Grappen zijn vreemde dingen. Zij getuigen van het beste en van het slechtste in de mens. Sommigen zijn zelfs zover gegaan de mens te definiëren als een lachend dier. En inderdaad: de mens is het enige zoogdier dat lacht. Aristoteles was (wellicht alweer) de eerste om die observatie te maken. Men kan erover speculeren of de betekenis van humor bij de mens niet is af te leiden uit een nog belangrijker verschil met de andere zoogdieren, de taal. De mens lacht omdat hij spreekt. Het is omdat hij spreekt dat hij kan reflecteren en afstand nemen. Humor is een manier om afstand te nemen van de dingen. Je kan de humor van iets niet zien zonder afstand te nemen. Afstand is het prachtige in humor. De lichtheid ervan: illuminatie, opluchting, verlichting. In die afstand steekt ook het agressieve en subversieve van humor.
Humor doet de zwaarte verdampen. Deze verdamping is gevaarlijk, zeker ook voor de kunst, omdat het de ernst, het gezag, de aura van kunst aantast. En inderdaad: wanneer wij het panorama van de kunstgeschiedenis vóór ons geestesoog oproepen en wij die vanuit het gezichtspunt van de humor bekijken, kunnen wij gemakkelijk zien dat humor tot in de twintigste eeuw marginaal is gebleven, zeker in de visuele kunsten. Met andere woorden: waarom was humor zo afwezig in de traditionele visuele kunsten en waarom werd zij zo centraal in de twintigste eeuw? Het antwoord is doodeenvoudig: de hoge kunst was een ernstige zaak. Maar het heeft verstrekkende gevolgen: Humor is één van de grenzen van de kunst. Zij breekt de tover van de kunst. Zij ligt buiten of op zijn minst op de grens van het rijk van de schoonheid. Enkel en alleen daarom, werd humor, net als het lelijke, het sublieme, het obscene en het cerebrale, één van middelen bij uitstek voor de esthetische subversie van conventies en overgeleverde canons in de moderne kunst sinds de avant-garde.
In de moderniteit werd de kunst zich bewust van haar codes, haar eigen regels en conventies, haar instituties, haar relatie met de werkelijkheid en de maatschappij. Het modernisme is een zelfbewuste kunst, een kunst die zich van haar eigen kunst zijn, van haar codes en instituties, bewust wordt en er zich kritisch tegen afzet. Peter Bürgers beroemde theorie der avant-garde als ‘zelfkritiek van de institutie kunst’. De avant-garde lachte met het hoge prestige van de kunst en met de zelfgenoegzame ernst van de bourgeoiscultuur. Humor en ironie waren de wapens om kunst en maatschappij van binnenuit te bekritiseren. Daarnaast was het ook een hulpmiddel om als kunst voorbij deze zelfkritiek te overleven. Voor een problematische kunst, een kunst die problematisch wil zijn en niet anders dan problematisch kan zijn, zit er niets anders op dan ironisch of sarcastisch naar zichzelf en de wereld te kijken.
In Hegels esthetica ziet men over vijftienhonderd bladzijden hoe de humor in verschillende gedaanten en fases de ernst van de ‘kunstreligie’ aantast en het einde van de kunst, het zichzelf voorbijstreven van de kunst, aankondigt, inleidt en in zekere zin belichaamt. Als we Hegels gedachtegang heel kort samenvatten, krijgen we het volgende: zowel de representatie van externe contingentie, van willekeurige gebeurtenissen en toevalligheden (wat wij nu realisme noemen) als de triomf van interne contingentie, de subjectieve grillen van de kunstenaar duidelijkst in de subjectieve humor die Hegel in navolging van Schlegel de romantische ironie noemt, betekenen de emancipatie van kunst uit religie en wereldbeeld, „het aan zichzelf voorbijstreven van kunst“ door het willekeurig bepalen van vorm en inhoud. Het is deze bevrijding die tot willekeur leidt, die willekeur is dat de antieke kunstreligie, als esthetische religie van de Grieken in de romantische kunstvorm haar einde vindt. Hegel vatte zeer goed de functie van humor in de moderne kunst, die begon met de romantiek, als een bevrijding van de subjectiviteit (uit de klauwen van de conventies en de codes, los van het gewicht van het verhaal, het genre, enz.) maar zag ook meteen in dat die eindigt in willekeur en nihilisme. In Hegel’s analyse van de humor komen de absolute geest en „l’ esprit Dada“ op een vreemde manier samen; enigszins als een paraplu op een naaitafel. Of indien dat oneirische beeld van Lautréamont in zijn Chants de Maldoror dat spreekwoordelijk werd onder surrealisten, niet voldoet, dan als een tang op een varken (dada als de tang en de wereldgeest als het varken. Maar dat had u al wel begrepen).
Freud van zijn kant, toonde aan dat humor het sociaal en moreel onaanvaardbare te berde brengt. Het is een narcistisch afstand nemen van de mensen en de wereld om ze klappen te kunnen uitdelen. De Witz, het geestige commentaar is als een verspreking, een bliksemschicht die aan de controle van het Superego en zelfs het Ego ontsnapt. Maar de lapsus is een Fehlleistung, een misser; de beau mot of de mot d’esprit, de Witz of de geestigheid in eigenlijke zin, is in tegendeel een superieure spraakhandeling, een taalkundige ace. Het gelach is zijn beloning, zoals applaus. De grap wint het van de sociale en morele controle, van de conventies en de convenances, en doorbreekt de saaie banaliteit van het dagelijkse en het pompeuze van de politieke correctheid en de ernst. De grap wint wegens zijn kritische, agressieve ondertoon tegen anderen of tegen het zelf. Deze Freudiaanse conceptie geldt niet alleen voor de geraffineerde Witz, maar ook voor alle grappen als dusdanig en zelfs voor scatologische toilethumeur. De meeste grappen lachen om iets of iemand. Iemand is doelwit of slachtoffer van de grap (denk aan seksistische, racistische, enz. grappen). De grap gaat in tegen de schijnheiligheid van de moraal, die grote doofpotoperatie. Op de toiletmuren lezen we over de werkelijkheid van het lichaam (seks en pis en stront) die voor het overige zorgvuldig verborgen blijft achter de burgerlijke conventies. Kortom, humor wordt door Freud opgevat als de terugkeer van onderdrukte (onbewuste of verboden) wensen en agressies.
Als wij deze twee klassieke visies op humor, die van Hegel en Freud, samen nemen, krijgen we toegang tot de krachtige dialectiek van de grap in de kunst van de 20[ste] eeuw. Aan de ene kant de zelfkritiek van de (institutie) kunst, de zelfdestructieve drang van kunst en aan de andere kant het ondergraven of overtreden van taboes, codes en conventies. Door humor als strategie op te nemen konden modernisme en avant-garde in één klap de kunst en de maatschappij treffen. De humor van de avant-garde is iconoclastisch: het gaat om de uitzuivering van de kunst van binnenuit, tegengif tegen de negentiende-eeuwse neokunst, maar ook de volle laag tegen de maatschappij, de buitenwereld, tegen moraal, tegen kerk en staat. Volgens van Ostayen was het een “Groot Circus: Vorst, Kerk en Vaderland: komt dat zien! komt dat zien!”.
Vanuit deze twee polen van de humor in de kunst, de zelfreflexieve en de offensieve – of de Hegeliaanse en de Freudiaanse – is het gemakkelijk te begrijpen dat het humor het wapen bij uitstek was voor de avant-garde. Bijna alle antikunst is humoristisch. Humor was het geduchte retorisch wapen, dat de ernst die hoge kunst omringt op een aanstekelijke manier tot ontploffing kon brengen en tegelijk de maatschappij kon te kijk en te kakken zetten. Humor is een soort ontwrichting. De geest van Dada is er het ultieme voorbeeld van. En deze lach verspreidde zich via Duchamps voorbeeldige grollen en grappen over de hele twintigste eeuw…
… Totdat de antikunst zichzelf heeft uitgeput, dusdoende Hegels profetie van het einde van de kunst in zekere zin heeft gerealiseerd en zelf museumkunst is geworden. De enige optie om grappig te blijven, lijkt wel deze: de grappen kolossaler maken. In een concrete reeks, die meteen ook de voorliefde voor scatologische humor in de avant-garde belicht: eerst was er Duchamps chocolademolen, die, centraal op het Le Grand Ver, ‘het Grote glas’, alludeert op de mens als strontproducerende machine. Toen kwam Manzoni die met ‘merda d’artista’ blikjes uitwerpselen van de kunstenaar te koop aanbod. Ten slotte was er de cloaca van Wim Delvoye, een gigantische machinerie die fecaliën op een artificiële manier aanmaakt. Ook hij speelde meteen in op de anale waarde ervan door te pogen het project op de beurs te laten noteren. De (anti)kunst draait rondjes en loopt dus op haar laatste benen. Conclusio? De kolossale kwinkslagen van Delvoye zijn boter aan de galg.
Er zijn heel wat pogingen ondernomen om dit paradigma van kunst als schaak- en steekspel te verlaten en nieuwe paradigma’s te zoeken, zoals de poëtico-politieke videodocumentaire die in de laatste Documenta’s een centrale plaats in namen. Misschien wordt het tijd dat de kunst het Duchamps-paradigma (van Dada tot concept art and beyond) achter zich laat en weer op een nieuwe manier ernstig wordt.