“Ik heb mijn job altijd correct gedaan, in dienst van mijn volk. Ik had toen niet kunnen denken dat ik zoveel mensen ging moeten omkopen op mijn vlucht naar het Westen.” Musa is één van de miljoenen Afghanen die uit hun land zijn weggevlucht. Hij was vicegouverneur van het gewest Karabach, waar de Hazara’s wonen, een van de etnische groepen in Afghanistan. Hij vertelt over zijn lange weg naar de vrijheid, dwars door tien landen en over tienduizend kilometer.
In de herfst van 1997 vielen de Taliban in de regio van Karabach binnen. 22 dagen werd er fel gevochten, toen namen de Taliban de macht over.
“Ik wist dat ik gevaar liep, door mijn functie en omdat ik tegen hen had gevochten. Ik moest vluchten.Velen gingen naar het noorden, waar de Noordelijke Alliantie nog sterk stond. Maar ik ging naar het zuiden, naar de vijand. Dat idee had ik gelezen in het boek ‘Les Misérables‘ van Victor Hugo.” Hij wilde eerst naar zijn familie in Ghazni en van daaruit misschien naar Pakistan.
Hij vertrok ‘s nachts te voet, met een oude man van zijn familie. “We hadden een verhaal afgesproken: ik bracht mijn oude zieke vader naar de dokter in de stad.” Hij verstopte zijn gezicht in een hoofddoek en hoopte dat de Taliban, die hem alleen over de zender gesproken hadden, hem niet zouden herkennen. Tegen de morgen kwamen ze aan de grote weg en er stopte een auto met drie gewapende Taliban. Ze ruimden onmiddellijk plaats voor de oude man die met zijn zoon naar de dokter ging. Musa lacht: “Zo ben ik dankzij de Taliban in Ghazni geraakt.”
Hij kon bij goede vrienden onderduiken, maar de angst om gevat te worden, groeide elke dag . “Ik ging in de moskee slapen, omdat dat veiliger was voor mijn vrienden. Ik ging altijd als de imam naar huis was, want ik was niet zeker of hij wel te vertrouwen was. Na een paar dagen ging ik een beetje vroeger, om hem te bespieden. Ik viel bijna omver, die imam was een vriend van me!”
Terwijl ze bij hun vriend Mahmoud thee dronken en babbelden, reed een Toyota jeep de tuin binnen en stopte met piepende remmen op de oprit. “Ik riep ‘Taliban, Taliban!’ want zij reden altijd in zulke jeeps. Ik liep en liep tot ik niet meer wist waar ik was. De spanning werd te groot, ik moest weg uit Afghanistan.” Gelukkig had Mahmoud een plan: Musa zou als vertegenwoordiger voor zijn exportbedrijf naar Pakistan reizen. Daar zou hij een visum voor Iran krijgen.
Zijn visum was één maand geldig; hij is er acht maanden gebleven, zonder papieren, zonder werk, zonder geld, zonder nieuws van zijn gezin. “De zwartste periode van mijn leven. Ik werd depressief, maar ik kon er niet aan toegeven. Ik moest een uitweg vinden.
Ik wist dat er via Rusland mensen naar Europa gesmokkeld werden en ik wilde dat ook proberen.” Hij leende geld voor een Russisch visum van drie maanden. Een vriend beloofde: “Mijn broers wonen in Duitsland. Ze zullen je helpen als je Id- Mahamad, onze neef, meeneemt. We hebben al een visum voor hem gekocht.” Maar dat liet zo lang op zich wachten, dat Musa bij het vertrek nog 72 uur had om naar Rusland te gaan.
Ze reden de hele nacht naar de stad Mashad en dan nog een dag tot aan de grenspost, maar die was al dicht. “Ik kon de grenswachters bezig zien in de tuin en binnen, maar ze deden of we lucht waren.” Musa haalt zijn schouders op. “Tja, Iraniërs vinden Afghanen derderangsburgers.” Hij probeerde een gesprek aan te knopen met een van de wachters, maar die schold hem uit en stuurde hen terug naar Mashad om te overnachten. “Ik lag de hele nacht te piekeren. Mijn Turkmeens visum was maar twee dagen meer geldig. Ik wilde betalen voor hun hulp,” bekent hij. “Het was de eerste keer dat ik iemand zou omkopen, ik voelde me onzeker. Wat als hij kwaad werd?”
‘s Morgens vroeg stonden ze weer aan de grenspost. “Ik vroeg hem onze visa af te stempelen en ik maakte direct duidelijk dat ik mijn dankbaarheid zou tonen. Ik hield 20 000 Tuman klaar en stopte die snel in zijn vestzak.” Toen zette de wachter de stempel van de vorige dag op hun visa en ze konden de grens over. Ze probeerden zo snel mogelijk treintickets naar Moskou te kopen. Musa kon er maar één te pakken krijgen en zette Id-Mahamad op de trein.
“Mijn visum was verstreken en ik zat illegaal vast in Turkmenistan, met nog 600 dollar verstopt in mijn tube tandpasta. Ik kon in een theehuis contact leggen met mensensmokkelaars die mij naar Moskou wilden sturen op voorwaarde dat ik cash betaalde.”
“Het was een enorm risico”, geeft hij toe, “maar ik had geen andere keuze.” Korban, de broer van de smokkelaar en overdag politieman, voerde hem met vier andere vluchtelingen naar Plick, aan de grens van Kazachstan en gaf hen door aan de treinpolitie. Die gaf hun een vals identiteitsbewijs. Alles tegen betaling natuurlijk.
“In Moskou konden we gemakkelijk met mensensmokkelaars in contact komen omdat veel Afghanen tussenpersoon zijn. Zij houden het geld voor de tocht bij tot de klant in het Westen is aangekomen. Dan pas krijgt de smokkelaar het,” legt Musa uit. “Moskou krioelt van de smokkelaars. Door het systeem van de tussenpersonen hadden we toch een beetje zekerheid.”
Zo’n smokkelroute bestaat uit een ketting van medewerkers die in contact staan met de eerste smokkelaar. De ‘klanten’ gaan van de ene hand in de andere over en de kwaliteit van het transport hangt af van de eerlijkheid van de medewerkers.
“Zo werden wij doorgegeven aan de Oekraïense grens, in Kiev en in Mukachevo. Daar werden we op de trein naar de grens gezet. De conducteur, die ook een centje bijverdiende, verstopte ons in de holle ruimte onder het dak. We moesten blijven liggen tot iemand ons kwam halen. We vergingen van de spanning en de kou, maar we mochten ons niet verroeren. Pas de volgende morgen kwamen ze ons halen en ze brachten ons tot aan de grens. Daar moesten we weer wachten.” Musa zucht. “Vluchten is dikwijls wachten en je weet niet wanneer ze je komen halen, of wat de volgende stap is. We hebben daar 30 dagen gewacht.”
Op een avond kwamen daar wel 200 vluchtelingen aan, allen Afghanen, mannen, vrouwen, kinderen, oudere mensen. Ze werden in auto’s naar de grens gevoerd, een diepe rivier die ze in een kajak moesten oversteken. Het bootje werd met een touw overgetrokken, met telkens twee mensen erin. Het water was donker en ijskoud, de mensen waren bang en in de war. Het was een gesukkel en het duurde urenlang voor iedereen over was.
“Ongelooflijk hoe al dat geknoei onopgemerkt kan gebeuren.” Musa schudt zijn hoofd. “Aan de overkant moesten we weer urenlang stappen. Iedereen was nat en moe. De sterke mannen droegen de kinderen. Ik vond nog wat amandelen en rozijnen in mijn zak en gaf die aan een jongen van tien die te groot was om gedragen te worden. Maar onze vlucht naar het Westen was gelukt.”
Een vrachtwagen geladen met frisdrank kwam hen oppikken. Onder de bovenste laag bakken was een ruimte waar ze met zeventig mensen opeengepakt zaten. “Zo reden we acht uur lang, naar Debrecen. Ver van de stad werden we in de ijzige kou afgezet, bij een datsja met een grote tuin. Ik herinner me nog alle details. Tot daar ging mijn deal met Moskou en ik gaf aan de tussenpersoon het sein om de smokkelaars te betalen. Maar ik was nog niet aan het einde van mijn reis. En ik zou weer beroep moeten doen op smokkelaars.” Deze keer moest hij niet op zoek gaan, ze zaten zelf in het asielzoekerskamp. Iedereen wist dat, zelfs de politie. “Van daaruit waren verschillende routes mogelijk, maar ik wilde naar West-Europa via Slovenië en Italië, dat was goedkoper.”
In Slovenië ging het goed mis. De politie stuurde hen twee keer terug naar de Hongaarse grens, ze zaten een tijdje in een gesloten centrum, acht dagen in de cel en dagenlang in het kamp van Ljubljana. Daar kregen ze weer contact met de smokkelaar en hun reis kwam weer op gang: met de bus naar Italië, dan met de trein van Venetië naar Parijs. “Ik wist nu dat ik naar België wou. Mijn vriend Ali, die daar woonde, vond het een prima land, centraal gelegen, een multiculturele gemeenschap, goede sociale voorzieningen.”
“In Brussel kregen we een ticket naar het opvangcentrum in Lanaken. We kwamen daar aan in het donker, het was koud, en we moesten nog een eind stappen door het bos”, vertelt Musa. “Veerle was van wacht en ving ons op. Ze riep: ‘Ha, je bent nieuw! Welkom!’ Ik voelde me voor de eerste keer in lange tijd welkom. Ze gaf ons uitleg, we kregen eten en drinken, midden in de nacht, en een warme kamer voor ons alleen. Mijn nieuwe leven was begonnen.”
“Nu moest ik wachten op het advies van het commissariaat-generaal. Ik werd uitgenodigd voor een interview en ik was er gerust in. Ik had sterke documenten, zelfs een videocassette. Maar het interesseerde hen niet.” Sedert de installatie van het nieuwe regime kregen alle Afghanen een negatief advies. Alleen sporen van zweepslagen of martelingen konden nog overtuigen.
Toen werd hij door Wahdat News, een Afghaans-Iraanse website, geïnterviewd en hij vertelde daar over zijn functie in Afghanistan. “Kort daarna kreeg ik weer een oproep voor een interview. Ze hadden blijkbaar mijn verhaal gelezen. Waarom had ik niet eerder verteld dat ik zo’n belangrijke positie had, vroegen ze. Ik kon mijn oren niet geloven. Ik antwoordde met een Afghaans spreekwoord: ‘Ik heb spijt van goud te zijn. Maak me alsjeblieft weer van zilver.’ Ik wilde geen speciale aandacht, gewoon een verblijfsvergunning.”
Twee weken later werd hij erkend als politiek vluchteling. Hij mocht zijn gezin laten overkomen en na zes jaar kon hij hen eindelijk weer in de armen sluiten. Ondertussen had hij met de hulp van LBC- Antwerpen, de school waar hij Nederlands volgde, een kerstverhaal kunnen publiceren in een paar Vlaamse kranten. Dat stuurde hij met zijn dossier op om de Belgische nationaliteit aan te vragen. Zes maanden later was hij Belg.
“Ik ben één van de miljoenen Afghanen die hun land zijn ontvlucht. Ik heb geluk gehad”, besluit Musa zijn verhaal. “Hier is mijn thuis, hier zijn mijn kinderen. Ik ben zo dankbaar voor de kansen die we hier krijgen.”
DeWereldMorgen.be zal in de week van 23 september drie verhalen uit de bundel ‘De prijs van mijn vrijheid’ publiceren. De bundel verschijnt bij Brave New Books en is te koop in de boekhandel en de museumshop van het Red Star Line Museum.