Ik zie hoe Liesbeth Homans ‘de vreemdelingentaks’ verdedigt. Ze zegt dat nieuwkomers 250 euro moeten neertellen om evenveel mens te zijn als de andere mensen die vrij rondlopen in Antwerpen. Ik kan het niet vatten. Ik dacht dat openbare dienstverlening een recht voor iedereen was? Blijkbaar is de ene nog altijd meer gelijk dan de andere.
Tegenstemmen beweren dat gelijkheid een utopische droom is die ik maar snel moet opbergen. Ik weiger daarin mee te gaan. Ik wil geen scheidingslijnen trekken, niet mee bouwen aan de contouren van een angstmaatschappij. Die lijkt zich te wortelen in de straatstenen van Antwerpen.
Ik heb het proberen te begrijpen. Ik weet dat ik persoonlijk betrokken ben, maar ik weet ook dat zulke beslissingen mensonterend kunnen zijn. Dat waren ook de verhalen die ik van mijn vader heb gehoord. Hij bad dagelijks tot God wanneer hij in de mijnen moest neerdalen. Hij vertelde over die keren dat hij metaal ophoestte toen hij een tijdje in penibele omstandigheden in een metaalfabriek had gewerkt.
Glas was ook geen uitzondering, dat vond hij nadien ook terug in het slijm dat bovenkwam in de nasleep van de periode in de glasfabriek. Klagen deed hij zelden. Maar ik denk dat hij over mevrouw Homans toch een potje zou klagen. Hij zou heel het kot (gemeentehuis) afbreken als ze hem zouden vragen om 250 euro neer te tellen om in Antwerpen te mogen verblijven.
Hij zou gezegd hebben dat hij ook een mens is, net als de meneer/mevrouw achter de balie in dat gemeentehuis. Hij zou sowieso gezegd hebben dat hij twee handen en twee benen heeft. Hij zou op dat moment zijn handen tonen, met de palmen naar boven, om te tonen dat hij naar hier is gekomen om daarmee werken. Dat hij misschien zelfs gemotiveerder is dan alle werknemers samen, omdat hij wist wat armoede was, wat hard werken was. Hij wist van waar hij vertrokken was om hier te geraken. Hij zou er dan bij zeggen dat hij voor zichzelf en voor zijn eigen leven instond. Want zo’n dingen zei hij altijd.
Mevrouw Homans, u verdedigt de torenhoge vreemdelingentaks door te stellen dat de afronding van zo’n dossier zelfs nóg meer kost. Die zuiver economische logica betreurt mij nog meer dan de maatregel zelf.
Ik vraag u: hoeveel kost het dan om een Brasschatenaar in Antwerpen in te schrijven? Moet die voortaan ook betalen voor de afschrijving van gebouwen en de verwarmingsketel? Mag ik nog gewoon naar de bakker, of moet ik tellen met hoeveel stappen ik de straatstenen verslijt? En: heeft mijn vader uiteindelijk zichzelf niet terugbetaald?
Ook ik probeer goed te doen. Streef dagelijks naar het ‘gemiddelde’, probeer steeds opnieuw mijn gebreken te verbergen en mijn onzekerheden weg te moffelen. De mens is een kuddebeest. Onderhuids zijn we bang, schichtig en onzeker. We houden de schijn feilloos op. We draaien mee met de stroom en zijn bang voor een misstap. Alleen het veiligste en meest betrouwbare is goed genoeg. We zoeken houvast, een baken van vertrouwen, een veilige haven.
Antwerpen is mijn veilige haven, mijn bron van inspiratie. In een stad als deze kan je niet stilzitten. Tijdens de zomer woon ik aan de kaaien en tijdens de herfst herleef ik tussen park en grasveld. De winter staat symbool voor de talloze muziek – en theatervoorstellingen die de stad me biedt en de lente behoud ik voor de schoonheid die ik terugvind op elke straathoek.
Of de tram. Trammen en bussen zijn mijn Antwerpen. Heerlijk vind ik ze. Hun vensters zijn mijn blik, ik krijg grip op de wereld. Sommige momenten wil ik in mijn binnenzak bewaren. Op lijn 24 zag ik hoe de chauffeur werkelijk elke passagier bij het opstappen warm begroette. Het deed me beseffen hoeveel spaties er tussen ons in leven. Ogen draaien, handen wringen en zuchten: ze wakkeren ergernis aan. Nog een mooi moment is die keer dat we met een groep onervaren acteurs de zaal platspeelden. En stralen dat we deden.
Het zijn van die keren dat ik in de spiegel kijk en me afvraag wie ik vandaag ben en wie ik morgen zou kunnen zijn. Wie was ik in het verleden, in hoeverre heeft mijn opvoeding een invloed gehad? Wie zijn mijn vrienden, mijn buren, mijn familieleden? Wie ben ik met hen en wie ben ik zonder hen? Wie ben ik helemaal alleen, zonder grond onder mijn voeten? Zonder stad om in te schuilen, na een kale reis naar het vreemdelingenloket? Wie ben ik zonder een ‘thuis’ om op terug te vallen? Wie ben ik in een nieuw land, in een nieuwe stad met enkel een droom in mijn hoofd? Een heel eenvoudige droom, die van een beter leven.
Zelf ben ik hier geboren, binnen de tolmuur. Maar ik voel me aangesproken. Mijn ouders komen uit Marokko, moet ook ik mijn meerwaarde bewijzen? En mag ik dan eerst mijn studies Sociaal Werk afronden of moet het nu meteen? Telt mijn bijdrage ook langs columns en gedichten of levert dat te weinig op? En als mijn glimlach of woord energie geeft aan een ander, mag ik dat dan inbrengen?
Zeg mij: waar ligt uw norm? Wanneer zal het goed genoeg zijn?