‘De tederheid’ (1968), ‘Filosofie van het landschap‘ (1970), ‘De indiaan in ons bewustzijn’ (1986), ‘Twijfel aan Europa’ (1990) en ‘Wandelenderwijs’ (1997) zijn slechts een kleine greep uit zijn oeuvre, waarin de verhouding van de mens tot de natuur meestal prominent aanwezig is.
Ton Lemaire (°1941) was en blijft ongetwijfeld één van de belangrijkste ecofilosofen uit ons taalgebied. Hij is, samen met zijn leeftijd- en vakgenoot Hans Achterhuis, een van de boeiendste figuren van zijn generatie, die vanaf de jaren zestig met de regelmaat van een klok publiceerde over vaak zeer uiteenlopende onderwerpen.
Zijn schrijfstijl lijkt me echter veranderd: directer, minder academisch, maar daarom niet minder erudiet. Die was al duidelijk aanwezig in zijn vorige boek ‘De val van Prometheus’ waarin hij een ecologisch-filosofische poging doet om een winst- en verliesrekening op te maken van de moderne tijd.
De val van Prometheus
Het verhaal van deze halfgod, zoon van de Titaan Lapetos, is bekend. Hij stal het vuur van de goden en schonk het aan de mensen. Volgens de Griekse mythe waren de goden furieus. Ze ketenden Prometheus aan een rots en bevalen een adelaar iedere dag zijn steeds weer aangroeiende lever weg te vreten. Lemaire gebruikt het beeld van deze mythische Griekse held om te filosoferen over de keerzijden van de vooruitgang.
Hij maakt in het boek een duidelijk onderscheid tussen ‘vooruitgang’ en ‘progressisme’. Wanneer aan het begrip ‘vooruitgang’ een bijna metafysische dimensie wordt toegekend – vooruitgang als een kernbegrip van een nieuwe geschiedenisopvatting die de geleidelijke verlichting van de menselijke geest en een toenemende natuurbeheersing als historische wetmatigheid claimt – dan is Lemaire niet meer mee en spreekt hij over ‘progressisme’.
Ter verduidelijking verwijst hij naar ‘de wet van de remmende voorsprong’ van de Nederlandse historicus Jan Romein. Het hebben van zogenaamde ‘achterstand’ kan juist een voordeel blijken, terwijl ‘voorsprong’ een nadeel kan worden. Op die manier probeert hij een winst- en verliesrekening op te maken van de moderne tijd.
Een mooi voorbeeld van deze aanpak geeft hij in een stukje dat als titel draagt ‘Progressie, regressie en dualiteit’. Hij verzet zich zowel tegen wat hij de instrumentele, technische en bureaucratische rationaliteit noemt als tegen de reactie daarop die vaak leidt tot een vorm van neoarchaïsme of neoprimitivisme.
Lemaire zegt het als volgt: “de erfenis van de verlichting én van de romantiek kunnen naast elkaar voortleven als kennelijk de januskop van de moderniteit” (p. 108).
In heel zijn betoog klinkt de stem door van de bezorgde ecoloog: “Al geruime tijd hebben we de ecologische draagkracht van de aarde overschreden en verbruiken dus al het erfdeel van toekomstige generaties, we lenen van onze kleinkinderen en leven als het ware ‘op afbetaling’’’ (p. 57).
Lemaire verwerpt het antropocentrische wereldbeeld waarin de mens de maat van alle dingen zou zijn. De mens is niet het centrum van het universum, maar een deel ervan. Dat vraagt een soort van kosmisch bewustzijn met het diepe besef van de verbondenheid van het menselijk leven met de aarde.
Daarvoor verwijst hij, zoals in ‘De indiaan in ons bewustzijn’ naar de inheemse levens- en denkwijze en naar hun verbondenheid met Pachamama, met moeder aarde. Hij stemt dan ook in met de vertegenwoordigers van de inheemse beweging als die zeggen: “We kunnen niet van ons land verwijderd worden. Wij, inheemse volken, zijn door de kring van het leven verbonden met onze grond en omgeving.”
Toch gaat Lemaire niet zo ver dat hij de indiaan verheerlijkt als de wijze ecoloog. Zoals ook in ‘De indiaan in ons bewustzijn’ is hij op zijn hoede voor vormen van neoprimitivisme. “Het is de vraag in hoeverre de indiaanse houding tegenover de natuur niet enigszins is geïdealiseerd door goedwillende westerlingen en wellicht door hedendaagse indianen zelf” (p. 290).
Hij legt een link tussen inheemse, tribale volken en boerengemeenschappen in het Westen waarvoor hij vooral voorbeelden uit Frankrijk aanhaalt.
Volgens hem hebben zij een gemeenschappelijke problematiek. Zij strijden namelijk vanuit hun premoderne, prekapitalistische mens- en wereldbeeld voor het behoud van hun (gemene) gronden. ‘De val van Prometheus’ is een bundeling van korte stukjes geschreven in een eenvoudige taal.
Verre velden
In ‘Verre Velden’ doet hij dat procedé nog eens over: het is een veelheid aan korte beschouwende stukjes waarin de breed uitwaaierende kennis van Lemaire een onderkomen heeft gevonden. Dit nieuwe boek is ook weer een bundeling van wat hij essays en excursies noemt, geschreven tussen 1995 en 2012. Toch is er een behoorlijk verschil.
In ‘De val van Prometheus‘ zit nog een rode draad, met name een ecologisch-filosofische poging om een winst-en verliesrekening op te maken van de moderne tijd. In ‘Verre velden‘ is er, zoals de auteur zelf schrijft, geen thematische eenheid. Het is het bij elkaar gesprokkelde resultaat van zijn denk- en schrijfactiviteit van de laatste jaren, onderverdeeld in elf ‘velden’.
‘Gedenk de dingen!’ – waarin hij beschouwingen bundelt bij een gedicht van Rainer Maria Rilke – is een eerste veld. In een tweede veld heeft hij het over ‘de bloei van de roos’, waarin poëzie, filosofie en ecologie hand in hand samen gaan.
In ‘Braakliggen’, naar mijn smaak één van de betere ‘sprokkels’, is de ecofilosoof zeer sterk aanwezig en schrijft hij een aantal zeer mooie beschouwende pagina’s bij elkaar die hem van het braakliggen in de landbouw naar het braakliggen in de cultuur voert: beide vormen verdwenen in de afgelopen twee eeuwen en hij doet dan ook een oproep om de periodes van braak te herontdekken en te herwaarderen.
In ‘Leegte en volheid’ betoogt hij dat braakliggen een andere soort houding en verhouding tot de wereld veronderstelt. “Het bestaat uit een eigenaardig mengsel van passiviteit en activiteit, een gerichtheid op de buitenwereld die tegelijk ongericht, doelloos en gelaten is; het is gekenmerkt door openheid, beschikbaarheid, alertheid en aandacht die ervan afziet de dingen te willen beheersen en te veranderen. (…) Het is een actief/passieve houding die zich concentreert op de leegte en zich ontledigt en juist daardoor kan openstaan voor de volheid van het moment, van het hier en nu” (p. 83).
De wandelaar
Diezelfde gedachte brengt hij zelf over naar een van zijn geliefkoosde activiteiten, namelijk het wandelen waarover hij al heel veel heeft gepubliceerd: onder andere ‘Filosofie van het landschap’ (1970) en ‘Wandelenderwijs’ (1997). In ‘Te voet’ schrijft hij daarover: “Het is voor mij een tegelijk actieve en passieve manier om zich in het landschap te verplaatsen, met een ontvankelijk gemoed, met zo min mogelijk mentale bagage, dus zonder bijgedachten, meningen en pretenties.
Het is actief omdat het vol aandacht is voor de buitenwereld, dus de zintuigen openhoudt en toch ook passief voor zover het tevens een zekere gelatenheid heeft, geduld, rust en traagheid, in communicatie met de omgeving, het landschap, de natuur, in overeenstemming tussen het ritme en de polsslag van het eigen lichaam met het grote kosmische ritme” (p. 87).
De wandelaar zal deze contemplatie zeker herkennen en de geregelde lezer van Lemaire zal hierin niet alleen de schrijfstijl en de dialectische manier van denken, maar ook de diepe verbondenheid van de auteur met de natuur herkennen.
In ‘Sprokkelenderwijs’, ‘Korenvelden’ en ‘Aren lezen’ vertrekken zijn beschouwingen zeer letterlijk van het veld om dan ergens in de geschiedenis, een ander werelddeel of bij een filosoof of dichter te eindigen. Hij benadrukt zeer sterk de teloorgang van de gemene gronden en vermeldt in ‘Omheiningen’ de nefaste effecten van de enclosure-beweging die vanaf de vijftiende eeuw in Engeland begon, waardoor de commons of le bien commun, zoals Riccardo Petrella het noemt, stilaan geprivatiseerd zijn geworden. Als filosoof is Ton Lemaire per definitie een ongenadige maatschappijcriticus.
En zo legt Lemaire, lekker verder keuvelend, nog een aantal velden bloot die hem van het Franse platteland via Pablo Neruda naar Chili en de Mapuches voeren, maar ook naar Marx en Schopenhauer en de Frankfurter Schule om dan te eindigen met enkele reflecties over twee activiteiten die hem zeer na aan het hart liggen: lezen en schrijven.
Pendelaar tussen ‘velden’
Je voelt het: dit is een boek dat aan elke samenvatting ontsnapt en erom vraagt mondjesmaat gelezen te worden. Inderdaad, het gaat in dit boek over nabije en verre velden waartussen de auteur pendelt. Hij pendelt tussen de concrete velden en de omvattender historische, culturele en soms intertekstuele velden.
Ook in de kortere stukjes – en dat zijn ze bijna allemaal – pendelt Lemaire tussen al de verschillende velden die hij in het vizier heeft. Even lijkt het erop dat hij in de huid kruipt van een cursiefjesschijver die zijn scherpe pen bovenhaalt om een stukje dagelijks leven à la Carmiggelt in kaart te brengen, maar na enkele zinnen accelereert Lemaire door ‘allerlei velden’ met elkaar in verband te brengen waardoor de tekst een sprong naar het essay maakt.
Neem nu bijvoorbeeld het stukje ‘Vóór de oogst’ uit ‘Korenvelden’. Hij begint met een herinnering aan de zomerse sfeer van de volle korenvelden op de Limburgse zandgronden van zijn jeugd. Daaraan koppelt hij de processies in de katholieke dorpen in Nederland en België, die tot in de jaren vijftig uitgingen om Gods zegen af te smeken over ‘de vruchten van de aarde’.
In een volgende alinea zit hij eerst in de Middeleeuwen en graaft dan nog verder terug tot bij de Romeinen om dan uiteindelijk te eindigen bij de Indo-Europese volken in het derde millennium voor Christus en het begin van de landbouw. De volheid van de zomer brengt hem vervolgens naar de Midi, een gedicht van Leconte de Lisle dat hij gedeeltelijk citeert om dan uiteindelijk te belanden bij het hindoeïsme en boeddhisme en de ervaring van het ‘goddelijke Niets’.
Braakliggend lezen
Voilà, dat is maar één beweging van de lenige geest waarmee Ton Lemaire deze essays en excursies construeert. Wie de breed waaierende beschouwingen van Lemaire wil volgen en optimaal wil genieten van de lectuur van ‘Verre velden‘ doet er goed aan om volgens de aanwijzigingen van de auteur te lezen vanuit een ‘braakliggende geest’.
“Jezelf af en toe toestaan braak te liggen, biedt de geest de gelegenheid om zich te voeden vanuit de humus waar onze wortels liggen. Juist als je niet langer gefixeerd blijft op resultaat, wanneer je de wil tijdelijk uitschakelt en het bewustzijn vrijaf geeft, kan de inspiratie uit de diepte opstijgen als een gave en geschenk en kunnen de ideeën gaan stromen” (p. 90).
Dit is Ton Lemaire ten voeten uit. ‘Verre velden‘ is voor liefhebbers van het trage woord die zich willen laten meevoeren op excursies in toegepaste filosofie rond brandend actuele thema’s.