myrtales groot 1
Nieuws, Samenleving, België, Rik Pinxten, Toekomst, Analyse, Kleine revoluties, Week van de toekomst, Sociaal-cultureel -

Kleine revoluties en de sociaal-culturele sector

Onder de noemer ‘Week van de toekomst: het jaar 2050’ publiceren we deze week toekomstessays. Zeven dagen lang schrijven uiteenlopende auteurs over waar we zouden kunnen staan in 2050. Cultureel antropoloog Rik Pinxten blikt vooruit op de toekomstige rol van de sociaal-culturele sector in de maatschappij van de toekomst.

vrijdag 25 oktober 2013 14:00
Spread the love

Wat is een realistische positie?

In de feiten is het zo dat dit deel van de wereld sinds een halve eeuw enorm verstedelijkt is (de ruit Londen-Amsterdam-Frankfurt-Parijs is het meest verstedelijkte gebied ter wereld, met ca. 160 miljoen inwoners). Verstedelijking ontstaat door migratie, en betekent dus culturele en religieuze vermenging, diversiteit.

In dit deel van Europa vinden we steden met inwoners uit 150 tot meer dan 200 verschillende niet-Europese culturele gebieden. Vandaar dat soms gesproken wordt over ‘superdiversiteit’.

Diversiteit als uitgangspunt

Mijn punt is dat de intrinsieke diversiteit van de bevolking als feitelijk uitgangspunt moet worden genomen. Op grond van dit standpunt moeten voorstellen ontwikkeld en getoetst worden die samen-leven in een dergelijke graad van vermenging binnen eenzelfde territoriale eenheid kunnen realizeren.

Aan die feitelijke voorwaarden (intense diversiteit door verregaande verstedelijking) voeg ik één waardeoordeel toe: ik meen dat de meeste mensen een relatief vredevol en harmonieus leven verkiezen boven een continue vorm van angst en vijandigheid. 

Ik meen dus dat voorstellen om samen te leven niet utopisch zijn, maar kunnen en zullen gedragen worden door een grote meerderheid: iedereen wil zijn kinderen een goed leven geven en iedereen wil lang en gezond leven in relatieve welvaart.  Daarom kunnen die voorstellen voor intercultureel samen-leven ook besproken en gedragen worden door een meerderheid. Toch zijn er tot op heden weinig positieve voorstellen ontwikkeld.

Van suprematie naar nevenschikking

Verstedelijking is maar één van de trends die onze streken hertekend hebben. De grondige transitie van een positie van suprematie in de wereld naar een van nevenschikking is een tweede trend.

Na vijfhonderd jaar kolonisatie, met de daarbij horende roof van grondstoffen en arbeid in de rest van de wereld, zijn we sinds de Tweede Wereldoorlog en zeker sinds de jaren tachtig, in een andere wereldorde ontwaakt. Andere delen van de wereld – meest bekend zijn de BRICS-landen [1] – eisen een deel van de grondstoffen en een deel van de afzetmarkten op en wij, het rijke Westen, moeten daarin volgen.

Hilary Clinton, als minister van Buitenlandse Zaken onder Obama, verklaarde ootmoedig dat de overgang van de wereldmacht van de VS naar China hopelijk relatief vreedzaam kan gebeuren. Dat verlies van de status van suprematie in de wereld heeft enorme gevolgen.

Om te beginnen kunnen we niet meer rekenen op de resultaten van onze rooftochten van vorige eeuwen: we kunnen niet langer onbeperkt grondstoffen weghalen, afvalbergen produceren en die vaak ook elders dumpen. Dus kunnen we ook niet langer de massaproductie voortzetten die we sinds een paar decennia op gang hebben getrokken.

Bewustzijn van gelijkwaardigheid

We zullen dus anders moeten produceren en consumeren, en op basis van een wereldbewustzijn met gelijkwaardigheid van alle mensen leren denken en doen. Dat is een gigantische verandering in de mentaliteit en in de praktijken. Behalve in de kringen van halfzachte groene jongens en meisjes en anarchisten is die mentaliteit nog niet echt doorgedrongen.

We hebben echter ook op een eeuw tijd ongeveer alle betaalbare petroleum, een goed deel van het gas en de steenkool en een deel van het minder-beheersbare uranium opgemaakt.

De combinatie van deze twee factoren, de enorme verstedelijking en de transitie in economische en politieke macht in de wereld, brengen onze streken in een interessante nieuwe positie voor de nabije toekomst.

Enerzijds zullen we snel en verstandig de overgang moeten maken van afhankelijkheid van de fossiele grondstoffen naar een duurzame productievorm. Anderzijds moeten we de omslag maken van een mentaliteit van superioriteit en groot gelijk, gekoppeld aan doorgedreven egoïsme en competitie van allen tegen allen, naar een van samenredzaamheid. Daarin speelt de sociaal-culturele sector een wezenlijke rol.

De mentaliteitskwesties

Ik meen oprecht dat we veel tijd verloren hebben en blijven verliezen met zinloze discussies. Vele eeuwen van geloofsopvoeding in onze streken en in Joodse en islamitische regio’s hebben ons een mentaliteit aangeleerd die voorschrijft dat er één, en slechts één, beste oplossing is voor de vele levensvragen, morele en politieke vraagstukken waarmee we geconfronteerd werden. Alle verschil was (en is) verkeerd en moest dus op een of andere manier worden weggewerkt.

Het is daarom goed om andere, niet betrokken, stemmen te horen in dat verband. Jimmy Durham, een internationaal erkende kunstenaar van Cherokee Amerikaans-Indiaanse afkomst, verwoordt het als volgt: “Jullie blanken kunnen enkel met ons Indianen omgaan als we helemaal worden zoals jullie. Of nog beter: de beste Indiaan is een dode Indiaan”.

De fout van het verschil

Het samenleven met verschillen zijn we verleerd. Er was één norm voor iedereen en voor zowat alles, en vermits die door God zelf ingegeven was, was elk verschil gelijk aan fout. In de islamwereld en in de joodse wereld krijg je varianten op hetzelfde thema. Die angst voor het verschil uitte zich in het bekampen van verschillen binnen de eigen traditie (de godsdienstoorlogen), maar nog sterker in de strijd tegen heidendom en ketterij.

Die uniformiteit is gedurende vele eeuwen ingesleten, ook door diverse onderwijsvormen. De Bijbel-, de Torah- en de Koranscholen deden en doen allemaal hetzelfde: eerst en vooral uit het hoofd leren wat de tekst zegt, want de autoriteit van de tekst is uiteindelijk die van God zelf.

Een deel van de reacties tegen die uniformiserende trend, in de antigodsdienstige beweging, blijft bovendien vastzitten in dezelfde mentale basisstructuur: zij zullen heel radikaal even uniforme oplossingen voor iedereen bepleiten, maar dan zonder God, niet beseffende dat ze qua basisstructuur ‘thuis’ blijven.

Tegenreactie

Met het relatief plots samenleven van groepen van die vier levensbeschouwelijke tradities in onze streken en door de verstedelijking van de laatste 50 jaar – zonder effectieve begeleiding over het leven met verschil – is het te verwachten dat veel conflict en onbegrip zou ontstaan.

Dat is dan ook wat er nu gebeurt. Ik beweer natuurlijk niet dat er geen problemen zijn om met verschillen te leven. Ik beweer wel dat de problemen onoplosbaar lijken, zolang men vanuit één groot gelijk vertrekt en de andere, het verschil, dus noodzakelijk reduceert tot een mindere of foutieve opstelling. Tenzij men dat ene grote gelijk kan afdwingen via geweld.

Maar zelfs dan is tegenreactie te verwachten. Wat is de oplossing voor deze mentaliteitsstructuur? Het loont de moeite om te proberen een ander uitgangspunt aan te nemen en aan te leren: onze maatschappij is intrinsiek gemengd. Verschil is dus een basisgegeven en geen lastig bijproduct op de regel.

Traditie van transcendentaal denken

Een tweede punt dat ons hindert in de huidige gemengde maatschappij is de lange traditie, die we ook weer in alle drie boekgodsdiensten terugvinden (en in bepaalde reacties van vrijzinnigheid, maar niet allemaal), van transcendentaal denken. 

Dat wil zeggen: we waarderen dat het denken leidt tot oplossingen voor problemen, die dan voor eeuwig en voor alle mensen en situaties zouden gelden. Die ideale oplossingen worden dan als het ware ‘toegepast’ op de realiteit en aangeleerd aan alle mensen als de enig mogelijke of tenminste de beste oplossingen. 

In onze streken, maar ook in de andere godsdiensten, bestaat hierin een lange traditie: de systeemdenkers, die tot universele normen en uitspraken komen. In de praktijk leidt dat tot missionering en zogenaamde ‘ontwikkeling’ van wie het anders ziet.

Universele mensenrechten

Het feit dat we vanuit ons logisch denken tot ‘universele’ regels komen vinden we echt bevredigend en noemen we dan ook ‘echte kennis’ of ‘echte ethiek’, terwijl marges of twijfel worden gezien als een gebrek aan die hoge waarden. Het spook van het relativisme dreigt dan, zegt men.  Zo kennen we geen onderhandelde en aanpasbare vorm van rechten, maar een ‘Universele verklaring’ ervan, die dus voor alle mensen moet gelden, want logisch zo in elkaar zit dat ze niet kan verbeterd worden.

Ik ontken niet dat de Mensenrechten een goed instrument kunnen zijn en vermoedelijk universeel  zijn, maar dat maakt ze nog steeds niet universeel gegrond of universeel gedeeld. Ze zijn ‘universeel verklaard’, en dat is een politieke daad. 

De befaamde Nobelprijswinnaar Economie Amartya Sen ging hier tegenin door te wijzen op de vele groepen die niet ‘gedekt’ worden door dat transcendentaal denken. Hele bevolkingsgroepen (de vrouwen bijvoorbeeld, of de gehandicapten, enz.) blijken niet in het kader te passen, of gewoonweg te zijn vergeten.

Traditioneel werd dan voorzien in bijzondere rechten of inhaalruimte voor de vergeten groepen, maar dat leverde dan weer andere problemen op, enzovoort. Sen stelt voor (Sen, 2012) om af te stappen van dat transcendentaal denken en uit te gaan van feitelijke en nogal pragmatische procedures: laat ons onderzoeken en daarna bespreken en onderhandelen waar we naartoe willen met bepaalde concrete gemeenschappen. Eens we dat bereikt hebben kunnen we weer verder gaan en via onderhandeling opnieuw een volgende stap zetten, aangepast aan omstandigheden en groepen. 

De meeste systeemdenkers gruwen daarvan, want dat staat voor relativisme en verhindert vaak dat algemene, voor de hele mensheid geldende afspraken worden bereikt. Dat laatste is helemaal niet bewezen, maar de vrees bestaat en dus is die weg onbevredigend. Sen voert als tegenargument aan dat de feitelijke ‘stappen vooruit’ langs deze weg van geleidelijkheid en verschil groter zijn en de negatieve tegenbewegingen veel beperkter dan in het ‘universalistisch’ politieke en morele denken. Ik denk dat hij gelijk heeft.

Autoritaire traditie

Niettemin bestaat er weerzin tegen deze weg. Die is te verklaren vanuit de lange autoritaire traditie van transcendentaal denken, in termen van ‘universalisme’, die we gekend hebben.

Een tegenvoorbeeld kan dit duidelijk maken. Wanneer ik werkte met Indianen hoorde ik vaak de wanhoop van missionarissen allerhande: fransciscanen, mormonen, Zevende Dag-adventisten, en noem maar op. zij brachten hun boodschap met vuur, maar kregen ook na twee eeuwen nog steeds dezelfde reactie vanwege de Indianen: “Je bent heel vol van je eigen weg. Die zal dan wel goed zijn voor jou. Ik zal nu wat vertellen over onze weg, die goed is voor ons”. Maar die Indiaanse weg werd niet aangeboden als alternatief voor alle mensen, zoals de christelijke dat wel was. Het was ‘hun weg’, punt.

De sociaal-culturele sector van de toekomst

Waarom zou de sociaal-culturele sector zich anders kunnen/moeten opstellen in de samenleving van vandaag en morgen? Is er een rol voor die sector? Hiermee kom ik bij de andere dimensie van de grote verandering die we sinds een drietal decennia beleven.

Thatcher en Reagan hebben een regelrechte aanval ingezet op het sociale (en het culturele) in het algemeen. Deregulering heette het: minder regels, meer ruimte voor de vrije markt en minder bijsturing van kansen (Reagan). Of nog: de maatschappij bestaat niet, er zijn slechts al of niet werkende individuen (Thatcher).

In de jaren tachtig was dit het credo van het neoliberalisme, dat sociale kerkhoven veroorzaakte voor wie toevallig niet dezelfde mogelijkheden had van thuis uit, of uitgekozen werd om mee te doen met de bevoorrechten.

Dat politieke standpunt kon volgehouden worden doordat de Sovjet-Unie intern vermolmd was en instortte, waarop Reagan-Thatcher aan een immense militaire investering begonnen, waarvan de schuld op de rest van de wereld werd afgewenteld.

Dit volstond niet om de boel draaiende te houden in het rijke Westen. Intussen waren de nieuwe economische machten in opkomst, wat rond 2000 tot een immens deficit leidde, op een kerkhof van vergane industrieën.

Nieuw cultureel nationalisme

Met de vondst van een nieuwe vijand (2001: de islam) werd een nieuw cultureel nationalisme aangewakkerd, dat goed samenging met het neoliberalisme. Obama, maar vooral Mitt Romney in de VS, en de regeringen van Groot-Brittannië en Duitsland op centrumrechts, met neoliberale neonationalisten als de Ware Finnen, de PVV van Wilders of de N-VA zijn populair langs rechts.

Ook hier wordt geroepen: cultuur is onbelangrijk en het sociaal-culturele is al helemaal een vorm van potverteren. Voorbeelden: kijk naar de Vlaamse politiek of naar de beleidsbeslissingen in Antwerpen van het voorbije jaar.

De verschuiving van macht in de wereld (naar de BRICS-landen, samen met het verzwakte Westen weliswaar) wordt door de oude mentaliteit beantwoord door te verharden in de exclusieve positie: wij tegen de anderen, wij zijn ten slotte superieur. De combinatie neoliberalisme/neonationalisme is daarbij wervend.

Ontkenning van de realiteit

Die positie lost uiteraard niets op, want ze ontkent de realiteit. Wat ze wel doet is de mentaliteitsstructuur behouden en bewuster presenteren. Als vanzelf wordt de sociaal-culturele sector daar tussen geplet. Dat gebeurt deels vanuit de neoliberale en nationalistische visie: de sector beantwoordt aan geen van beide visies. Maar daarnaast heeft de sector zelf ook geen alternatieve discussie ontwikkeld.

Men is blijven werken in een vaag en steeds bijgesteld integratiedenken aan de ene kant, en een bediening van de eigen culturele groep aan de andere kant. In beide gevallen blijft men van een wij-zij-onderscheid uitgaan. Die benadering is verre van succesvol te noemen vandaag, en is evenmin in staat om de lokale effecten van de internationale politieke ontwikkeling op te vangen voor de doelgroepen hier.

Natuurlijk rijdt de neoliberale politiek zichzelf hopeloos vast als we afwachten. Dat wordt aangetoond door de opeenvolgende bankencrisissen: het verlies van traditionele industrieën, de huizencrisis, nu ook een studieleningencrisis. De kwalijke gevolgen van die vorm van ‘deregulering’ (zonder regels wordt het blijkbaar voor sommigen immoreel roven waar men maar kan, zelfs speculerend tegen democratische regeringen) zijn niet onder controle en zullen dus blijven opspelen.

De verarming van verschillende landen en van diverse groepen, ook binnen de rijkere landen, is inussen een feit: de economie is aan de beterhand, meldt een beursgroep (geen verdere inkrimping, of een groei van 0,2 procent in augustus 2013), maar tegelijkertijd meldt een ander orgaan dat de werkloosheid de laatste 10 jaar nooit zo hoog geweest is in diezelfde rijke landen.

De beursgroei zal er wel zijn, maar voor welke economie, en voor wie?

Toch wordt de nog welgestelde groep in de samenleving bereid gevonden om een besparingspolitiek te slikken, deels omdat die vooral de minder gegoede groepen treft, dus ook een belangrijk deel van de sociaal-culturele sector. Als u die analyse volgt, dan is het dus zaak om datgene wat u wel zelf kan doen nu aan te vatten. Dat is de ontwikkeling van een alternatief voor de discussie en de strijd.

Mentaliteitsverandering vanuit de sector

Dit is mijn punt: de discussie mag niet gaan tussen centrumrechts en extreemrechts over de mate waarin ‘wij’ noch ‘zij’ moeten dulden of laten leven in onze samenleving (of ‘zij’ nu migranten, ouderen, kansarme groepen of steuntrekkers zijn), en nog minder of wij de anderen nog helpen … op voorwaarde dat ze … Dat leidt zelfs tot solidarisme (zie Italiaans fascisme) tegenover de ‘zij’ in België, namelijk de Franstaligen.

De mentaliteitsverandering die vanuit de sociaal-culturele sector mede kan en moet aangezet worden, is deze die de uitgangspunten herformuleert. De maatschappij waarover we spreken, in de erg verstedelijkte context die de onze is, heeft een populatie die intrinsiek divers is.

Met andere woorden, een vermeende homogentiteit, gebaseerd op een politieke keuze uit het verleden (christelijk en later nationaal), is totaal onrealistisch en zelfs wetenschappelijk fout voor dit gebied van de wereld.

Zeker met de intense verstedelijking in de industriële en postindustriële periode is met name dit geografische gebied zeer divers, en dat op vele vlakken: inzake gender, inzake culturele en religieuze achtergronden, inzake bestuursvormen (verschillende niveaus met verschillende bevoegdheden: relatieve autonomie van scholen, lokale besturen, enz.), en eveneens inzake kenmerken van persoonlijke capaciteiten (handicap of niet, eetgewoonten, schoonheidsidealen, enzovoort).

Elke discussie over maatschappelijke ordening van die intrinsiek diverse populatie binnen een overkoepelend afsprakensysteem zal die diversiteit als uitgangspunt moeten nemen, en niet één, al of niet historische vermeende homogene identiteit.

Een combinatie van afspraken

Wat kunnen we besluiten, als we dit uitgangspunt voor ordening en discussie hanteren? Ik denk dat een combinatiemodel de enige haalbare mogelijkheid is. Meer bepaald een combinatie van noodzakelijke en algemeen gedragen afspraken, in dit geval in grote mate de mensenrechten.

Deze afspraken, die regelmatig besproken en onderhandeld kunnen worden, moeten minimaal zijn maar tegelijk absoluut bindend voor iedereen. Bijvoorbeeld gelijkheid van man en vrouw, recht van kinderen op opvoeding en bescherming en het recht van iedere burger op gezondheidszorg zijn basisafspraken die gelden voor iedereen.

Een andere invulling, die op hetzelfde neerkomt, is het brede humanistische voorstel in de ‘capability’ theorie van Sen en Nussbaum (Nussbaum, 2012): in een twaalftal principes wordt de persoonlijkheidsontwikkeling (als de ontwikkelingskansen van persoonlijke vermogens of capabilities) van alle mensen als kader uitgewerkt.

Sen en Nussbaum stellen dat alle mensen volwaardig mens kunnen worden wanneer ze hun ‘vermogens’ (capabilities) kunnen ontplooien: hun emotionele, intellectuele, sociale en politieke vermogens die zich uiten in een reeks domeinen. Wanneer dat verhinderd wordt door de dominante maatschappij, dan is er manifest iets fout met die samenleving.

Als we in deze lijn voortredeneren kunnen we de val vermijden die de schuld voor een mislukking afwentelt op het slachtoffer, de nieuwkomer of wie dan ook.

De inclusieve opstelling moest steeds gerespecteerd worden en de vraag hoe het komt dat persoon X of groep Y niet tot volle ontplooiing komt moet centraal staan. Anders gezegd: hoe kunnen we het geheel van afspraken en samenlevingsvormen bekijken en aanpassen zodat een maximum aan personen een optimale zelfrealisatie kan bereiken?

Wanneer het probleem zo gesteld wordt, wordt het duidelijk dat niet de adolescent of de migrant of de culturo het probleem kan zijn, maar dat de samenlevingsvorm en zijn afspraken maken dat zij als dusdanig beschouwd worden. De taak bestaat er dan in die samenlevingsvorm en die afspraken samen te bekijken en te onderhandelen zodat die optimale realisatie wel bereikt kan worden.

Een weg van geleidelijkheid

Het spreekt voor zich dat hier een weg van geleidelijkheid, van vallen en opstaan bepleit wordt: niet één verwaand genie kan het in zijn hoofd halen om voor iedereen te bedenken hoe DE optimale wereld eruit zal zien. Met andere woorden, de transcendentale pretentie wordt duidelijk afgezworen.

Dat betekent ook dat we erkennen dat verbetering steeds mogelijk geacht wordt binnen bepaalde grenzen, en dus ook dat falen intrinsiek is aan de menselijke onderneming. Dat betekent echter ook dat het opsluiten van een individu in een groep van culturele, religieuze of etnische origine niet de aangewezen weg is, omdat dan toch weer een onbespreekbaar of absoluut uitgangspunt wordt aangenomen, namelijk de principieel onveranderbare identiteit. Los van het feit dat dit op zich onzin is, beklemtoon ik vooral dat het pervers in de praktijk van een sterk diverse samenleving.

Wat stel ik dan praktisch voor aan de sociaal-culturele sector? Zonder wat dan ook te willen uitsluiten stel ik hier enkele klemtonen voor, die de sociaal-culturele sector zelf mee vorm zou kunnen geven (Pinxten, 2013). Ik zie volgende foci:

De vormgeving van de sociaal-culturele sector

a) een aanbod naast het ego-gerichte programma:

Veel van de sociale en culturele productie van vandaag focust op psychologische verwerking, individuele gevoeligheden of koppelproblematieken. De psychologische roman, met onderzoek naar de gevoelens, angsten en dergelijke van al dan niet getormenteerde individuen is exemplarisch in dat opzicht. Hij ontstond als uiting van burgerlijke kunst, en heeft de voorbije eeuw hoge toppen gescheerd.

Ook in theater, film en zelfs beeldende kunst is die focus bijzonder veelvuldig aanwezig. Maar in de sociaal-culturele sector is die klemtoon op het psychische wijdverbreid: het feit dat psychiaters zoals De Wachter en Verhaeghe bijna iconisch worden voor het debat is daarbij tekenend.

Uiteraard is er niets op tegen dat kunstenaars en sociaal-culturele werkers deze thema’s blijven brengen. Maar de sociaal-culturele sector moet daarnaast meer kwalitatief hoogstaand werk ontwikkelen over andere problematieken en wereldervaringen, die meer groeps- en gemeenschapsthema’s behandelen. Die verschuiving is trouwens ook in andere sectoren zichtbaar.

Om een sector aan te geven die ik goed ken: terwijl de studie van de wetenschap tot de jaren tachtig nogal sterk de nadruk legde op de vermeende genialiteit van individuele wetenschappers (bijvoorbeeld het verheffen tot cultfiguur van Einstein na de Tweede Wereldoorlog) is stilaan het inzicht aan het groeien dat denkers in belangrijke mate slechts bestaan in een sociale en economische context, en dat de klemtoon op individuele genialiteit een eerder ideologische visie is (Chomsky, 2000).

Ook in de geschiedschrijving zien we een gelijkaardige ontwikkeling: niet de biografieën van koningen en generaals maken een wetenschappelijke geschiedschrijving, maar de plaatsing van deze figuren in een totaalcontext (Bourdieu, 2004). Dat houdt geen ontkenning in van het agentschap van individuen.

Men begrijpt meer, en het geeft overigens vaak een boeiender beeld van een ontwikkeling van kennis, kunst en maatschapij, door een complex geheel van factoren te behandelen dan door de focus volledig te leggen op de zieleroerselen van een individu. Ik meen dat in dat perspectief het aanbod in de kunsten en in de vormings- en sociale werkingen nog sterk uitgebreid kan worden door initiatieven in die zin van de sociaal-culturele sector.

b) minder exclusief en cultureel gesloten aanbod:

In de typische sfeer van integratiedenken in de multiculturele maatschappij is een afscheiding gegroeid tussen meerderheids- en minderheidsaanbod. Sommige cultuurcentra en sociaal-culturele verenigingen beroepen zich erop specifiek en uitsluitend te werken voor één bepaalde etnisch-culturele groep, of eventueel voor een reeks minderheden.

Dat geldt zowel voor de typisch Vlaamse als voor de typisch migrantenorganisaties: BZN, LBC of HVV, maar Scouts en Gidsen Vlaanderen zullen nagenoeg geen leden hebben van een andere dan typisch Vlaamse origine en een zelfde constatering geldt de samenstelling van de ledengroep van migrantenorganisaties. Dit volgt de lijnen van het oude integratiedenken, zoals hoger aangegeven.

Dit heeft de emancipatie van de minderheden niet in de hand gewerkt. De voorbije decennia is er zelfs een verwijdering gegroeid tussen de meerderheids- en de minderheidsgroepen: een feitelijke segregatie heeft zich geïnstalleerd.

Dat wordt duidelijk uit de onderwijsresultaten, waar onredelijk veel meer ‘drop out’ wordt vastgesteld in families van bepaalde culturele minderheden, maar het is ook zonneklaar in de sociaal-culturele sector: naast de burgerlijke cultuur van de grote cultuurhuizen en belangrijke Vlaamse organisaties, vinden we nu eerder tweederangshuizen voor Turkse, Marokkaanse, zelfs voor Bulgaarse of Ghanese minderheden in onze steden.

Ik pleit ervoor om de infrastructuur die een stad of een landsgebied ter beschikking heeft voor de culturele en de sociaal-culturele sector, systematisch en vanuit een centraal dispatchingcentrum te bestemmen naargelang de behoeften van de producties en evenementen.

M.a.w. een operagebouw of een openbare sporthal is geschikt voor grotere producties, met diverse media, en elke voorstelling die daaraan behoefte heeft moet dan ook in een dergelijke infrastructurele faciliteit kunnen opgevoerd worden, los van de identiteit van de aanbieder. Een intimistisch toneelstuk of een kleine praatgroep passen vaak best in een infrastructuur van een klein zaaltje, zoals er vele nu te vinden zijn in kleine etnisch-culturele centra.

Ik pleit er dus voor om het gemeenschappelijk infrastructuurpatrimonium te gebruiken naargelang de behoeften, en niet, zoals nu, naargelang het sociaal-culturele segment dat er ‘traditioneel’ exclusief aanspraak op maakt. Dat impliceert dat er in het begin een relatieve onwennigheid zal leven bij het publiek om zich te verplaatsen naar locaties die onbekend zijn, maar die onwennigheid zal slijten met de tijd.

Doorbreek dus de muren van voorrecht en isolement door het publiek te laten reizen. De sociaal-culturele sector kan een dergelijk beleid aankaarten en actief bevorderen, en zo de efficiëntiedruk van het managementdenken van antwoord dienen. Heel wat zalen en zaaltjes zijn nu immers ondergebruikt en renderen daardoor minder, precies omdat ze gekoppeld zijn aan één doelpubliek op een exclusieve manier.

c) opnieuw meer experimenteerruimte:

Met het managementdenken van de voorbije decennia is de diversiteit van producties en producten verschraald. De voornaamste norm werd het hanteren van een goed bedrijfsplan of managementbeleid, wat in de praktijk de meer gevestigde en grotere instellingen bevoordeeld heeft.

Beginners, onconventionele en vooral ook individuele kunstenaars en andere actoren kregen het daardoor moeilijk om nog aan de bak te komen: de dossierlast voor subsidieaanvragen verhoogde drastisch, waardoor de beginners uit de boot vielen ten opzichte van gevestigde professionele spelers.

Dat zelfs joint venture en pure businessinitiatieven het meer en meer halen van zuiver vernieuwende aanvragen (getuige de subsidiëring van puur zakelijke music hall-producties ten opzichte van het moeilijkere genre van internationaal ballet, als ‘schandaaldossier’ van de voorbije maanden) is een teken aan de wand: een commercieel circuit van muziek, theater en andere evenementen, of van vormings- en cultureel ontplooiingswerk heeft uiteraard bestaansrecht heeft, maar dit moet dan ook verwezen worden naar zuiver zakelijke organisaties die denken in termen van investeringen en winst.

De schaarse middelen van de overheid daarentegen kunnen best niet gebruikt worden om privé-ondernemingen in hun marktpositie te versterken, zeker als dat ten koste gaat van de sociaal-culturele innovatie, die per definitie zelden commercieel kan werken.

Mijn voorstel met dit punt komt hierop neer: de sociaal-culturele sector moet dit principe van recht op experiment en innovatie met steun van de overheid ook meer ter harte nemen en vechten voor meer ruimte voor vernieuwend en origineel werk.

Dat impliceert minstens twee dingen: de sector kan de jonge, qua dossieropmaak en management onervaren initiatiefnemers daadwerkelijk helpen bij de voorbereiding en de begeleiding van hun dossiers. Ten tweede kan de sector ook actiever bewaken dat haar hulp bij het aanbod de innoverende en creatieve spelers bereikt, en niet zozeer de traditionele aanbiedingen, zelfs als die van culturele minderheden komen.

Deze keuze zal de esthetische, de ethische en de socale exploratie- en experimenteerruimte vergroten, toch een belangrijke voorwaarde voor de leefbaarheid van alle betrokkenen.

d) minder multicultureel en meer intercultureel werk bevorderen:

De multiculturele maatschappij is een feit. Dat kan begrepen worden als de vaststelling dat de bevolking die hier samenleeft verschillende sociaal-culturele achtergronden heeft. Het multiculturalisme stelde voor om elk van die achtergronden in hun identiteit te laten voortbestaan, wat automatisch leidde tot een nieuw soort van verzuiling: naast de zogenaamde meerderheidscultuur komt er ruimte en infrastructuur voor elke minderheid.

Het vergt geen grote logica om te beseffen dat dit een stap op weg naar racisme en segregatie betekende, hoe goed bedoeld het oorspronkelijke opzet ook was (nl. door de eigenheid te respecteren worden de kansen in de maatschappij groter).

Daarom pleit ik al jaren voor een intercultureel perspectief: we leven allemaal samen in één samenleving, waardoor minimaal maar bindend een aantal algemeen geldende afspraken moeten onderhandeld en onverkort toegepast worden. Daaronder en dus op een ondergeschikt niveau kunnen identiteiten als uiting van verschil onbeperkt spelen, in de mate dat zij niet in conflict zijn met de overkoepelende algemene afspraken.

Om een dergelijk systeem, dat nieuw is in onze streken en zich opdringt door de hoge mate van verstedelijking, te laten functioneren moeten alle burgers in een dergelijke samenleving intercultureel vaardig worden.

Dat impliceert dat ze de algemeen geldende afspraken aanleren en erover leren onderhandelen. En tegelijkertijd betekent dit dat ze actief geïnteresseerd worden in de identiteitskenmerken van de eigen en van andere tradities, om verschillen te leren herkennen en ermee te leren leven.

‘Actief pluralisme’ moet een algemeen principe van een dergelijke samenleving worden. Ik weet dat we minimale algemene regels (nodig) hebben, en ik weet dat er verschillen zijn, die ik in zekere mate leer kennen en waarmee ik leer omgaan zonder ze te willen elimineren (door assimilatie of graden van integratie).

Voor de sociaal-culturele sector betekent dit dat die vormen van aanbod, die actief en innoverend de interculturaliteit opzoeken en verkennen, moeten gesteund worden, en minder de voorstellen die op voortzetting van traditie op zich gestoeld zijn. Die laatste mogen uiteraard bestaan, maar moeten minder door de sector als zodanig bediend worden, omdat ze het omgaan met verschil niet aangaan.

Opnieuw kan ik verwijzen naar origineel aanbod dat bestaat in Vlaanderen (zie het boek Tracks, 2006, van Dienderen et al., voor de cultuursector). De aanpak van vandaag subsidieert dit soort initiatieven echter heel spaarzaam, als een minisector naast de andere, wat versnippering van middelen meebrengt en een nagenoeg onooglijke groeiruimte voor deze aanzetten veroorzaakt.

Volgens mij moet de sociaal-culturele sector resoluut de kaart trekken van de interculturele initiatieven, en de meer traditionele Vlaamse en anders-culturele producties minder helpen, of minstens aansporen tot verzelfstandiging wat betoelaging betreft.

Het zou mijns inziens al een grote stap vooruit zijn mochten deze kleine reflecties tot een ernstige interne discussie kunnen leiden, die dan het beleid de komende jaren werkelijk zou gaan sturen.

Op dit moment zie ik vooral een sector die zich aanpast aan de directieven van besparing die uitgaan van het beleid, waardoor het initiatief aan beleidskant komt te liggen, weg van de rijke veldervaring in de sector zelf.

Rik Pinxten

Rik Pinxten is cultureel antropoloog verbonden aan de UGent.

Bronnen:

  • Bourdieu, P. (2004): La misère du monde. Paris: Minuit.

  • Chomsky, N. (2000): The Humanities in the USA during the Cold War. New York: Basic Books.

  • Nussbaum, M. (2012): Mogelijkheden scheppen.Amsterdam: Ambo.

  • Pinxten, R. (2013): Kleine revoluties. Antwerpen: EPO.

  • Sen, A. (2012): The Idea of Justice. Cambridge, Mass.: Harvard University Press.

  • Van Dienderen, A., J. Janssens & K. Smits (2006): Tracks. Antwerpen: EPO.

[1] Brazilië, Rusland, India, China, Zuid-Afrika

take down
the paywall
steun ons nu!