Economen, sociologen en
antropologen buigen zich geregeld over die jaarlijkse, kortstondige
volksverhuizingen. Filosofen tref je minder aan in dit gezelschap. Filosoferen
over toerisme is geen gemakkelijke onderneming en leidt vaak tot het intrappen
van open deuren.
Dat doet de Nederlandse filosoof
Ruud Welten zeker niet in zijn boek Het ware leven is elders. Dit is
een boek dat boeiende denksporen uitzet en nalaat. Hier is een filosoof aan het
woord, geen globetrotter maar iemand die nu en dan reist, zoals wij allemaal in
het Noorden van deze planeet.
De toeristengêne
“Toen ik
in Mexico City in mijn steenkolen-Spaans een gerecht bestelde, kreeg ik iets
anders dan ik had uitgekozen. Al wijzend op de menukaart maakte ik de ober
duidelijk dat hij of ik zich vergist had. Zonder enige discussie en met
dezelfde hartelijkheid nam hij het gerecht terug en kwam even later aanzetten
met de overheerlijke schotel die ik voor ogen had. Nog even later kwam een
blootvoetse man in vodden gehuld bij mijn tafeltje staan met zijn hand open en
met een allesdoordringende vragende blik. Alsof het een zwerfhond was, werd hij
door de voor mij zo gastvrije ober weggejaagd. Ik geloof dat ik me daarna nog nooit
zo gegeneerd hebt gevoeld.”
Met deze
anekdote, waarvan elke toerist varianten kan vertellen, begint Ruud Welten aan zijn
filosofie van het toerisme. Hij raakt
daarmee onmiddellijk iets fundamenteels aan: de toeristengêne. De conclusie is duidelijk: gastvrijheid is
in het toerisme vaak bijzonder selectief.
Wat is
immers de context waarbinnen die anekdote plaats vindt? Reizen en toeristische
activiteiten zijn op wereldniveau de belangrijkste economische activiteiten, belangrijker
dan de olie- en auto-industrie. Met een jaarlijkse opbrengst van ongeveer 500
miljard dollar (de internationaal transportopbrengsten niet inbegrepen) is de
toeristische sector goed voor 11 procent van de wereldeconomie.
Toerisme zorgt voor 35 procent van de uitvoer van diensten over
de gehele wereld en voor 8 procent van de uitvoer van goederen. Daaraan zitten ongeveer tweehonderd
miljoen banen vast, of 8 procent van de totale werkgelegenheid in de wereld.
Op de Maldiven staat toerisme voor 75 procent van het bnp. Voor de Seychellen
en Caribische vakantieparadijzen als St.-Lucia, de Bahama’s, Barbados en
Jamaica schommelt dat percentage tussen de 25 en 45 procent.
In Kenia zorgt het toerisme voor maar liefst 40 procent van de
deviezeninkomsten, in Egypte is dat ongeveer 30 procent. Voor de minst ontwikkelde landen is het toerisme uitgegroeid tot de tweede grootste bron van
deviezen. Trok in de jaren zeventig één op de dertien toeristen van een rijk
land naar een ontwikkelingsland, nu is dat al één op vijf.
Tegen 2020 verwacht men dat de sector per jaar tweeduizend
miljard dollar zal genereren. Meer dan zevenhonderd miljoen mensen bezoeken
jaarlijks een land waartoe ze niet behoren. Volgens de World Tourist
Organization van de VN zouden dat er binnen vijftien jaar 1,5 miljard zijn.
Zelfreflectie
Binnen die
context en vanuit de toeristengêne die dat voor hem meebrengt, stelt Ruud
Welten de hamvraag: Wat is een
goede toerist? “De toeristengêne is, wanneer we eraan toegeven, een knagende
ervaring die heel fundamentele filosofische vragen
uitlokt, zoals ‘doe ik hier wel goed aan?’, ‘wat is het goede handelen?’ en ‘wie ben ik?’ Verwachten we iets bij te leren
tijdens onze reis? Draagt ons toeristenbestaan bij aan zelfreflectie of staat
het dat juist in de weg?’ (p. 17)
Deze
vragen werpt Welten op in zijn inleiding en hij nodigt mij daarmee uit om daar vanuit
eigen ervaringen op in te gaan. Ik
herinner me nog de woede van die Amerikaanse toeriste in Ubud op Bali die een
hindoestaanse crematie wilde bijwonen, maar zonder foto’s moest vertrekken. Zij
wilde een klacht neerleggen bij haar touroperator die een crematie op zijn
programma had staan.
Gêne? Helemaal niet. Lijken voor haar geld, dat wilde ze. Deze
dame had pas nochtans waar voor haar geld gekregen tijdens de vernietigende tsunami
van einde 2004. Haar cynisme werd voor mij alleen overtroffen door beelden van
toeristen, die op de stranden van het Thaïse Phuket en Kho Phi Phi, waar de
lijken amper geborgen waren, lagen te zonnebaden.
Life must go on… en zeker voor de bierdrinkende sekstoerist die van al
zijn betaalde nachten wil genieten. “Nu al op een van de dodenstranden gaan
liggen is hetzelfde als een terras installeren op een kerkhof,” gaf Bob Elsen
van het Belgische Joker-reizen als commentaar kort na de ramp.
Maakt
reizen wijzer?
In het eerste hoofdstuk stelt Welten zich de vraag of reizen
wijzer maakt. Hij duikt daarvoor in de geschiedenis van de filosofie, bij
de Romeinse stoïcijn Seneca die hij de anti-toerist noemt. Voor hem is de
reiziger de ziel zelf. Wie het reizen opvat als een lijfelijk reizen, of het
daartoe reduceert, vergeet dat de werkelijke reis door de ziel wordt gemaakt.
De innerlijke reis – de reis als metafoor voor het leven – is voor hem het
belangrijkste.
In de westerse wereld vanaf de zeventiende eeuw wordt de mens niet langer als louter
ziel gezien. Het reizen werd ook zeer letterlijk beoefend, althans door gegoede
mensen die aan hun Grand Tour door Europa begonnen. Het was Jean-Jacques
Rousseau die Seneca’s scepsis ten aanzien van het reizen volledig omkeerde en
die reizen als een belangrijke basis tot persoonlijke ontwikkeling beschouwde.
In hoofdstuk II ‘Naar Italië: een genealogie van het toerisme’
bespreekt Welten aan de hand van drie reizende schrijvers, Montaigne, Goethe en
Stendhal, uitvoerig een filosofische genealogie van de toerist.
De toeristische blik
In het zeer interessante hoofdstuk ‘Fenomenologie van
de toeristische blik’ buigt de auteur zich over de vraag op welke specifieke
manier de (moderne) toerist de wereld waarneemt waarin hij reist. Toeristen
willen ‘eruit’ en eens iets anders beleven dan wat ze elke dag al doen. Ze
willen grootse ervaringen, uitzichten die hen verheffen boven hun eigen
bestaan.
Het sublieme dat men ervaart in de natuur, maar ook in
gebouwen, monumenten, begraafplaatsen en kunstvoorwerpen, fascineert en stoot
tegelijkertijd af. Dat is volgens Welten het sublieme als toeristische
ervaring. Het verklaart volgens hem ook het ‘thanatourism’ of ‘dark tourism’
naar bestemmingen als de Killing Fields en Auschwitz.
De toeristische blik is echter beperkt en kan
daardoor gevaarlijk zijn. Fellow travellers die snel snel de politieke situatie
in een land willen opsnuiven, maar dat met een vluchtige toeristische blik
doen, laten zich daar gemakkelijk aan vangen. Ook de befaamde Franse filosoof
Jean-Paul Sartre die in 1954 naar de Sovjet-Unie reisde, trapte daar in. Hij
liet zich als toerist door de communistische schrijver Ilja Ehrenburg
rondleiden. Ehrenburg liet het land van zijn beste kant zien.
Bij zijn terugkeer verklaarde Sartre in een interview in
de krant Libération dat “de
vrijheid van kritiek in de Sovjetunie totaal was. Hoewel Sartre zich nog geen
twee jaar later als fervent tegenstander van het Sovjet-communisme zou
opstellen, gaat hij de geschiedenis in als de zogenaamde kritische filosoof die
zich een oor liet aannaaien.” (p.81).
Jean-Paul Sartre, meestal in gezelschap van Simonne de Beauvoir,
liet zich eerder vangen aan die fellow-travellers-ziekte, schrijft Hans
Achterberg in De erfenis van de utopie:
“Tijdens een treinreis die beide
Franse filosofen door China maakten, stapte op een bepaald station een Chinese
arbeider op. Toevallig kwam hij in de coupé van het illustere tweetal terecht. Daar ontspon zich direct een hoogintellectuele conversatie over
Sartres Critique de la raison dialectique. Over deze abstracte en extreem
ingewikkelde studie maakte de eenvoudige arbeider een aantal
behartigenswaardige opmerkingen. Jammer genoeg moest hij er bij een volgend
station uit. Sartre en de Beauvoir concludeerden echter enthousiast uit deze
korte ontmoeting dat dankzij het onderwijs dat op een ongemeen hoog niveau lag,
de nieuwe socialistische mens die theorie en praktijk wist te verenigen al
aanwezig was.” (p. 38)
Sommige
politieke toeristen waren beter thuis gebleven. In het kader van het goede doel
gebeuren vaak de grootste stommiteiten.
De toerist beschouwt zichzelf het liefst als reiziger,
als mens van de wereld. De anderen, dat zijn in zijn ogen ‘the bloody tourists’.
En toch, schrijft Welten terecht, wat toeristen verenigt, is de
collectiviteit van de blik. “Wie
naar Parijs gaat, moet de Eiffeltoren zien, wie naar China gaat, de muur. (…)
Als het om de collectiviteit van de blik gaat, is er geen verschil tussen het
bezoek aan een discotheek in Benidorm of een cultuurtrip naar Sint-Petersburg
waarbij een bezoek aan de opera is inbegrepen. Het enige dat dit verschil
aantoont, is dat er meerdere collectieve blikken zijn, maar allemaal zijn ze
toeristisch.’ (p. 103)
Het beloofde land
Reizen is een zoektocht naar ‘het ware leven’ dat
elders zou zijn. De moderne toerist is de vleesgeworden fun-morality. “Zijn
utopia is geen plaats van lijden, noch voor hem, noch voor de andere. Het
toerisme biedt hem een betaalbare troost voor zijn grauwe kantoorbestaan. Het
ware leven, zo droomt hij is elders.” (p. 113) Het toerisme is in haar hunkering naar het beloofde
land een symptoom van deze existentiële teleurstelling. Net als de pelgrim, schrijft
Welten, zoekt de toerist het heil elders. “Hetzelfde mechanisme dat de pelgrim
drijft, is bij de toerist in werking: elders is het beter, elders is het ware,
goede leven.”
Pientere reisagentschappen spelen handig in op
deze hunkering en bieden in veelkleurendruk tickets naar Shangri-La of naar een
of ander, liefst exotische droombestemming. Er is voor elk wat wils: massa-, avontuurlijk, academisch, agro-, alternatief,
antropologisch, archeologisch, cultureel, ecologisch, esoterisch, filosofisch,
politiek, safari, seks-, wetenschappelijk of duurzaam toerisme.
Wil je een kloosterarrangement voor een maand op water en brood
of wil je mantra’s leren zingen met enkele vrolijke boeddhistische monniken?
Wil je deelnemen aan een krijgskunstvakantie op de Grote Muur onder leiding van
twee Vlamingen? Wil je Edmond O’ Hanlon achterna naar het hartje van Borneo of
ga je graag in het kielzog van de Amerikaanse antropologe Margaret Mead naar
Samoa? Of wil je liever een praatje maken met een Masaikrijger aan de voet van
de Kilimanjaro?
Dit maakt het contact mogelijk tussen een Ajax-supporter uit de
Bijlmer en een eenvoudige visser uit Indonesië, tussen een Vlaamse
bloemenkweker en een Filippijnse schoonheid, tussen een Antwerpse
vakbondsafgevaardigde en zijn Ecuadoraanse collega, tussen een overjarige
Duitse hippie en een Boliviaans bolhoedvrouwtje, tussen een Surinaamse
Surinamer en een Nederlandse Surinamer, tussen een Amerikaanse rugzaktoerist en
een Aymara lamahoeder. Door die jaarlijkse massale volksverhuizing zijn de
meest ongebruikelijke combinaties van ontmoetingen niet alleen denkbaar maar
doen ze zich ook voortdurend voor.
Zal de toerist tijdens zijn reizen het Shangri-La ontdekken?
Nee, natuurlijk niet en daar situeert Welten dan ook de tragedie van het
toeristenbestaan. “De toerist komt op plaatsen die de leegte van zijn bestaan
alleen maar vergroten, terwijl hij eropuit trok om meer betekenis in de wereld
te ontdekken dan hij tot nog toe had gedaan.” (p. 106)
Ethiek en toerisme
In het laatste hoofdstuk gaat de auteur op zoek naar
de ethiek van het toerisme. Hij knoopt aan bij zijn anekdote in de inleiding om
de toeristengêne te verduidelijken die ontstaat in de confrontatie tussen de toerist
en de bedelaar. ‘De toeristengêne onthult mij dat ik tot de fortuinlijken der
aarde behoor en dat dit mij een verantwoordelijkheid geeft.’ (p. 148).
Ethiek duidt dan op onze verantwoordelijkheid voor de
weerloze andere, en daarmee sluit hij dicht aan bij de ideeën van Levinas en
Derrida over gastvrijheid en humaniteit. Zelfs al begrijp ik niets van de
lokale bewoner met zijn voor mij vreemde gewoontes en opvattingen, vanuit zijn
vreemd-zijn gaat een appèl uit om hem in zijn humaniteit te respecteren.
Gastvrij zijn ten aanzien van anderen heeft volgens Welten alles te maken met
wereldburgerschap of kosmopolitisme – zo komt hij terug bij Seneca terecht – en
niets met zendingsdrift of imperialisme. Op die manier belandt hij natuurlijk ook bij de
categorische imperatief van Kant die ons handelen toetst aan de universaliteit
ervan of, om het anders te zeggen, ons de mogelijkheid ontneemt om onszelf als
uitzonderingen op de universele regel te beschouwen.
De westerse toerist met de dikke portefeuille heeft
geen vrijbrief in de hand om de andere in het Zuiden naar zijn pijpen te laten
dansen. Dat is machtsmisbruik. Daarom maakt, zo zegt Welten, een ethiek van toerisme
pas een kans wanneer het zich niet meer beweegt in het kielzog van
imperialisme, maar van gastvrijheid.
Het ware leven is elders is een rijk boek dat om lezers vraagt die tijdens hun reizen hebben ervaren wat de ‘toeristische gêne’
inhoudt. Het zijn die mensen die Welten aanspreekt. Luister maar:
“Het duurzame toerisme boekt vooruitgang op het gebied
van het milieu, maar op sociaal gebied blijft het tot op heden hopeloos achter.
Het is niet aan het toerisme om ‘ethische projecten’ op zich te nemen, maar het
is aan de moderne wereldburger om zich als volwassen en open kosmopoliet te
gedragen.” (p. 176)
Het ware leven is elders staat op de longlist voor de
Socrates Wisselbeker voor het beste wijsgerige boek. Voor mij mag Ruud Welten
deze prijs winnen.