Nog voor Ramsey Nasr in januari 2009 als winnaar tevoorschijn komt uit de ‘Dichter des Vaderlands’-verkiezing, rommelt het in de literaire blogosfeer. De actie om internetstemmen die conculega Tsead Bruinja voert – ongehoord, zo’n campagne! – en de reacties daarop tonen poëzieland Nederland op zijn smalst. Het streberige geneuzel verzinkt in het niet bij de polemieken en vaak vileine verwensingen die de volgende vier jaar volgen.
Een selectie daaruit – vooral scheldtirades tegen de salonlinkse hobby aan het subsidie-infuus en racistisch gekanker – vormt als het ware twee ‘schutbladen’ vooraan en achteraan in Mi have een droom. Wie de letterlijk en figuurlijk kleine uitspraken leest, begrijpt waarom Nasr die niet zomaar van zich af kon schudden. Ook die stemmen maken deel uit van Nederland.
Nasr wil zich niet beperken tot optreden als ambassadeur van de Nederlandse poëzie. Al zet hij wel projecten op als ‘Dichter draagt voor’, die de Nederlandstalige poëzie een zetje in de rug geven. Hij wil poëzie een rol laten spelen in de discussies waarmee Nederland worstelt. ‘Een Dichter des Vaderlands betrekt zijn land in de poëzie. En toont de poëzie zijn land.’
De titel van zijn auditiegedicht, dat deze kloeke bundeling opent, wijst op die ambitie: ‘ik wou dat ik twee burgers was (dan kon ik samenleven)’. Het is een geëngageerde variant op het klassieke, speelse versje: ‘Ik wou dat ik twee hondjes was, dan kon ik samen spelen’. Rode draad door de gedichten en columns die Nasr schreef als Dichter des Vaderlands zijn de vragen wat het Nederlandse burgerschap zoal inhoudt en hoe al die verschillende Nederlandse burgers samenleven.
In die zin is dit Nederlandse ‘ambt’ een overtreffende trap van zijn Antwerpse stadsdichterschap in 2005. In een intentieverklaring uit 2009 verwoordde Nasr het zo:
Ik heb altijd kunst willen maken die met beide benen in de maatschappij staat. Het stadsdichterschap heeft me ervan overtuigd dat dit kan, zonder toegevingen te doen in wat ik schrijf, maar door simpelweg ook andere stemmen dan die van mezelf aan het woord te laten: de vele stemmen van een wijk, een stad, een land.
Ik denk dat een Dichter des Vaderlands kan zijn wat de titel suggereert. En ik denk ook dat voor deze functie geen beter tijdstip bestaat dan vandaag.
En of er tijdens Nasrs vier jaar als Dichter des Vaderlands wat gebeurt. Zijn teksten handelen over pedofilieschandalen, Wilders en de Nederlandse politiek, door de kabinetten gesteunde oorlogen, de aanslag tijdens Koninginnedag, de kaalslag in cultureel Nederland, de overleden schrijvers Mulisch, Vinkenoog en Komrij…
Actuele gebeurtenissen paart hij aan ijkpunten van de Nederlandse geschiedenis, van Gouden Eeuw tot het vergulde heden. Hij gebruikt klassieke vormen als het sonnet of de psalm, spreekt plechtstatig en dan weer direct, en varieert op verheven frasen en alledaagse straattaal (zoals in het smeltkroesgedicht ‘Mi have een droom’). Als acteur-performer weet Nasr die verschillende stemmen ook te vertolken. Wat blijkt uit de cd bij dit boek.
Als er weer een macabere aanleiding voor een gedicht komt aankloppen – vaak in de vorm van een mailtje of sms van een kranten- of televisieredactie – verzucht hij: ‘Ik weiger Nationale Rampendichter te worden.’ Ook het (gelegenheids)gedicht heeft zijn grenzen. Nasr vraagt zich af wat de poëzie vermag. Hoe verhoudt het individu zich tot ‘de’ gemeenschap? Toch schrijft hij: ‘ik geloof in schrijvers’ en verwijst hij expliciet naar maatschappelijke betrokkenheid: ‘Activisme en schrijverschap zijn twee manieren om hetzelfde te bereiken.’
Via de hybride, talige constructies van zijn gedichten thematiseert hij de identiteitsvraagstukken in Nederland (en elders). Nasrs poëzie is geëngageerd, maar zelden eenduidig. Zijn afscheidsgedicht aan koningin Beatrix haalde Mi have een droom niet meer. In plaats van die pathetisch ronkende verzen, deels adoratie deels zelfpersiflage, eindigt deze bundel met twee huldegedichten aan de poëzie.
Het in memoriam ‘voor gerrit’ brengt hulde aan Gerrit Komrij, de eerste Dichter des Vaderlands, die in de zomer van 2012 overleed:
[…] alleen op papier
vinden de vogels reservenesten
bouwen de mensen zichzelf een land.
De laatste dichtregels van Mi have een droom, uit ‘hier komt de poëzie’, nemen afscheid van de kommer en kwel die de dichter vaak inspireerde tot geëngageerde stellingname. Een irreëel toevluchtsoord wenkt:
ik ken een struik van poëzie, een veilig brandend braambos
om in weg te schuilen en ons allebei steeds verder
om de tuin te leiden, kom, ik zal je goed verwijderen.
wij horen hier niet, maar ik heb wanhoop en papier.
waar niemand ooit nog thuiskomt, daar begint de poëzie.