Er was een tijd dat Lou Reed – samen met Keith Richards – de dodenlijstjes van de popmuziek aanvoerde. Dat waren pronostieken in de eerste helft van de jaren ’70 waarop journalisten aangaven wie er van de rockmuzikanten er het meest kans had (door excessief drugsgebruik) om er het bijltje bij neer te leggen.
Inmiddels zijn we vier decennia verder, maar toch kwam het als een schok dat Lewis ‘Lou’ Reed aan een leverziekte overleed in de stad die hij mee cool maakte.
Reed kwam in het midden van de jaren ’60 van die stad ineens naar boven drijven toen hij zich bewoog in de entourage van Andy Warhol als lid van The Velvet Underground. Die popartguru spoorde hem (en John Cale) aan om zo hard mogelijk te werken en zoveel mogelijk songs te maken.
Reed volgde Warhols idee en hij zou er lang van profiteren, want pas in 1974 zou er een plaat verschijnen (Sally Can’t Dance) waarop er geen enkele song uit deze periode zou staan. Om te zeggen dat Reed zijn hoogtijdagen bij The Velvet Underground lagen is dan ook een understatement.
De samenwerking met de klassiek geschoolde avant-gardist John Cale, aartsrocker Sterling Morrison, primitieve drumster Maureen Tucker en – voor de eerste plaat van het gezelschap – de Duitse Fellini-actrice Nico zorgde ervoor dat Reed zijn songs in een surreële, ideale setting kon presenteren.
The Velvet Underground was de antihippieband bij uitstek en volgens de legende richtte iedereen die de plaat hoorde zijn eigen band op. (Straf, maar van dat bonte gezelschap zijn John Cale en Moe Tucker nu de enige overlevenden.) Songs die het in die periode niet op plaat maakten, kregen dus later een mooie herkansing in Reeds solo-oeuvre. We denken maar aan ‘Lisa Says’ of ‘Sad Song’ uit ‘Berlin’ of ‘Ocean’, voor ons één van zijn allermooiste songs.
Het was ook direct in het begin dat Reed bewees dat hij zowel een lieflijk liedje (het briljante ‘Sunday Morning’) als één van de zwartste bladzijden uit de rockmuziek (‘Heroin’) kon presenteren. Het verhaal van Reed en The Velvet Underground liep een paar jaar parallel, maar dan ging de man solo en maakte hij een paar van de strafste platen van de vroege jaren ’70: Transformer (productie van Mick Ronson en David Bowie), Berlin (in een productie van Bob Ezrin) en de liveplaat Rock ‘n’ Roll Animal.
Die laatste opname profiteerde van de gitaartandem Dick Wagner en Steve Hunter. Deze drie platen – opgenomen in de periode 1972-73 – zijn meteen de beste uit zijn post-Velvetproductie. Ze illustreren dat de man uitmuntend presteerde met sterke figuren aan zijn zijde.
In de veertig jaar erna bracht Reed nog talloze platen uit, soms waren het complete fiasco’s zoals Growing Up In Public, soms kwamen ze dicht bij zijn allerbeste werk, check bij voorbeeld The Blue Mask. Zijn wankele stem bleef steeds een splijtpunt, maar een aantal van zijn teksten en liedjes groeiden uit tot de meest indrukwekkende rocksongs aller tijden.
Mooi eerbewijs: een cover van Lou Reeds ‘Sweet Nuthin’ door Neil Young, Elvis Costello en My Morning Jacket van een optreden afgelopen zondagavond.
Bekijk ook een schitterende documentaire over Lou Reed.
Lees ook dit in memoriam door Will Sheff, de zanger van Okkervil River.