dat het (politieke, niet
wetenschappelijke) tweegradendoel onhaalbaar is. Geen mens die
vandaag de dag leeft, hoe toekomstbewust hij ook moge zijn, zou zijn
daden afstemmen op een perspectief van meerdere eeuwen. Voor zoiets
is ofwel een religie nodig ofwel politieke hybris – de laatsten die
zo ver vooruitkeken, waren Adolf Hitler en Pol Pot. Minder
toekomstbewuste mensen gebruiken voor zichzelf en hun plannen het
perspectief van generaties, dus zo ongeveer het bestek van een eeuw.
Verder vooruitblikken zou ook hoegenaamd niet zinvol zijn, omdat de
aarde, zoals de klimaatonderzoekers zelf ook voortdurend constateren,
een systeem vol wisselwerkingen is, reden waarom de bespottelijke
millimeters per jaar uit de modellen door een of andere niet-lineaire
werking net zo goed centimeters stijging of daling kunnen worden. Of
meters. Of wat dan ook – maatstaven zijn historisch al net zo
variabel.
Dergelijke
bevindingen communiceren buiten de wetenschappelijke wereld leidt met
andere woorden veeleer tot verdomming; binnen de wetenschap zelf zijn
zulke resultaten in ieder geval zinvol, omdat verdere discussies en
berekeningen erop kunnen aanpikken. Politiek gezien keldert de
communicatie van dergelijke gegevens evenwel alles wat ooit
politiserend had kunnen zijn aan het klimaatonderzoek: bijvoorbeeld
de urgente mededeling dat we overgegaan zijn naar het geologisch
tijdperk van het antropoceen en dat de mens de sterkste geologische
kracht is geworden. Dat is inderdaad revolutionair, want het betekent
dat we niet langer of niet langer uitsluitend het voorwerp zijn van
de natuuromstandigheden, maar dat de natuur het voorwerp is geworden
van sociale omstandigheden. Dat is beslist een verdieping van de
dialectiek van de Verlichting die Max Horkheimer en Theodor W. Adorno
zich niet hadden kunnen voorstellen, toen ze schreven dat elke poging
om de heerschappij van de natuur te breken des te dieper in die
heerschappij deed belanden. Deze uitspraak geldt in het antropoceen
meer dan ooit tevoren; want de effecten van de menselijke invloed op
het ecosysteem aarde zijn, zoals alleen al uit de toename van de
extreme weersomstandigheden blijkt, tegenwoordig nog niet in te
schatten, maar beslist verwoestend.
Precies
daarom zou een beetje sociale theorie de internationale community van
klimaatonderzoekers geen kwaad doen. Want voor ‘de natuur’, ‘het
klimaat’ of ‘de wereldzeeën’ maakt het hoegenaamd niet uit of
ze veranderen of niet. Het bewuste registreren van veranderingen in
de omgeving is voorbehouden aan de mens; er is een subject voor
nodig, en meer specifiek een dat inziet dat zijn leven eindig is. Pas
uit dit bewustzijn vloeien vooruitblik, planning en voorzorg voort.
De aarde kijkt even weinig vooruit als de zee, en ook als de mens
verdwenen is, zal de biosfeer voortbestaan. Daarom zijn alle
ecologische kwesties nooit iets anders dan sociale en culturele
kwesties: ze gaan altijd over de bestaansvoorwaarden van menselijke
gemeenschappen. Als die gemeenschappen natuurwetenschappelijke kennis
en techniek inzetten voor het behoud van hun overlevingsvoorwaarden,
blijft dat een sociale handeling en vestigt het een sociale praxis.
Die sociale praktijk heeft altijd al in een zeer fundamentele
betekenis in dienst gestaan van de beheersing van de uitwendige
natuur, en ze doet dat vandaag nog – en die uitwendige natuur is in
het antropoceen zo mogelijk nog bedreigender dan in het holoceen,
omdat het nauwelijks te voorspellen is welke niet-lineaire effecten
een globale opwarming met drie, vier of vijf graden met zich mee zou
brengen. Het klimaatonderzoek heeft een reeks zogeheten tipping
points geïdentificeerd, die de vervelende eigenschap hebben dat ze
zich vanaf het bereiken van een drempelwaarde met een onvoorspelbare
dynamiek ontwikkelen. Dat is de dialectiek van het antropoceen: de zo
ver mogelijk doorgedreven beheersing van de natuur en de heersende
cultuur van de almaar verder geperfectioneerde uitbesteding
veroorzaken controleverlies, met een ongekende en niet te voorziene
omvang. Je zou het ook zo kunnen zeggen: aardbevingen, tsunami’s,
overstromingen horen tot wat verwacht kan worden en zijn net zo goed
opgenomen in plaatselijke veerkrachtstrategieën als in de
berekeningen van verzekeringen en herverzekeringen. De mensheid heeft
een paar honderdduizend jaar ervaring met dat soort zaken, en ook met
het feit dat ze nooit beheersbaar waren. Maar met de tipping points
die eraan komen is ze helaas niet vertrouwd.
Opnieuw
luidt de eenvoudige waarheid: volledige beheersing van de natuur
blijft een onvervulbare droom zolang de mens een natuurwezen is, en
elke poging om de uitwendige natuur te beheersen, verandert ook de
inwendige natuur, bevrijdt ze dus op geen enkele manier uit de
heerschappij van de natuur. Cultuur is nooit iets anders dan een
specifieke aanzet om de natuur te beheersen. Aangezien dergelijke
aanzetten, zoals de geschiedenis uitwijst, een zeer wisselend succes
kunnen hebben, zouden ook klimaatonderzoekers stilaan mogen weten dat
overlevingskwesties cultuurkwesties zijn, die weliswaar op
natuurwetenschappelijke wijze bestudeerd, maar nooit
natuurwetenschappelijk opgelost kunnen worden. Het leven is geen
wiskundige vergelijking, en samenlevingen zijn dat evenmin.
Integendeel: wiskundige vergelijkingen zijn een uitvinding van
samenlevingen die, zoals Norbert Elias zou zeggen, een hoog niveau
van synthese hebben bereikt. Wiskundige modellen zijn pogingen om de
wereld te verklaren op een hoog niveau van abstractie en synthese,
niet meer of niet minder.
Dat
verliezen de meeste natuur- en techniekwetenschappers uit het oog,
als ze zich er ooit al bewust van zijn geweest. Dit blijft echter
niet zonder gevolgen, want het leidt tot de fatale gedachte dat de
wereld op basis van natuurwetenschappelijke gegevens en bevindingen
ingericht kan worden. De naïviteit waarmee tegenwoordig nagedacht
wordt over de samenleving en haar transformatie is slechts het
zoveelste bewijs voor het tekortschieten van de geschiedenis en de
maatschappijtheorie bij het zoeken naar strategieën tegen de
voortschrijdende vernietiging van overlevingsvoorwaarden. Dat in
eerste instantie gestreefd wordt naar ‘oplossingen’ op
technologisch en economisch vlak, toont eens te meer de kracht van
culturele binding aan: in een cultuur die tot in zijn diepste kern
door technologie en expansieve economie is bepaald, kan dat ook
nauwelijks anders zijn.
Precies
om die reden wordt alle aandacht geconcentreerd op de
klimaatverandering en worden alle andere milieuthema’s verwaarloosd
in de publieke en vooral in de politieke debatten. Ten laatste sinds
de alarmerende berichten die het ipcc begin 2007 publiceerde, klom de
stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur helemaal naar
boven in de ranglijst van ecologische bekommernissen – en dat
terwijl psychologisch bekeken eigenlijk alles tegen deze prominente
plaats pleit.
Ten
eerste is er, zoals reeds vermeld, de oprekking van de tijd tussen
oorzaken en gevolgen, die de klimaatverandering psychologisch zo
moeilijk voelbaar en tastbaar maakt: de stijging van de wereldwijde
gemiddelde temperatuur die we vandaag optekenen, gaat terug op de
pijlsnel toegenomen emissies in de naoorlogse tijd. De
oorzaken voor de vandaag zichtbare gevolgen van de opwarming – hete
zomers, overstromingen, tornado’s in Midden-Hessen enzovoort –
hangen niet rechtstreeks samen met wat vandaag wordt gedaan, maar met
wat mensen vier of vijf decennia geleden hebben gedaan. Vanwege deze
traagheid hebben ook alle maatregelen die vandaag genomen worden pas
een meetbaar effect over opnieuw vier of vijf decennia, wat het
enthousiasme voor onmiddellijke actie enigszins bekoelt.
De
uitgerekte causaliteit maakt de klimaatverandering onschuldig.
Concrete verantwoordelijken kunnen niet geïdentificeerd of niet meer
aansprakelijk gesteld worden; zij die er concreet onder te lijden
zullen hebben, leven voornamelijk in de toekomst. Dat is goed:
verwijten van het nageslacht zijn niet erg bedreigend. Niemand lijkt
verantwoordelijk, en daarom kan er ook niemand aangeklaagd of
uitgeschakeld worden: ‘Ik zou voor mijn eigen open haard moeten
betogen’, citeert Joachim Radkau een politicus van de Groenen. Juist dat zou het gevolg zijn. Als je het au sérieux neemt, zou dit
de imperatief zijn die voortvloeit uit de opwarming van de aarde:
niemand kan op de oude manier doorgaan. Je kunt je enkel aan deze
imperatief onttrekken als je er een natuurlijk fenomeen van maakt:
net als bij iets wat in de natuur gebeurt, is er niemand die het
veroorzaakt en niemand die schuldig is. Hier moet ‘de
wereldgemeenschap’ opdraven om een oplossing te vinden. En omdat
die niet bestaat, blijft alles bij het oude.
Ten
tweede is het geheel aan factoren dat verantwoordelijk is voor de
gevolgen van de klimaatopwarming minstens zo uiteenlopend en complex
als de feitelijke effecten van de opwarming van de aarde: enerzijds
komen CO2, methaan en andere broeikasgassen voort uit industriële
productie, veeteelt, verwarmingsinstallaties en verkeer, anderzijds
is er ook een wisselwerking tussen deze emissies en veranderingen in
de koolstofputten, zoals de oceanen en de regenwouden. De effecten
van de klimaatopwarming zijn op lokaal vlak net zo verschillend als
de vormen die ze aannemen: droogtes maar ook overstromingen, het
smelten van ijs maar ook lokale afkoeling, zware regen maar ook hete
zomers. En terwijl de gevolgen van de opwarming aan de ene kant van
de planeet leiden tot een radicale inkrimping van de
overlevingskansen en tot oorlog, bieden ze elders mooie
vooruitzichten voor het toerisme of voor de wijnbouw of fruitteelt.
Als
alles met alles samenhangt, lijkt het totaal hopeloos om het
overzicht te bewaren, en nog hopelozer om ergens maatregelen te
beginnen nemen. Als iets er vanuit elk perspectief anders uitziet,
valt het niet mee om uit te maken wat ‘het goede perspectief’ is.
Daarom is het zo moeilijk om de klimaatverandering te politiseren.
Als je de oorzaak ervan bij de spilzieke levensstijl van het Westen
legt, komt meteen het argument dat nu juist dat de bewoners van de
opkomende landen toch niet mag onthouden worden (vreemd dat die
egalitaire houding bij geen enkel ander transnationaal
rechtvaardigheidsthema opduikt). IJvert men daarentegen voor de
inperking van mobiliteit en consumptie hier te lande, dan wordt
meteen ‘ecodictatuur’ geroepen en wordt dat beschouwd als een
bedreiging van de vrijheid (vreemd dat die vrienden van de vrijheid
niets dictatoriaals bespeuren bij Google of Facebook). Daar zijn
leden van mediasamenlevingen in getraind: voor elk argument, hoe
plausibel ook, wordt een tegenargument gevonden, in elke talkshow zit
daarom de een of andere professor die bereid is de meest excentrieke
onzin te verkopen, alleen maar om op de televisie te mogen. De
eenvoud van de cruciale wetenschappelijke bevinding dat de praktijk
van het overmatige verbruik van hulpbronnen op middellange termijn
ofwel niet volgehouden ofwel niet geuniversaliseerd kan worden, wordt
gemaskeerd door de bewering dat de zaken veel complexer liggen. Uit
een eenvoudig argument volgt een vervelende consequentie. Uit een
complex argument helemaal niets.
Ten
derde: er is geen bestuurskunst voor de omgang met problemen op
wereldschaal. Het is een volslagen raadsel hoe een probleem, dat in
wezen een gevolg is van de industrialisering, moet opgelost worden op
een moment dat wereldwijd almaar meer samenlevingen industriële
samenlevingen worden. Dat de internationale klimaatconferenties die
regelmatig worden gehouden regelmatig op niets uitdraaien, is dan ook
te wijten aan de internationaal uiterst uiteenlopende of
tegenstrijdige belangen. De enige tot dusver enigszins in de praktijk
omgezette transnationale oplossing, de emissiehandel, is zo
onbegrijpelijk en qua gevolgen zo bizar, dat bij het publiek de
indruk nog wordt versterkt dat het om een uitermate abstract fenomeen
gaat. Omdat die handel zodanig is geconstrueerd dat besparingen op
emissies die bijvoorbeeld gerealiseerd worden door klanten van een
energieleverancier, ertoe leiden dat deze energieleverancier minder
vervuilingscertificaten hoeft te kopen of er zelfs een paar kan
verkopen, wordt het veranderen van individueel gedrag gedwarsboomd:
de zorgzamere omgang met hulpbronnen leidt tot betere economische
opportuniteiten voor de leverancier, maar de hoeveelheid emissies
zelf blijft gelijk. Bovendien was net als bij elke andere economische
activiteit bedrog te verwachten en dat bleef ook niet lang uit:
overal waar gekozen wordt voor financiële oplossingen, ontstaat
secundaire aanpassing: mensen buiten het systeem uit voor hun eigen
belang.
In
een expansieve economische cultuur die ernaar streeft alles te
economiseren ligt het voor de hand dat zelfs emissies een
prijskaartje krijgen en op de markt gegooid worden. Hier ontstaat op
wonderlijke wijze de categorie van het negatieve product, dat echter
wel net als elk ander product verhandeld kan worden. Daarmee is de de
deur wijd opengezet voor particuliere belangen. Meteen wordt begonnen
met het kappen van regenwouden, op de vrijgekomen oppervlakten worden
palmoliemonoculturen aangelegd die ‘duurzaam’ verbouwd worden en
daarvoor kan dan aanspraak gemaakt worden op vervuilingsrechten. Ook
hier bewijst het kapitalisme dat het grenzeloos soepel is: als iets
eenmaal een prijs heeft, dan kan er op allerlei manieren zaken mee
worden gedaan. De handel in emissies heeft ongeveer net zo veel te
maken met het klimaat als een product van de financiële markt met
een glas melk; en toch wordt die handel beschouwd als de vooruitgang
in de internationale klimaatpolitiek. Wat interessant is: die
economisering stond los van een internationale coördinatie van de
reductie van broeikasgassen. Op die manier blijft het verhandelbare
volume groot, en nog voor er überhaupt iets is besloten tegen de
klimaatopwarming, zijn de oorzaken ervan al te gelde gemaakt. Als je
iets kunt kopen, bijhouden of verkopen wat voordien geen prijs had,
dan is er bezit ontstaan waar er voordien geen was. Dat zou als
schoolvoorbeeld moeten dienen, als er gepleit wordt voor het te gelde
maken van zogeheten ecosysteemdiensten: vergeet nooit na te vragen
wie er bezitrecht heeft voor het ecosysteem in kwestie, waarvan de
‘diensten’ plotsklaps geld moeten kosten!
Ten
vierde en ten laatste: de communicatie rond het thema is abstract en
onbegrijpelijk (men herleze gewoon het citaat aan het begin van dit
hoofdstuk). Je kunt CO2 niet zien, voelen, ruiken of proeven. Maar
vreemd genoeg heeft het een gewicht; wat uit de uitlaat van een auto
komt, heeft ondanks zijn onzichtbaarheid een bepaald gewicht, wat
geen mens snapt. Stappen vooruit wat de reductie ervan betreft zijn
dan ook alleen onzichtbaar. Ze staan slechts in verkoopfolders van
auto’s.
Het
al even eenvoudige als gevaarlijke feit dat een economisch model er
op twee eeuwen tijd (van de toch wel 200.000 jaar geschiedenis van de
mensheid) in geslaagd is een substantiële invloed te hebben op het
ecosysteem aarde wordt door een verwetenschappelijkte en
gebureaucratiseerde taal vol acroniemen en kunstmatige woorden (ipcc,
ccs, cdm enzovoort) opgeblazen tot een complex dat onbegrijpelijk is
voor wie zich in de details verliest. Let op de overeenkomst met de
financiële crisis, die te wijten is aan het al even eenvoudige als
gevaarlijke feit dat privéspelers tegen nationale economieën
speculeren en daar succes mee boeken. Ook hier wordt complexiteit
gesuggereerd; de acroniemen zijn dan esm, efsf, ecb, en de plastic
woorden ‘trojka’, ‘crisistop’, ‘euroredding’, ‘Europees
project’ enzovoort.
Maar
juist met dit laatste punt kunnen we achterhalen waarom dit al met al
zo abstracte, verafgelegen, onoplosbare en ambivalente thema
‘klimaatverandering’ zo prominent aanwezig is, bij enquêtes naar
wat de mensen bezighoudt helemaal bovenaan staat en zowel wat betreft
de oprichting van nieuwe instituten en stichtingen als wat betreft
het binnenhalen van onderzoeksgeld zo frappant succesvol is. Dat er
niets te zien is, maakt de klimaatverandering, in tegenstelling tot
bijvoorbeeld afvalverbrandingsovens, vervuilde waterlopen of
smeltende gletsjers, zo onschadelijk – er is niets verontrustends
aan.
In
feite dragen bovenvermelde aspecten, die het psychologisch
onwaarschijnlijk maken dat aan de klimaatverandering zo veel aandacht
besteed wordt, ertoe bij dat die als ecologisch probleem
aantrekkelijker wordt dan alle andere milieuproblemen. Omdat de
causaliteit uitgerekt is, omdat zijn complexiteit zo groot is, omdat
het een wereldwijd en geen lokaal probleem betreft, omdat gedacht
wordt dat de strijd alleen via de markt en niet langs de weg van de
gedragsverandering aangebonden kan worden en juist omdat het zo
perfect ongrijpbaar is, treedt de klimaatverandering als probleem
voor de mensheid zo op de voorgrond. Met deze boodschap: jammer, we
doen ons best maar helaas kunnen we er niets aan doen. In de
psychoanalyse wordt zoiets ‘verschuiving’ genoemd – je hebt een
probleem dat bijzonder lastig te verhelpen is, en daarom concentreer
je je liever op een ander probleem.
Cinematografisch
bekeken zou de klimaatverandering de rol van een ‘McGuffin’ voor
zijn rekening nemen. Alfred Hitchcock heeft deze term bedacht om een
filmisch element aan te duiden dat op zichzelf niet zo belangrijk is
maar dat als functie heeft het handelingsverloop op gang te brengen
of aan de gang te houden. De betekenis van een McGuffin schuilt
hierin dat hij zelf irrelevant is.
In
zijn interview met François Truffaut in 1966 heeft Hitchcock het
begrip ‘McGuffin’ als volgt gedefinieerd: ‘Het zou een Schotse
naam kunnen zijn, in een mop over twee mannen die in de trein zitten.
Vraagt de ene: “Wat is dat voor een pak daarboven in het
bagagerek?” Antwoordt de andere: “O, dat is een McGuffin.”
Vraagt de eerste weer: “Wat is dat voor iets, een McGuffin?”
“Ja”, zegt de andere, “dat is een toestel waar men in de
Schotse highlands leeuwen mee jaagt.” Zegt de eerste: “Maar in de
highlands zijn er toch helemaal geen leeuwen.” Antwoordt de andere:
“Ha, dan is het geen McGuffin.” U merkt het, een McGuffin is
überhaupt niets’.
Precies
in dit opzicht vormt de klimaatverandering het perfect onoplosbare
probleem, waar bekommernissen, onderzoeksinspanningen en politiek
overspronggedrag – zoals bijvoorbeeld het verplicht maken van
zogeheten spaarlampen – zich ostentatief rond kristalliseren. Deze
McGuffin verstoort het besturingssysteem van extractie en
consumentisme niet, maar stuwt de handeling voort met
moderniseringsimpulsen zoals de energieomslag en de green economy.
Waar men het dan weer niet graag over heeft: de andere, minstens even
ernstige ecologische problemen – vermindering van de
biodiversiteit, verlies van landbouwgrond, watergebrek, overbevissing
enzovoort – hebben allemaal rechtstreeks te maken met het
extractivisme. Als het daarover gaat, kunnen onze eigen voedings-,
mobiliteits- en consumptiegewoonten onmogelijk buiten beschouwing
gelaten worden – deze thema’s hebben onvermijdelijk een
reflectieve component. Hetzelfde geldt voor alle andere planetary
boundaries die overschreden worden.
Terwijl
in de rijke samenlevingen met hun enorme voorsprong qua
infrastructuur en geopolitieke macht nog altijd alle mogelijke
producten voorhanden zijn als de schaarste begint toe te nemen,
beginnen mensen op andere plaatsen te verhongeren omdat de prijzen
voor basisvoedingsmiddelen te hoog geworden zijn. Als er schaarste
komt, slaan de wereldwijde productstromen de benadeelden over,
waardoor de gevolgen van bodemverwoesting, overbevissing van de zeeën
en gebrek aan drinkwater de sociale ongelijkheid vergroten. Het
expansieve kapitalistische cultuurmodel heeft altijd al ongelijkheid
vooropgesteld en er is geen enkele reden waarom dat bij een
verscherping van ecologische probleemkwesties zou veranderen. De
vrees voor ongelijkheid verklaart voor een groot stuk waarom arme
landen weigeren om internationale klimaatakkoorden te ondertekenen.
Het
extractivisme kunnen we niet de baas worden door internationale
akkoorden, al helemaal niet door geo-engineering of door het
ontsluiten van een nieuwe markt. Het is alleen te bestrijden door een
reductie van het verbruik. Aangezien het een sociale praxis is, kan
hij alleen maar vervangen worden door een andere sociale praxis.
Precies op dit punt wordt het politiek.