Applebaum is een Amerikaanse die sinds 1988 in Warschau woont. Van daaruit rapporteerde ze tussen 1988 en 1991 voor The Economist over de omwentelingen in Oost-Europa. Ze trouwde er met Radoslaw Sikorski, de huidige Poolse minister van Buitenlandse Zaken.
IJzeren Gordijn – De inlijving van Oost-Europa 1944-1956 gaat over de inlijving van Oost-Europa door de Sovjets en de gewelddadige methodes die zij en hun Oost-Europese collaborateurs gebruikten om de Duitse bewoners te verdrijven en de bevolking naar hun hand te zetten.
Voor haar studie kreeg ze toegang tot archieven die vijf decennia gesloten bleven. Er rustte lang een taboe op dit onderwerp. Rusland stond immers aan de zijde van de geallieerden, die Europa bevrijd hadden van de ergste kwaal uit haar geschiedenis: het nazisme.
Bovendien waren de VS en Groot-Brittannië medeschuldig, want op de topmontmoetingen in Moskou (oktober 1944) en Jalta (februari 1945) hadden Churchill en Roosevelt Oost-Europa wetens en willens overgelaten aan Rusland, in ruil voor de steun van Stalin aan de oorlog tegen Japan en voor zijn deelname aan de nog op te richten VN.
Het Westen keek ook de andere kant op toen Rusland de Poolse en andere verzetsleiders, die met de westerse geallieerden hadden meegevochten tegen de nazi’s, arresteerden en executeerden, in plaats van ze een eervolle functie te geven. Stalin vreesde immers dat ze anders ook het verzet tegen hen zouden gaan leiden. Zo waren ook de Poolse brigades, die vanuit Engeland delen van Europa mee bevrijdden, in Polen niet meer welkom.
Na de militaire verovering, die gepaard ging met doelbewust angst zaaien, plunderen, fabrieken ontmantelen, moorden en massaal verkrachten, volgde de communistische machtsovername volgens een vast schema: eerst werd de geheime politie opgericht, met lieden die in Moskou waren opgeleid.
De leiders die ze installeerden (Bierut, Rakosi, Ulbricht e.a.) werden ook uit Moskou overgevlogen. Daarna volgden de etnische zuiveringen, die in strijd waren met de communistische principes. Volgens de akkoorden van Potsdam (juli 1945) moest de verdrijving van de Duitsers, die vaak al eeuwen in Oost-Europa woonden, “ordelijk en humaan” gebeuren. In werkelijkheid waren het wrede klopjachten, waarbij miljoenen mensen genadeloos onteigend werden en naar Duitsland verdreven werden.
Dit gold ook voor de miljoenen Polen, die uit Oekraïne naar Polen werden verdreven. De grens van de Sovjet-Unie verschoof 200 km naar het westen. Verder werden miljoenen Oekraïners uit Polen naar Oekraïne verjaagd en Hongaren uit Tsjecho-Slovakije naar Hongarije. 70.000 etnische Duitsers, die in Roemenië woonden, verdwenen naar de Sovjet-Unie.
Applebaum schat het totale aantal verdreven Duitsers op 12 miljoen: 7,6 uit Polen, 2,5 uit Sudetenland (Tsjecho-Slovakije), 0,2 uit Hongarije, de rest uit de Baltische staten, Oekraïne, Roemenië en Joegoslavië. Ze vestigden zich in Oost- of West-Duitsland, waar ze de onderklasse werden: ze hadden geen bezit meer, ze spraken dialecten, hadden andere gewoontes en kwamen daar soms aan met besmettelijke ziektes zoals tyfus en dysenterie.
Deze verdrijving had, zoals gezegd, de volle goedkeuring van Churchill en Roosevelt. Al in 1944 noemde Churchill ze in het Lagerhuis de meest duurzame methode om vrede te bereiken. Roosevelt vergeleek ze met de bevolkingsruil in 1921-1922 tussen Turkije en Griekenland. Stalin was de meest fervente voorstander.
Na de fase van etnische zuivering, volgde de verovering van de jeugd. Uiteraard verdwenen de Hitlerjugend en de Bund Deutscher Mädel, maar ook de andere jeugdverenigingen moesten plaats ruimen voor de communistische, die dan misleidende namen kregen zoals de Freie Deutsche Jugend. Jeugdkampen van protestantse of katholieke organisaties werden door de Russische soldaten hardhandig beëindigd.
In Hongarije werden ruim 2.000 organisaties verboden, niet enkel jeugdbewegingen, maar ook atletiekclubs en christelijke vakbonden. In 1950 mocht er nog maar één jeugdvereniging bestaan: de Bond van de Werkende Jeugd. In Polen werd dat de Poolse Jeugdbond (1948). De wijdverbreide padvinderij moest het onderspit delven.
De radio en later de TV ontsnapten ook niet aan de Sovjetingrepen. Lieden zoals Markus Wolf, die in Moskou opgeleid waren, kwamen aan het hoofd van instellingen te staan. In Polen waren er op het einde van de oorlog geen radiostations meer. Rusland heeft ze daar opnieuw geïnstalleerd in augustus 1944. Ook hier moest de radio meehelpen om “het nieuwe type mens te scheppen” (p. 201). Ook in Hongarije kregen de communisten de leiding over de nationale omroep.
De politieke situatie is gekend: de akkoorden van Jalta omtrent zelfgekozen democratische instellingen werden gewoon genegeerd. Al in mei 1945 schreef Churchill aan Truman: “Een ijzeren gordijn wordt neergelaten en wij weten niet wat zich daarachter afspeelt” (p. 207). In maart 1946 herhaalde hij dat in zijn overbekende pathetische toespraak.
Tussen 1945 en 1947 liet Stalin de niet-communistische partijen nog bestaan, maar de verkiezingen verliepen al in zeer rare omstandigheden. Sommigen van hun kandidaten werden opgepakt, van de lijsten geschrapt, geëxecuteerd of verbannen naar voormalige nazikampen, waar men ze liet sterven van honger en uitputting.
Toch haalden de traditionele partijen veruit de meeste stemmen, zoals de Kleine Landbouwers in Hongarije, die 57 procent kregen tegenover 16,9 voor de Communistische Partij. Gevolg: de communisten, de Sovjets en het Rode Leger zorgden met nog meer repressie en arrestaties dat de volgende verkiezingen in hun voordeel verliepen.
De coup van Praag (februari 1948) was geen alleenstaand geval. De Bulgaarse communisten gingen nog een stap verder: ze lieten hun tegenstander Nikola Petrov vermoorden. Hij had een derde van de stemmen gehaald, ondanks de intimidatie en de fraude.
De omvorming van de economie was de volgende stap. Ze begonnen met de landhervorming, meer bepaald de landerijen van gevluchte, verdreven of omgekomen eigenaars. In Polen waren de boeren zeer wantrouwig tegenover elke vorm van collectivisering, in Hongarije iets minder.
Daar had in 1939 0,1 procent van de eigenaars nog 30 procent van de grond. In maart 1945 werden alle domeinen van meer dan 570 ha onteigend, samen met de landerijen van Duitsers, ‘verraders en collaborateurs’. Ook kerkelijk bezit werd niet ontzien. De gronden werden verdeeld onder 750.000 boeren en landarbeiders. De reacties liepen uiteen van dankbaarheid tot vijandigheid. De meeste kleine boeren schaarden zich niet achter de CP, maar bleven hun partij van Kleine Landbouwers trouw.
De volgende stap was het onteigenen van de middenstanders en marktkramers. De Jaarbeurs van Leipzig, sinds de Middeleeuwen een trefpunt van kleine bedrijven die hun nieuwe producten te koop aanboden, werd in 1947 gedegradeerd tot een communistische propagandaplek, waar geen textiel meer te koop was.
Restaurants werden in een zeer negatief daglicht gesteld, genationaliseerd of gesloten. Grote industriëlen werden onteigend op beschuldiging van medeplichtigheid aan het nazisme. In Saksen gebeurde dat na een referendum met de volgende tendentieuze vraag : “Mogen de fabrieken van oorlogsmisdadigers en nazicriminelen overgedragen worden aan het volk?”
Economisch gezien waren de nationalisaties overal een flop. In Hongarije leidden ze in de zomer van 1946 tot een hyperinflatie: men telde de pengö met miljarden. Per dag halveerde de waarde van de munt. Er kwamen tekorten aan bijna alles, een fenomeen dat heel de geschiedenis van het Oostblok kenmerkte. Partijeconomen beseften wat er mis liep, maar hun pleidooien voor het behoud van private bedrijven werden genegeerd.
Deel I van het boek gaat over de installatie van het communisme, deel II over de consolidatie.
Einde 1948 hadden de communisten samen met de sovjets enorme veranderingen doorgevoerd, maar ze bleven onpopulair en de ontevredenheid bij de bevolking nam toe. De verharding die vanaf 1947-1948 plaatsvond, koppelt Applebaum niet aan gebeurtenissen in het Westen (Trumandoctrine, Marshallplan, blokkade van Berlijn), maar volgens haar was ze vooraf gepland en koos Stalin voor geleidelijkheid. In 1948-1949 drong hij er zelf op aan dat communistische leiders harder moesten optreden, zeker tegen de kerken.
Vooral de aanvallen op kerkelijke leiders werden heviger. Poolse katholieke priesters werden in groten getale naar sovjetkampen gestuurd. Ook leiders van katholieke jeugdbewegingen werden hard aangepakt. Kinderen en studenten, die hun godsdienst niet verloochenden, werden van school en van de universiteit gestuurd.
Confessionele scholen werden genationaliseerd, kloosters en seminaries werden gesloten, nonnen kregen verbod om nog in ziekenhuizen te werken, schoolcatechese werd verboden, de katholieke liefdadigheidsinstelling Caritas werd genationaliseerd. Overal werden priesters en kardinalen aangehouden, valselijk beschuldigd, gefolterd, opgesloten.
De bekendste was kardinaal Mindszenty in Hongarije. In 1919 was hij al eens gevangen genomen door de communisten van Bela Kun en in 1944 door de fascistische Pijlkruisers. In oktober 1945 waagde hij het een brief te schrijven waarin hij zei dat een nieuwe totalitaire dictatuur de plaats van de vorige begon in te nemen.
In mei 1946 demonstreerde hij met de ouderverenigingen tegen de sluiting van de confessionele scholen. In 1947 keurde hij openlijk de afschaffing van het vak godsdienst af. Elke aanval op de kerk beantwoordde hij met een tegenaanval. Door de gelovigen werd hij op handen gedragen. In december 1948 had het regime er genoeg van. Hij werd gearresteerd, wekenlang verhoord en gemarteld. Na een vervalst proces vloog hij in de gevangenis tot aan de Hongaarse revolutie van oktober 1956. De Poolse kardinaal Wyszynski ontweek de confrontatie, maar werd in 1953 toch ook gevangen genomen.
De communisten probeerden ook priesters aan hun kant te krijgen in ruil voor privileges van de nomenclatura, zoals de toegang tot artsen en ziekenhuizen en materiaal voor de bouw van kerken.
Behalve de geestelijken, waren er nog veel meer “vijanden in eigen land”. In Polen werd er een lijst opgesteld van wel 43 categorieën, samen goed voor 6 miljoen mensen of 1 op de 3!
Bij hen zaten welgestelde burgers, voormalige landeigenaars, officieren. De paranoia nam enorme afmetingen aan. Deze ‘vijanden’ werden opgepakt en opgesloten. In 1948 telde Polen 26.400 politieke gevangenen, in 1954 waren dat er al 84.200. Hier waren de tienduizenden die rechtstreeks naar de Sovjetgoelag waren gestuurd, waar ze vele andere Oost-Europese lotgenoten tegenkwamen, niet bijgerekend.
De Sovjetkampen werden ook nagebouwd in o.a. Tsjecho-Slovakije: 18 stuks, waar de gevangenen uranium moesten delven voor de Russen, zonder beschermende kledij. Roemenië telde ca. 180.000 gevangenen. In Hongarije was Recks het beruchtste werk- en folterkamp.
Het onderwijs kreeg de taak de kinderen om te vormen tot het ideale model van de homo sovieticus. In de kleuter- en lagere scholen werden de kinderen gekneed volgens de theorieën van pedagoog Makarenko. Kinderverhalen werden herschreven volgens het marxisme-leninisme.
Leerkrachten en professoren werden herschoold. Leraren Duits mochten Russisch gaan geven. Wie niet meewerkte, verloor zijn baan. Indoctrinatie en desinformatie waren vaste ingrediënten van het onderwijs, de jeugdbeweging en de media.
Elk land had ook snel zijn helden of heldinnen van de arbeid, die tot drie keer het quotum haalden en waarrond een hele cultus ontstond, zoals rond Stachanov. Hopelijk leverden zij hun prestaties op hun eentje, want Stachanov had zeven helpers, zoals later gebleken is.
Die cultus was er ook rond kinderen zoals Pavlik Morozov (1918-1932), die hun ouders kwamen verraden omdat ze thuis kritiek hadden gegeven op het systeem. Pavlik werd wel vermoord, samen met zijn broer, door onbekenden, omdat hij zijn vader had verraden.
Elk land kreeg ook zijn nieuwe communistische kalender, waar geen enkele christelijke feestdag meer mocht opstaan. Wie deelnam aan de feestelijkheden, werd beloond. Schrijvers zoals Goethe of componisten zoals Chopin, bleken plots ‘communisten avant la lettre’ te zijn. En de Vredeskoers tussen Warschau, Praag en Berlijn, met start op 1 mei, moest in de plaats komen van de ‘kapitalistische’ Tour de France, wat totaal mislukte.
Hoofdstuk XIV van het boek, het socialistisch realisme, legt uit hoe alle literatuur en kunst in dienst van het socialisme moesten staan. De socialistische werkelijkheid werd er mooier voorgesteld: iedereen straalde arbeidsvreugde en geluk uit.
De Sovjet-architectuur, bedoeld om te imponeren en te intimideren, werd overal de norm voor cultuurpaleizen, overheidsgebouwen en woonwijken. Hele traditionele stadsdelen moesten hiervoor worden afgebroken. En de filmindustrie werd een puur propagandamiddel.
Ideale steden (XV) begint met de bouw van grote staalfabrieken: Sztalinvaros in Hongarije, Eisenhüttenstadt of Stalinstadt in de DDR, Nowa Huta in Polen. Ze werden ontworpen door Russische ingenieurs, die ook zorgden voor de ruimtelijke ordening in de nieuwe steden errond en voor de enorme en uniforme flatgebouwen.
Die nieuwe steden groeiden zeer snel: Nowa Huta, gesticht in 1949, telde 19.000 inwoners op het einde van 1950 en 102.000 in 1960. Maar de gloednieuwe hoogovens haalden slechts 58 procent van het plan. Er werden ‘schuldigen’ gezocht en gevonden voor de ‘sabotage’. En de leefomstandigheden in de overvolle flats, met te weinig gemeenschappelijke voorzieningen voor te veel mensen, leidden tot crimineel gedrag en dat dan weer tot campagnes tegen criminelen.
Meewerken tegen wil en dank (XVI) plus passief verzet (XVII) handelen over de vele mensen die minder enthousiast waren dan de ‘fellowtravellers’ zoals Sartre en Picasso. Verder ook over de vele privileges van de nomenclatura, die hun eigen winkels met westerse goederen hadden en in hun villa’s en appartementen over alles beschikten wat ze wensten. De rode proletariër kon daar enkel van dromen.
Vele mensen namen een dubbele persoonlijkheid aan: schijnbaar loyaal op het werk, kritisch thuis. Het regime stond zeer wantrouwig tegenover ‘opstandige jongeren’, die zich westers probeerden te kleden of een westers kapsel droegen. Ze kregen namen zoals ‘saboteurs’ of ‘spionnen’.
De moppencultuur zat ook vol met kritiek op het regime, dat totaal geen gevoel voor humor had. De overheid had ook veel problemen met het onderdrukken van religieuze gevoelens en van pelgrimstochten, die ze beschouwde als vormen van passief verzet. Ook het wegvluchten was een vorm van verzet. De DDR verloor tussen 1945 en 1961 ruim 3,5 miljoen van zijn 18 miljoen inwoners.
Hoofdstuk XVIII gaat over de revoluties van 1953, na de dood van Stalin, en die van 1956, na de toespraak van Chroesjtsjov. Deze zijn bekend, maar worden hier nog eens gedetailleerd beschreven, inclusief het optreden van de Russische tanks en de executie van Beria op bevel van Chroesjtsjov.
Detail: Gottwald kreeg een dodelijke hartaanval na de begrafenis van Stalin, Bierut tijdens de speech van Chroesjtsjov. Bij de onderdrukking van de Hongaarse opstand (1956) nam de Russische generaal Ivan Serov twee leiders gevangen: Pal Maleter en Imre Nagy. Nadien werden ze geëxecuteerd, niet op bevel van Chroesjtsjov, maar van hun ‘kameraad’ Janos Kadar, die naar de vijand overgelopen was.
De epiloog geeft veel te summier de evolutie weer van 1957 tot 1989.
Applebaum schreef een heel degelijke studie, die zeker niet te vroeg komt. Ze concentreerde zich op Polen, Hongarije en de DDR. Het lot van de vele andere Oostblokstaten moet dus nog beschreven worden. Ze las haar bronnen ook in de oorspronkelijke talen (Duits, Pools, Hongaars). Ze geeft ook een heldere en pijnlijke inkijk in de concrete werking van de totalitaire communistische regimes.
De titel IJzeren Gordijn is minder correct dan de ondertitel (inlijving), die op zijn beurt in de oorspronkelijke uitgave (crushing = vernietiging, verplettering) krachtiger is. Applebaum toont aan dat de westerse leiders in 1944-1945 fout waren, maar over hun passieve houding na 1947 zegt ze weinig.
Ze vertelt ook weinig over de vele mensen die zich in het systeem wel goed vonden. Niet iedereen was te beklagen, zeker de topsporters niet.
Ik mis in haar boek een overzichtje van de toestand na 1990: we weten dat er nu vrije verkiezingen zijn, dat de economie ook weer vrij is en dat miljoenen Oost-Europeanen sinds 1990 weer op reis mogen gaan. Maar kwamen er opnieuw katholieke en protestantse jeugdbewegingen en scholen?
Of waren ze zo gekraakt, dat ze het niet meer te boven zijn gekomen? Zijn de communistische jeugdbewegingen zoals de FDJ nu helemaal verdwenen? En hoe voelen Oost-Europeanen zich die de jarenlange bezetting hebben meegemaakt en die sinds 1990 lezen en weten hoe ze belogen en bedrogen werden?
Verder nog een paar details: de vertaling is zeer goed, maar faalt een enkele keer wanneer ‘pretty’ vertaald wordt met ‘prettig’ (p. 237) in plaats van met ‘nogal’ of ‘erg’. Bij Imre Nagy mis ik de vermelding dat hij bij de huurlingen hoorde die in 1918 de tsarenfamilie uitgemoord hebben.
Het boek ‘IJzeren Gordijn. De inlijving van Oost-Europa 1944–1956’ is te koop in onze shop.