John Maynard Keynes en de desintegratie van het mainstream economisch denken

John Maynard Keynes en de desintegratie van het mainstream economisch denken

John Maynard Keynes heeft samen met Karl Marx en Adam Smith waarschijnlijk de grootste naambekendheid als econoom. Maar niet omdat iedereen zijn meesterwerk The General Theory of Employment, Interest and Money (1936) op de boekenplank heeft staan. Tijd voor een update.

maandag 31 maart 2014 14:15
Spread the love

De
veelzijdigheid van Keynes

John Maynard Keynes heeft samen met Karl
Marx en Adam Smith waarschijnlijk de grootste naambekendheid als econoom. Maar
niet omdat iedereen zijn meesterwerk The
General Theory of Employment, Interest and Money
(1936) op de boekenplank
heeft staan. Eerder is het predicaat “keynesiaans” een veelgebruikte term om de
golden age van het kapitalisme te
omschrijven. De “Keynesiaanse revolutie”, ontstaan in de VS als reactie op
Grote Depressie in de jaren 1930, was het startschot voor de uitbouw van een
interveniërende staat met grote monetaire en fiscale autonomie.

De naoorlogse Europese staten trokken
lessen uit de Amerikaanse economische omwenteling, en beschouwden een beperkte
mate aan rijkdomsherverdeling als noodzakelijk om een hogere effective demand te bekomen. Ook werd
met de naam Keynes gegoocheld om te komen tot een klassenverzoenende
samenleving binnen een neo-corporatief kader. Het overlegmodel tussen staat,
kapitaal en arbeid moest zowel een investment-led
economie op poten zetten als een garantie vormen voor een gestuurde
loonpolitiek om vroegere neerwaartse cycli te vermijden. Centrale planbureaus ontwikkelden
zich tot het economische brein van nationale staten, waarin bijvoorbeeld
Nobelprijswinnaars zoals Jan Tinbergen grote raadgevende macht toegedicht
kregen. Kortom, bij de beleidsmakers, politici en intellectuele lagen van de
bevolking bestond een algemene consensus dat de reëel bestaande gemengde
economie een waarheidsgetrouwe implementatie van Keynes richtlijnen was, en dat
deze implementatie een stabiel platform kon vormen voor een combinatie van
sociale vrede en productiviteitsgroei.

Of Keynes volmondig zou ingestemd hebben
met de algemene aanpak van deze sociale en economische politiek, valt te
betwijfelen. Vermits hij vroegtijdig stierf (1946), blijft deze vraag
gedeeltelijk onbeantwoord. Als opiniemaker en publiek intellectueel vertoonde
hij een opvallende vorm van pragmatisme. Hij schreef voor zowel links-liberale
kranten alsook verkreeg hij  toegang tot
de columnpagina’s van dagbladen die zicht richten tot de gevestigde krachten.
Uit deze korte bijdragen blijkt dat Keynes geen absolute keuze maakte tussen
monetaire interventies – via de interestvoet of muntwaardering – of fiscale
maatregelen – deficitaire begrotingen en wijzigingen in het fiscale regime.
Temeer omdat hij een afkeer had voor ideologische scherpslijpers. Voor Keynes vormden
nieuwe omstandigheden een stroom aan bijkomende gegevens, waardoor het
macro-beleid een bepaalde flexibiliteit aan de dag moest leggen.

Daarenboven hebben vele historici van
het economisch denken en economisch onderlegde biografen hun tanden stukgebeten
op de uiteindelijke vraag waar Keynes’ politieke loyaliteiten lagen. Voor de
ene was Keynes de erfgenaam van een lange geschiedenis aan klassiek
Angelsaksisch liberaal denken, stammend uit de traditie van Locke. Locke stelde
twee zaken centraal: het belang van persoonlijke autonomie, en het recht op en
bescherming van bezit uit arbeid. Arbeid moet in Lockeaanse zin zeer ruim
worden genomen, gezien de pre-kapitalistische context, waarbij hij vooral
doelde op inkomsten en bezit komende uit individuele economische activiteiten.
Ook maakte Locke geen onderscheid tussen persoonlijke en private eigendom,
vermits de monopolisering van de productiemiddelen door kapitaalaccumulatie zo goed
als onbestaande was. Voor anderen was Keynes het archetype van de Edwardian
Liberal: geknepen tussen de Victoriaanse conservatieve reactie van
imperialisten, aristocraten en grootkapitaal enerzijds, en de druk van de
georganiseerde arbeidersbeweging anderzijds. Met andere woorden, dit soort van
liberalisme poogde een synthese te maken tussen anti-elitair verzet en
hervormingsgezinde gematigdheid. Deze omschrijving doet Keynes allerminst
onrecht aan. In zijn economische werken was Keynes opvallend eenzijdig blind
voor de wetenschappelijke verwezenlijkingen van de marxistische economische wetenschap.
Keynes bleef zich vastklampen aan het vooroordeel dat Marx een matig econoom
was van het Ricardiaanse soort, aangevuld door een ideologische orthodoxie.
Toen George Bernard Shaw vroeg of hij eventueel geïnteresseerd was in een
lidmaatschap van de Labour Party,
weigerde Keynes pertinent:” Ought I,
then, to join the Labour Party? Superficially that is more attractive. But looked at
closer, there are great difficulties. To begin with, it is a class party, and
the class is not my class … I can be influenced by what seems to me to be
justice ad good sense; but the class war will find me on the side of the
educated bourgeoisie.”
[i] Een derde groep beschouwt Keynes als de grondlegger
van een nieuwe naoorlogs liberalisme, vermits hij als lid de oude Liberal Party
verweet te zwakke intellectuele bagage te bezitten.

Keynes, opgevoed binnen de veilige muren
van Cambridge University, bezat al het sociaal, symbolisch en cultureel
kapitaal om zich later te profileren als een gevierd publiek intellectueel.
Deze geprivilegieerde opvoeding vormde hem ook tot een uomo universale. Zijn vader was een succesvol professor in de
economische en morele wetenschappen. De koppeling tussen economie en ethiek was
trouwens geen ongewoon fenomeen. Vermits van oudsher de economie viel onder a science of the legislator, waren
debatten over moraliteit als maatstaf voor maatschappelijk handelen verbonden
aan vraagstukken over de economische ordening van de samenleving. Tussen de
eeuwwisseling en het interbellum maakte de moderne economische wetenschap, economics, zich los van de andere
geesteswetenschappen. Alsook bezat Keynes het opmerkelijke talent als
wiskundige en logicus. De combinatie tussen synthetische kracht en filosofische
beschouwing maakte dan ook zijn later werk The
General Theory
uitzonderlijk en verfrissend tussen de ellenlange duffe
traktaten over bijvoorbeeld de precieze aard van de interestvoet. Keynes gaf
geen omstandige wiskundige bewijzen, maar elk van zijn uitgewerkte economische
concepten schitterden als logische pareltjes. Het waren naoorlogse
conservatieve keynesianen zoals Paul Samuelson en John Hicks die de General Theory mathematiseerden. De
meester zelve kantte zich tegen een al te grote formalisering van de
economische wetenschap, vermits hij terecht stelde dat de reële wereld een open
en dynamisch geheel vormde, en waarbij de mens niet kon worden gereduceerd tot
het principe van een op voorhand gedetermineerde rationele optimalisatie van een
enkel gebruiksdoel. De methode van inductie moet leiden tot een besef dat de
psychologische drijfveren van mensen ingewikkeld en divers zijn in een wereld
vol met complexiteiten en onzekerheden.

Keynes
als filosoof

Een van Keynes grootste opwerpingen
tegen het marxisme was dat dit paradigma het ethische component in een
maatschappijanalyse verwaarloosde. Keynes als filosoof bevind zich in de
middens van zowel het idealisme als common sense realisme. In navolging van
G.E. Moore en H. Sidgwick trachtte Keynes een integrale verklaring te zoeken
van morele fenomenen. Sidgwick, Moore’s leermeester, poogde het radicaal
reductionistische Engels utilitarisme uit de eerste helft van de negentiende
eeuw  bij te sturen door een intuïtieve
ethiek als uitgangspunt te nemen. In tegenstelling tot het utilitair denken
beschouwde Sidgwick het individu als poort tot het intuïtief weten en evalueren
van de goedheid van bepaalde waarden en concrete acties. Het is aan de filosoof
om de initiële intuïtieve goedkeuring (of afkeuring) te verklaren. Moore probeerde
verder in zijn Principia Ethica (1903)
de notie van goedheid als zelfstandig concept te onderbouwen. Tegen het
utilitarisme (J. Bentham) en naturalistisch empirisme (J.S. Mill) in stelde hij
dat concrete ervaringen niet het mentale concept van goedheid konden gronden of
definiëren. Maar hij brak ook geen lans voor het kritisch idealisme van Kant,
die stelde dat een morele faculteit in onze geest kan leiden tot goed gedrag.
Moore verdedigde dus een intuïtieve ethiek, maar dan later aangevuld door een
common sense realisme. Enerzijds moet goedheid op zichzelf worden gedefinieerd,
anderzijds kan een inductieve methode voldoende basis zijn om uitspraken te
doen over wat in realiteit ethisch goed of slecht is.

Keynes gebruikte de noties van het
common sense realisme en intuïtieve denken frequent in zijn economische werken.
Een wetenschapper, aldus Keynes, moet een deontologische code volgen, waarin
het goede en het waarachtige an sich
de hoogste waarden vormen in zijn onderzoek. Anderzijds, in navolging van
Moore, stelt Keynes dat, hoewel het goede en de reële dingen zich bevinden in twee
verschillende sferen, alleen een nuchtere kijk op de realiteit de noodzakelijke
voorwaarde vormt voor correct inductief redeneren. Tegelijkertijd benadrukte
Keynes dat de deontologische code niet kan worden beoordeeld op zijn gevolgen.
Goedbedoelde fouten zijn altijd mogelijk, de menselijke conditie van het handelen
en oordelen is niet perfect. Een econoom moet dus met de beste ethische
bedoelingen oplossingen aanreiken om de maatschappij beter te laten
functioneren, ondanks dat de implementatie van de voorstellen een lange weg van
trial-and-error moet afleggen. Het
alternatief, niets ondernemen uit vrees voor een sub-optimaal resultaat, kan
nooit uitmonden in een betere situatie.

General
Theory en mainstream economisch denken: een wetenschappelijke revolutie

De meeste economen zijn het roerend eens
dat Keynes tussen A Treatise on Money
(1930) en The General Theory (1936)
definitief afscheid nam van het mainstream economisch denken, wat ook wel eens als
de neoklassieke economie wordt betiteld. In de neoklassieke economie staan
enkele cruciale concepten centraal: het algemeen evenwicht (general equilibrium), Walras’ Wet (market clearing), de natuurlijke
toestand van volledige werkgelegenheid (full
employment equilibrium
), de neutraliteit van geld (money neutrality), perfecte markten met complete competitie en
volledige rationaliteit (perfect markets),
perfecte informatie en een rationeel verwachtingspatroon (perfect information en rational
expectations), en het stelsel van gelijktijdige vergelijkingen (system of simultaneous equations). Stuk
voor stuk heeft Keynes eigenhandig deze concepten ontkracht.

Deze concepten komen zeer abstract over,
en zijn inderdaad veelal voer voor ingewijden. Zelfs de meeste neoklassieke
economen vermijden dit jargon, en gaan impliciet uit van de correctheid en
zelf-evidentie van de aangehaalde concepten. Keynes was op zijn manier een
archeoloog van het economisch denken. Ten eerste stelde hij dat het antwoord
van de neoklassieke economen op de crisis geen soelaas bracht. More of the same bracht geen positieve
verandering teweeg. Tot de komst van Franklin D. Roosevelt en zijn New Deal 
versterkte het laissez-faire beleid
de negatieve spiraal van werkloosheid en industriële stagnatie. Deze vaststelling
verbond hij aan zijn analyse van het neoklassieke denken. Voor hem waren de
mainstream economen zich simpelweg niet bewust van hun eigen logische
gebrekkigheden, en uit deze fundamentele kritiek op het neoklassieke paradigma
kon hij komen tot een nieuwe intellectuele start. Keynes was dus bovenal iemand
die out of the box dacht, vermits
datgene wat zich in de doos bevond niet meer bruikbaar was.

De neoklassieke economen gaan uit van
een circular flow of income model.
Zonder in technische details te treden, houdt dit model in dat individuen en
bedrijven op gelijke voet moeten worden behandeld. Individuen geven kapitaal en
arbeid aan bedrijven in ruil voor goederen en diensten. Individuen verkrijgen
inkomsten door lonen en interestvergoedingen, en deze inkomsten vloeien terug
naar bedrijven door de aankoop van de goederen. Einde verhaal. Er wordt geen
onderscheid gemaakt tussen het al dan niet bezitten van kapitaal, de monetaire
transacties worden niet expliciet vermeld, bedrijven bezitten geen machines of basismaterialen,
geen productieproces is aanwezig, bedrijven zijn eenvoudige doorgeefluiken
tussen koop en verkoop, alleen individuen kunnen winst maken en alleen dezelfde
individuen beslissen of bedrijven kunnen gebruik maken van deze winst. Dit is
het hoogst bizarre en wereldvreemde uitgangspunt van het mainstream economisch
denken, en dit model wordt nog steeds gepropageerd in quasi alle handboeken
voor economiestudenten.

Het surrealisme, wat Keynes ook niet
ontging, wordt alleen maar groter wanneer de neoklassieke economen deze circular flow toepassen op de
verschillende markten: de arbeidsmarkt, de productmarkten en de
kapitaalmarkten. Allereerst gaat het mainstream denken uit van twee
fundamentele zaken: deze drie markten samen zijn altijd in evenwicht (general equilibrium) en marktfluctuaties
zijn kortstondig en accidenteel. Vermits een crisis wel een concreet economisch
gegeven is, en de goederen- en kapitaalmarkten volledig autonoom werken volgens
vraag en aanbod (perfect markets),
kan de enige schuldige alleen worden gevonden in de arbeidsmarkt. Door
“marktmanipulatie” waardeert arbeid zichzelf te hoog, en alleen door een
doorgevoerde loonsverlaging kan de vraag naar arbeid in het bedrijfsleven
stijgen naar een optimaal positie tegenover het aanbod. Met andere woorden, de
arbeidsmarkt determineert alle andere markten, waarbij de “juiste prijs” van
arbeid een algemeen evenwicht en volledig werkgelegenheid verzekert (full employment equilibrium). In deze
tijden van “loonmatiging” of “verlaging van de loonkosten” klinkt dit refrein zeer
bekend. Keynes ontkracht echter deze veronderstelling op alle fronten.
Vooraleerst stelt hij dat arbeid als determinant louter een veronderstelling is,
een veronderstelling zonder bijkomende logische bewijsvoering. De neoklassieke
econoom laat uitschijnen dat de assumptie reeds is bewezen vanuit de optiek van
een algemeen evenwicht, en zal nooit daadwerkelijk een deelbewijs aandragen. Bovendien
poneert het neoklassieke model dat werkloosheid alleen voorkomt bij te hoge
lonen, en dat de hogere prijzen zorgen voor minder nationaal inkomen. Terwijl
alle empirische modellen het tegendeel bewijzen: werkloosheid stijgt tijdens
een crisis met een negatieve loonspiraal als gevolg, terwijl kapitalisten uit
zuivere wanhoop hun goederen spotgoedkoop dumpen op de markt.

Keynes geeft talloze voorbeelden en
redenen waarbij de arbeidsmarkt geen determinant is, maar een gedetermineerde
factor. Bijvoorbeeld kan een structureel probleem ontstaan in de goederenmarkt
door onderinvesteringen in het productieapparaat, onder- of overcapaciteit, een
blijvend onevenwicht tussen sparen en investeren, etc. Of op de kapitaalmarkten
kan de aanbodscurve van het geldkapitaal mismatchen
met het spaar- en/of investeringsgedrag. Dit alles resulteert telkens
opnieuw in een gebrek aan output en dus een gebrek aan nationaal inkomen.
Algemene stagnatie met werkloosheid, onverkochte goederen en een inefficiënt
productieapparaat zijn het gevolg. De output vindt zijn weg niet meer naar de
consument, tenzij in bepaalde gevallen zwaar onder de kostprijs wordt verkocht
(market clearing).

De neoklassieke econoom sluit deze
mogelijke fenomenen uit. Voor hem zijn sparen en investeren synoniemen: wat
opgepot wordt, zal op hetzelfde moment magisch omgevormd worden tot productief
kapitaal. Zonder probleem kan baar geld zich ter plaatse transformeren in
machines en grondstoffen. Daarenboven wijst Keynes op het feit dat in tijden
van crisis enorm veel geld is verworden tot idle
money
, geld dat buiten de normale investeringscyclus valt en alleen wordt
gebruikt voor speculatieve doeleinden. Maar de neoklassieke ongerijmdheid kan
nog meer behoren tot het rijk van de doldwaze fantasie: niet zijn alleen sparen
en investeren identieke synoniemen, het algemene consumptiepatroon beïnvloedt
het nationaal inkomen totaal niet. Arbeider of kapitalist, beiden zijn niet
geremd door de aard van hun inkomen om te beslissen tussen sparen/investeren of
consumeren. Eenmaal gekozen voor consumptie, dan vervalt in wezen haar belang voor
de economie. Daarenboven heeft de arbeider, met zijn loon als enige bron van
inkomst, de complete vrije keuze, aldus de neoklassieke econoom, tussen een
leven bestaande uit dolce far niente
of het uitoefenen van verschillende jobs. Het kiezen voor arbeid is louter een lifestyle issue.

In de neoklassieke tragikomedie bepaalt
de interestvoet de perfecte balans tussen de goederenmarkt en de kapitaalmarkt.
Immers, de interestvoet is niets meer dan een prijsbepaling onder de zoveel
andere. Een procent of tien procent, het aanbod weet altijd zijn vraag te
vinden. De interestvoet is ogenschijnlijk de onbewogen beweger van de waarde
van het kapitaal. Twee fundamentele kritieken hebben deze neutrale visie op de
interestvoet onderuit gehaald. Ten eerste, zo stelt Keynes, vervult de
interestvoet een dubbele functie tegenover de vraag naar geld. Enerzijds moet
zij tegemoet komen aan deze vraag naar liquiditeit, maar anderzijds kan zij
grondig deze vraag verstoren. Keynes geeft het voorbeeld van de liquidity trap. De interestvoet wordt
bij zwaar economisch onweer, althans door een verstandige centrale bank, naar
nul procent gebracht (of zelfs negatieve rente). De vraag naar geld zal
ongezien zijn, zoals verwacht, maar niemand zal consumeren of investeren.
Beursgoeroes wanen zich de koning te rijk en gaan zich te buiten aan zeer korte
termijnspeculatie, de verstandige huisvader besluit de vinger op de knip te
houden. Dit om twee redenen: kapitaalkrachtige banken of renteniers maken geen
winst bij het klassiek uitlenen van geld, en de consument verwacht elk moment
een stijging van de rente bij mogelijke aangegane leningen. De neoklassieke
econoom zal niet alleen dit fenomeen ontkennen, sterker nog, hij zal stellen
dat bij een crisis de rentestand moet stijgen om de kapitaalbezitter te
beschermen tegen risico’s. Het neoklassieke recept zou de economie laten in
elkaar storten, omdat de geldvraag nooit kan voldoen aan de voorwaarden van het
kapitaalaanbod. In beide gevallen blijkt een monetaire maatregel niet meer in
staat om de goederen- en geldmarkten terug naar een evenwicht te brengen. De
onbewogen beweger is uit de hemel gedonderd. Andere maatregelen zijn nodig.

Deze voorbeelden ontkrachten ook het
neoklassieke idee dat geld als betalingsmiddel niets meer doet dan het
faciliteren van de ruil van goederen. In deze zin is geld neutraal (money neutrality): de nominale waarde
kan veranderen, maar haar reële waarde niet. Met andere woorden, de koopkracht
van geld is constant in een algemeen economisch evenwicht. Volgens de
neoklassieke econoom is het individu een wandelende computer, de vleesgeworden
algoritme, die bovendien weet heeft van alle mogelijke prijsschommelingen (perfect information en rational expectations). Nooit kan de “valse”
nominale waarde van geld of de prijs van een product hem bedriegen in zijn koop
of verkoop. Deze zeer onrealistische portrettering van de doorsnee mens heeft
weinig van doen met wat gebeurt in de realiteit. In de geschiedenis zijn rijken
ten onder gegaan aan listige geldspeculanten, maar evenzeer zijn de grootste
fortuinen vergaard door het correct anticiperen op de “irrationele”
bokkesprongen bij het gros van de bevolking. Reële waarden van geld worden
berekend door economen in stoffige studeerkamers, maar geschiedenis wordt
gemaakt door haar nominale waarde. Geld is evenzeer een politiek wapen, een
machtsmiddel. Keynes wist dit, als succesvol speculant, maar al te goed. De
beurs was zijn laboratorium. Geld is niet neutraal, aldus besluit Keynes, en
haar nominale waarde leidt de psychologie van de mens, ten goede en ten kwade.

Conclusie:
de loonkost als fata morgana

Keynes heeft dus
aangetoond dat de verschillende markten zichzelf en elkaar niet reguleren (system of simultaneous equations).
Bovendien is het totaal irrealistisch om te veronderstellen dat het prijzenpeil
en de geldhoeveelheid via de notie van reële waarden altijd en overal op elkaar
zijn ingespeeld. Indien het huidige partijlandschap overtuigd is dat een daling
van het loon – of het sociale loon als zijnde een “loonkost” – positieve
gevolgen met zich zal meebrengen, dan kan een duik in Keynes’ General Theory hen op andere gedachten
brengen. Keynes bewees op logische gronden dat de lonen veel sneller moeten
dalen dan het prijzenpeil om eventueel meer werkgelegenheid te verkrijgen. Wat
sociaal gezien zou resulteren in onmiddellijke chaos. Griekenland wordt beter
geen neoklassiek universeel model. Het is dringend tijd voor post-austerity economics.


[i] J.M. Keynes (1925), Am I a Liberal?, in: The Collected Writings of John Maynard
Keynes Volume 9
, London: Royal Economic Society, p. 296.

take down
the paywall
steun ons nu!