Wetenschappers waren verrast toen voor de Amerikaanse westkust tonijnen werden gevangen die radioactief besmet bleken door de kernramp in Fukushima. Het was het eerste bewijs dat dieren bij hun migratie in de oceaan radioactieve materialen meevoeren. De vondst bracht wetenschappers op het idee om die radioactieve besmetting te gebruiken als traceermiddel.
Nu, bijna twee jaar na de kernramp in Japan, blijkt uit nieuw onderzoek dat er in Californië nog steeds blauwvintonijnen arriveren met de twee typische isotopen van Fukushima: cesium-134 en cesium-137. Uit het onderzoek blijkt dat de besmetting betrouwbare gegevens kan opleveren over de migratiepatronen van de soort.
De wetenschappers vingen vijftig jonge exemplaren, tussen een en vier jaar oud. Uit de analyse van de dieren bleek dat ze stuk voor stuk een meetbare besmetting met cesium-134 vertoonden, en dus allemaal afkomstig waren uit de wateren voor de kust van Japan.
De besmetting leert de wetenschappers ook iets over hoe lang de exemplaren de wateren voor Japan al verlaten hebben, en of ze al eens teruggekeerd zijn. “We willen honderden exemplaren onderzoeken om een beter idee te krijgen van hun omzwervingen”, zegt onderzoeker Daniel Madigan van de Universiteit van Stanford. “Het is doorgaans niet makkelijk om te onderzoeken wat vissen in hun verleden hebben gedaan, maar dit biedt ons een forensisch gereedschap.”
Overbevissing
Die informatie is belangrijk, want de oostelijke tonijn is nog niet bedreigd maar wel ernstig overbevist. Eind vorig jaar bleek uit onderzoek dat de populatie met 96 procent is gekrompen. “Een beter begrip van de verschillende aantallen vissen die naar het oosten reizen en terugkeren naar Japan kan de vissers aan beide zijden van de oceaan helpen om de bestanden beter te beheren.”
De techniek kan ook voor andere soorten beloftevol blijken, zegt Madigan, zoals zeeschildpadden, haaien en zelfs vogels. Cesium-137 heeft een halfwaardetijd van dertig jaar, dus er kan nog verschillende jaren onderzoek naar gedaan worden.