“En als gij ontrouw van een volk vreest verstoot hen dan op gelijke wijze. Voorzeker, God heeft de ongelovigen niet lief.” Soera Al-Anfal, vers 58
Vijfentwintig jaar geleden, 16 maart 1988, werd het Iraaks-Koerdische stadje Halabja, op de grens met Iran, getroffen, niet door de toorn Gods, maar door de al te menselijke genocidale waanzin van de Ba’ath.
“Dode lichamen – menselijk en dierlijk – verspreid over de straten, ineengedoken tussen deuren, gebogen over het stuur van hun auto. Overlevenden struikelden rond, hysterisch lachend voor ze in elkaar zakten …”
“Zij die direct in contact waren gekomen met het gas zagen hun symptomen verergeren naarmate de nacht verstreek. Vele kinderen stierven onderweg en werden achtergelaten waar ze omver vielen.”
De troepen van Saddam Hoessein, onder leiding van diens neef Ali Hassan al-Majid (beter gekend als Chemical Ali), bestookten Halabja en omstreken eerst met napalm, daarna met artillerie om tot slot zenuwgas in te zetten. Van de 80.000 inwoners kwamen er 5.000 om en bleven er 7.000 gewond, blind en kreupel achter.
Tienduizenden sloegen radeloos op de vlucht. Deze gruweldaad past zonder twijfel in het rijtje van menselijke wreedheid waar ook Srebrenica, M? Lai en Sabra en Shatila thuis horen.
De slachting in Halabja vond plaats op het einde van de eerste Golfoorlog tussen Irak en Iran, waarschijnlijk de meest absurde en slopende oorlog van de afgelopen eeuw. Beide kampen trachtten de Koerdische partijen en gewapende milities, actief in Irak en Iran, te gebruiken als proxy.
Het uitbuiten van de onderlinge verdeeldheid tussen de Koerden was lange tijd de beste strategie om het gevaar van een Koerdisch front tegen beide centrale overheden te neutraliseren. Vanaf midden jaren tachtig besloten de belangrijkste Koerdische leiders, Massoud Barzani en Jalal Talabani, hun geschillen opzij te zetten.
Uiteraard zag Teheran dit graag gebeuren. De Iraanse Pasdaran, de Revolutionaire Garde en Koerdische peshmerga, ‘zij die de dood in de ogen kijken’, waren willens nillens op elkaar aangewezen in hun strijd tegen een gemeenschappelijke vijand.
Irak kon daarenboven op de steun van het Westen rekenen. De relatie tussen Iran en het Westen was sowieso al zuur en de Koerden hadden geen vertrouwen meer in Europa en de VS nadat deze hen 10 jaar eerder bedrogen hadden.
De VS zag toen in de Koerdische troepen van Mullah Mustafa Barzani een handige en manipuleerbare pion in hun conflict met Irak. Het Ba’ath-regime sloot begin jaren zeventig immers een overeenkomst met de USSR. De westersgezinde sjah van Iran daarentegen was een stabiele partner in het Midden-Oosten en moest worden beschermd tegen eventuele agressie uit Bagdad.
De VS sponsorde de peshmerga en zweepte hen op tegen de Ba’ath. Met het ondertekenen van de Algiers-overeenkomst in 1975 tussen Irak en Iran verschoven de diplomatieke verhoudingen en lieten de Amerikanen de Koerdische guerrilla van de ene dag op de andere achter in de handen van een op wraak gezinde Saddam Hoessein.
In de woorden van Koerdisch diplomaat Mahkmoud Othman: “Mullah Mustafa Barzani was in shock, echt. Hij schreef een telegram naar Kissinger: ‘Kijk, dit is er met ons gebeurd. Los dit op zijn minst op, vanuit humanitair standpunt. We hebben een kwart miljoen vluchtelingen in Iran, het is een ramp. De mensen zijn niet blij om terug te gaan naar Saddam Hoessein’.”
“Het antwoord van Kissinger was dat, wel ja, dit is politiek. Er zijn geen morele waarden in politiek. En gewoonlijk wanneer twee partijen het over iets belangrijks eens zijn, is het mogelijk dat een derde partij daaronder zal lijden of wat dan ook. Het spijt me om dit te zeggen, maar dit heeft niets te maken met mensenrechten, dit is geen morele kwestie, dit is politiek.”
Om zulk een opstand een tweede keer te voorkomen, versterkte Saddam zijn wurggreep op de Koerdische gebieden door het opvoeren van de Arabiseringspolitiek. Koerdische gezinnen werden gedwongen te verhuizen, verloren hun rechten en Arabische families werden in de regio ingeplant. Ook de Koerdische guerrilla bleef getraumatiseerd en verdeeld achter. Het duurde tien jaar vooraleer ze er weer in slaagde een gemeenschappelijk front te vormen.
Gedurende het grootste deel van de Golfoorlog lag Iran in de verdrukking, maar vanaf 1987 leek het de bovenhand te halen. Vooral in het Koerdische grensgebied boekten ze, dankzij de steun van de peshmerga, snel terreinwinst. Saddam voelde zich in het nauw gedreven en stelde al-Majid aan als bevelhebber van het noordelijke Ba’ath-bureau. Deze kreeg op die manier vrije hand om het ‘Koerdische probleem’ op te lossen.
Deze oplossing kreeg vorm als de zogenaamde ‘al-Anfal-campagne’, genoemd naar een soera in de Koran die de regels omtrent het nemen van oorlogsbuit voorschrijft. De al-Anfal-campagne werd met huiveringwekkende bureaucratische precisie uitgewerkt. Ze was bedoeld om de twee voornaamste troeven van het Koerdische front met wortel en tak uit te roeien.
Dit hield op de eerste plaats de brede steun voor de peshmerga onder de lokale bevolking in. Zelfs Koerdische proregeringsmilities konden nooit 100 procent vertrouwd worden door het regime. Daarnaast kenden de peshmerga de bergen op de grens met Iran als hun broekzak. Deze twee elementen creëerden voor de Koerdische milities een geografisch voordeel vergelijkbaar met dat van de Taliban op de grens van Afghanistan en Pakistan.
Als sinds het Ba’ath-regime in 1968 aan de macht kwam, heeft het getracht de demografie en geografie van Koerdistan te breken. Een doorgedreven Arabisering van oliestad Kirkoek en deportaties van tienduizenden Koerden vormden de voornaamste tactieken.
Het doel hiervan was niet zozeer etnische zuivering dan wel het concentreren van de Koerdische bevolking in controleerbare geografische eenheden, de mujamma’at. Deze zogenaamde ‘overwinningssteden’ waren nauwelijks meer dan een concentratiekamp.
Vanaf midden jaren tachtig schakelde de systematische biopolitieke onderwerping van de Koerden een versnelling hoger. Saddam voelde dat de peshmerga zich terug begonnen te verenigen. Een alliantie met Iran zou potentieel zware gevolgen kunnen hebben voor het verdere verloop van de oorlog.
Grote delen van voornamelijk de rurale en bergachtige gebieden die buiten de directe controle van de staat vielen, werden letterlijk ‘verboden terrein’. Alle dorpen en hun inwoners waren per definitie schuldig aan verraad en werden vogelvrij verklaard.
Een persoonlijk directief van al-Majid stelde onder andere dat: “Binnen hun jurisdictie zijn de gewapende troepen verplicht elk menselijk wezen of dier aanwezig in deze gebieden te doden. Ze zijn compleet verboden terrein.”
De logica achter de Anfal-campagne is duidelijk. De complete vernietiging van de Koerdische samenleving. Een Human Rights Watch-verslag uit 1993 stelt het als volgt:
“It is a land of spring flowers and waving fields of wheat, of rushing streams and sudden perilous gorges, of hidden caves and barren rock faces. Above all, it is a land where the rhythm of life is defined by the relationship between the people and the mountains. One range after another, the peaks stretch in all directions as far as the eye can travel, the highest of them capped year-round by snow. ‘Level the mounts’, so the old saying goes, ‘and in a day the Kurds would be no more.’ (…)”
“At least metaphorically, the regime of Saddam Hussein did ‘level the mounts’, in the sense of razing thousands of villages, destroying the traditional rural economy and infrastructure of Iraqi Kurdistan and killing many tens of thousands of its inhabitants.”
De grensstad Halabja was strategisch zeer belangrijk, zowel voor Iran, Irak als voor de Koerden. Dit had vooral te maken met de nabijheid van het Darbandikhan-stuwmeer dat Bagdad van drinkwater voorziet. Op 15 maart begonnen de peshmarga en de Iraanse militairen aan een gezamenlijk offensief om de stad in te nemen. Ze slaagden hier redelijk snel in.
Eén dag later nam de Iraakse zijde weerwraak. Er waren op dat moment amper militairen in de stad aanwezig. De aanval was specifiek gericht tegen de burgerbevolking.
David Hirst van The Guardian was één van de eerste, en enige, westerse journalisten die berichte over Halabja: “Its Arabic signs, not yet erased, offer ‘Greetings, love and prosperity to the President-leader Saddam Hussein’ and ‘Death to the aggressors.’ The skin of the bodies is strangely discoloured, with their eyes open and staring where they have not disappeared into their sockets, a greyish slime oozing from their mouths and their fingers still grotesquely twisted.“
“Death seemingly caught them almost unawares in the midst of their household chores. They had just the strength, some of them, to make it to the doorways of their homes, only to collapse there or a few feet beyond. Here a mother seems to clasp her children in a last embrace, there an old man shields an infant from he cannot have known what.”
Tekenend voor de koelbloedige beredeneerdheid van de genocide op de Koerden is het feit dat de Halabja-aanval formeel zelfs geen deel uitmaakte van de Anfal-campagne. Anfal was gericht op de vernietiging van rurale dorpen en hun bevolking om zo het belangrijkste draagvlak van de peshmerga, ‘saboteurs’ in de terminologie van de Ba’ath, te breken.
Dorpelingen werden na een Anfal-offensief gedeporteerd naar speciale gevangeniskampen, om systematische te worden uitgemoord. De vluchtelingen uit Halabja werden niet gevangen gezet.
Wat was dan de reden achter deze gruwel? Halabja was puur een uiting van wraak. Een anomalie binnen de rationele bureaucratische genocide op de Koerden. Wraak op de peshmerga die, nadat ze het nieuws uit Halabja vernomen hadden, compleet gedemoraliseerd terugplooiden. Wraak ook op de burgerbevolking voor haar steun aan de peshmerga, voor haar ‘verraad’ aan de Iraakse staat.
De gasaanval op Halabja vond slechts plaats aan het begin van de Anfal-campagne. Op iets meer dan een half jaar tijd lanceerde de Ba’ath in het totaal acht Anfals, deze troffen 4.000 dorpen en maakte 182.000 slachtoffers.
Overlevenden kwamen terecht in concentratiekampen, vluchtelingen die terug wilde keerden, moesten al hun burgerrechten afstaan. De peshmerga bleef verslagen en geïsoleerd achter in de bergen. Saddam Hoessein zou nooit veroordeeld worden voor de Anfal-campagne. Hij werd gedurende het proces al opgehangen.