Nieuws, Cultuur, België, Recensie, Wallonië, Boekrecensie, Cultuurgeschiedenis, Bruno Demoulin -

Culturele geschiedenis van Wallonië

Wallonië is een zeer dichtbije, maar niet meteen de eerste culturele bestemming van Vlaamse, Nederlandse en Franse toeristen. Als ze er al naartoe trekken, is het vooral voor de natuur. Misschien kan dit luxueus en prachtig geïllustreerde boek 'Een culturele geschiedenis van Wallonië' daar wat aan verhelpen.

maandag 16 april 2012 18:25
Spread the love

Het bestaat uit drie grote delen: een chronologisch overzicht, een thematische benadering en een laatste over de verhouding tegenover de buurvolkeren in Frankrijk, Duitsland, Vlaanderen, Brussel en met een bezinning over de Waalse identiteit.

Bij de viering van 180 jaar België in 2010 bleek dat er al wel een algemene geschiedenis en een encyclopedie van Wallonië bestonden sinds resp. 1973 / 1975-1981, uitgegeven in … Toulouse, maar nog geen culturele. Die lacune is nu dus opgevuld. Dertig specialisten uit verschillende domeinen hebben er aan meegewerkt (1).

Het duurde wel even voordat er in de geschiedenis sprake was van Wallonië: pas in 1844 verscheen het woord voor het eerst in gedrukte vorm, zonder hoofdletter en met én l, in een artikel van de Naamse schrijver en magistraat Grandgagnage.

De term Waal komt al voor in de Mémoires (1466-1477) van Jean de Haynin. En het adjectief Waals verwees naar het Romaanse deel van de Nederlanden, m.n. de provincies die in de 16de eeuw gekozen hadden voor verzoening met Filips II van Spanje.

In 1612 verdeelden de vooruitziende jezuïeten hun provincia Germania Inferior in Belgium en Flandria, namen die ze in 1615 wijzigden in provincia Gallo-Belgica en Flandro-Belgica. In 1641 volgden de kapucijnen met een kaart van hun provincia Valloniae. In 1830 werd België opgericht zonder een apart woord voor het Franstalige gebied en evenmin voor de Vlaamse provincies.

Het historisch overzicht loopt van de prehistorie tot vandaag. Het begint met een cartografie (p. 20-25), waar in de teksten helaas niet naar verwezen wordt. Dan volgen de grote historische periodes, die afwijken van de klassieke indeling Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, etc.

In de Prehistorie en de Oudheid werd Wallonië al vroeg intens bewoond, mede dank zij de vele grotten. De vuistbijl van Argenteau is 400.000 jaar oud, de neanderthalers van Spy 40.000, het ivoren beeldje van Trou Magrite 35.000. De auteurs zeggen er niet bij waar het ivoor vandaan kwam. Verder toont men grafgiften, vaatwerk, megalieten uit 5.000 à 3.000 v.C., koperen en bronzen voorwerpen vanaf 3.000 v.C., gouden vanaf de eerste eeuw v.C. De heerbaan Bavay-Keulen liep dwars door Wallonië.

Rond 250 n.C. vielen de eerste Germanen binnen. Dit leidde tot het verstoppen van veel kostbaarheden in de grond. In de vijfde eeuw n.C. ging het Romeinse keizerrijk ten onder.

In tegenstelling tot wat meestal werd aangenomen, kozen de Germaanse koningen en hun entourage niet voor de breuk, maar voor de evolutie: ze werkten samen met de Romeinse aristocratie, ze namen veel instellingen over, ze behielden de bestaande bisdommen en het Latijn als taal van bestuur, rechtspraak en christelijke staatsgodsdienst.

Dat Latijn was niet meer het klassieke van Cicero, dat weer wel de norm werd tijdens de Karolingische renaissance. Het waren volkse vormen van Latijn, die evolueerden naar de Romaanse talen.

De katholieke staatsgodsdienst was een belangrijk element van continuïteit. Koning Clovis koos voor het katholicisme en zijn regnum Francorum nam de godsdienst aan van de Gallo-Romeinse aristocratie. Over de Ierse missionarissen wordt hier niet gesproken. De bisdommen Doornik voor de civitas Menapiorum, Kamerijk voor de civitas Nerviorum en Tongeren, later Maastricht, vanaf 800 Luik voor de civitas Tungrorum bleven overeind tot de aanpassingen in 1559-1561.

In het Merovingische Gallië werden de doden begraven in plaats van gecremeerd, zoals dat tot in de 4de-5de eeuw het geval was. Dat begraven gebeurde in necropolen buiten de bebouwde kom, met kleren, wapens, juwelen en grafgiften: keramiek, glaswerk, jonge paarden. Die graven leren ons veel over de ambachten, de handel en de christelijke samenleving. Het graf van Childerik (481), de vader van Clovis, dat in 1653 ontdekt werd in Doornik, leert ons veel over de romanitas van deze Germaanse koning. Clovis zelf werd begraven in Parijs, naast de heilige Genoveva.

Auteur Alain Dierkens geeft ook zijn visie over de taalgrens: het Latijn bleef bestaan als bestuurstaal van de vorstendommen tot op het einde van de Middeleeuwen en voor de kerk tot het einde van het Ancien Régime. De gewone bevolking sprak een Keltische of Germaanse taal. In het centrum van het voormalige Romeinse Gallië bleef het Latijn bestaan, in de periferie verzwakte het door de vele contacten met de Germaanse wereld van over de Rijn, vooral na het Verdrag van Verdun (843) en nog meer nadat Lotharingen in 925 opgenomen werd in het latere Duitse Rijk. Volgens deze visie ontstond de taalgrens veel later dan tot nu toe werd aangenomen. Het (prins)bisdom Luik bleef tweetalig tot de oprichting van het bisdom Hasselt in 1967.

In 751/754 verdrongen de Karolingers de Frankische Merovingers van de troon. In 800 werd hun koninkrijk verheven tot keizerrijk, dat zich met goedkeuring van de paus uitstrekte van Friesland tot Noord-Spanje, Noord-Italië, Beieren en Saksen. Net als in het late Romeinse keizerrijk, was de staatsgodsdienst het bindmiddel. De Karolingers legden ook het statuut van de parochies vast, met hun voorrechten, o.a. het ontvangen van tienden (768).

Ook het statuut van de kloosters werd vastgelegd, met hun rechten en plichten (onderwijs en liefdadigheid). De drijfveer van de Karolingers was het verlangen om de samenleving via onderwijs en het voorhouden van modellen uit de bijbel en uit de Oudheid (bv. Augustus) een beter leven te geven. In de abdijen floreerde de studie van de klassieke Latijnse teksten. De Romaanse talen werden gedegradeerd tot spreektalen, die niet moesten beantwoorden aan de normen van de schrijftaal. Bijgevolg evolueerden ze razendsnel.

De kloosterbibliotheken herbergden een overvloed aan klassieke handschriften. In Wallonië gold dat vooral voor Lobbes (ten zuidwesten van Charleroi). De bisschoppen van Luik waren ook daar abt en de Luikse scholen dankten in de 9de-11de eeuw hun faam aan die abdij.

Vanaf 880 vielen de Noormannen binnen, ook in de valleien van Samber en Maas. De vernielingen waren minder erg dan tot dusver werd aangenomen, behalve aan de abdijkerk van Stavelot in Luik (881) en Prüm in de Eifel (892).

De 11de-12de eeuw was een bloeiperiode voor Wallonië. De abdijen, de Maas, de natuurlijke bronnen graan, hout, steen, mineralen maakten een constante economische activiteit mogelijk. Het prinsbisdom Luik was nauw verbonden met de bisdommen Trier en Keulen. Het was nooit eentalig. De abdij van Sint-Truiden was in de 12de eeuw één van de centra van literaire bloei met de Gesta abbatum Trudonensium. Ook de abdijen van Saint-Hubert, Gembloux, Stavelot en het prinsbisschoppelijke hof van Luik waren centra van grensoverschrijdende historiografie in het Latijn of in de Romaanse taal. De bisschoppen omringden zich gedurende de 12de-15de eeuw met kunstenaars, intellectuelen, wetenschappers.

In de 13de eeuw ontstond een nog grotere bloei in Leuven, Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge en andere Vlaamse steden. Maar Wallonië bleef een degelijk niveau behouden.

In de Bourgondische tijd werden ook de steden echte netwerken van culturele dynamiek, met onderlinge samenwerking. Doornik bijvoorbeeld werkte samen met Ieper, Oudenaarde, Gent, Antwerpen en Brussel. Rederijkerskamers traden op in elk van die steden. Ze kwamen vooral uit Vlaanderen (57 op de 86), Brabant (26) en slechts 3 uit Wallonië. Andere elementen van gezamenlijke cultuur waren de boogschuttersgilden, de toernooien en de processies.

Het prinsbisdom Luik, dat deel uitmaakte van het Duitse keizerrijk, kreeg vanaf 1581 zijn prinsbisschoppen uit Beieren. De Beeldenstorm van 1566 woedde ook in Henegouwen. De harde reactie van Filips II leidde tot emigratie en de oprichting van Waalse kerken in Engeland, de Verenigde Provinciën en het Duitse rijk.

De katholieke herovering of Contrareformatie werd gesteund door nieuwe religieuze ordes zoals de jezuïeten, de oprichting van nieuwe bisdommen in 1559 en de uitroeping van het katholicisme als staatsgodsdienst in 1589. De jezuïeten openden colleges (voor jongens) in alle Waalse steden: Doornik, Mons, Nijvel, Ath, Dinant, Namen, Hoei, Luik, Luxemburg. Het Luikse college telde al vlug meer dan duizend leerlingen. Het onderwijs was gratis, maar doordat kinderen van arme ouders meestal ook moesten werken, haakten ze voortijdig af. De enige voertaal was het Latijn.

Op het einde van de 18de eeuw kwam er concurrentie van andere ordes met modernere projecten en van de gemeentes. Ursulinen, zusters van het H. Graf e.a. openden scholen voor meisjes, met lessen in het Frans i.p.v. Latijn.

Het universitair monopolie lag van 1425 tot 1562 in Leuven. Douai kreeg tussen 1562 en 1668 (inlijving bij Frankrijk) ook veel studenten uit Henegouwen en Namen. De auteurs vergeten hier West-Vlaanderen, en met name Ferdinand Verbiest. Vanaf 1570 mochten de inwoners van de Nederlanden enkel nog les volgen aan de universiteiten die afhingen van de Spaanse kroon. Bijna heel de Waalse elite werd dus opgeleid in Leuven.

Luikenaars – het prinsbisdom behoorde niet tot Spanje –  hielden zich hier niet aan en trokken ook naar Parijs, Padua, Trier en Keulen. Door de tegenkanting van Leuven kon tot 1815 in Luik geen eigen universiteit opgericht worden. Luik bleef wel een centrum van welvaart, zoals nu nog blijkt uit het renaissancistische Palais Curtius, opgericht tussen 1600 en 1605, door de Luikse industrieel en koopman Jean De Corte (1551-1628).

De auteurs vertellen ook over het dagelijks leven en de intrede van de aardappel in de 18de eeuw, naast de granen. Gezondheid was een privéaangelegenheid. De overheid greep pas in bij pest (1667-1670) en hongersnood (1740).

In 1721 werd in Mons de eerste vrijmetselaarsloge van Wallonië opgericht. In de tweede helft van de eeuw deden de filosofen van de Verlichting hun intrede in Luik en in Bouillon.

Over de economische prestaties van Wallonië in de 19de eeuw lezen we hier niets. Jammer, want Cockerill-Sambre was toen nummer één in de wereld.

Van de Verlichting springen de auteurs meteen naar de Waalse Beweging, die heel snel een defensieve houding aannam van een gediscrimineerde minderheid binnen België. De taalwetten van koning Willem deden de Walen voor het eerst beseffen dat ze rekening moesten houden met een anderstalige bevolkingsgroep.

De niet gedateerde Carte d’Identité de citoyen belge de 2ème catégorie toont hun defensieve houding. De diepe angst voor verplichte tweetaligheid van de openbare diensten in de hoofdstad leidde in 1888 tot de oprichting van de Société de Propagande wallonne in Brussel. Ze hield congressen in Luik (1890, toen Vlaanderen nog niets voorstelde), Namen, Luik, Bergen. De vrees voor vervlaamsing van Brussel was wel heel irreëel op een moment dat onze hoofdstad systematisch verfranst werd en de elite in Vlaanderen nog Franstalig was.

Na die Société volgden nog een Ligue wallonne de Liège, enkele tijdschriften, congressen, kunsttentoonstellingen en in 1912 de Lettre au roi sur la séparation de la Wallonie et de la Flandre van Destrée (1863-1936). De culturele affirmatie fungeerde als legitimatie van de Waalse identiteit.

In 1913 koos de Assemblée wallonne in Luik haar symbolen: de oprichting van het etnografische Musée de la Vie wallonne in Luik, een vlag, de stappende haan, een feestdag, de laatste zondag van september, als herinnering aan de Belgische revolutie tegen Nederland in 1830.

Vanaf 1923 volgden de Waalse feesten en bedevaarten naar … het monument van de Gewonde Arend in Waterloo, d.w.z. de verslagen Napoleon. De identificatie met een nederlaag doet denken aan de Serviërs, die zichzelf jaarlijks kastijden met de viering van hun nederlaag in 1389 tegen de Turken op het Merelveld in Kosovo.

In 1911 was in Jemappe trouwens al een monument opgericht ter herinnering aan de overwinning van de Fransen op de Oostenrijkers. De Waalse identiteit leek wel sterk verbonden met Frankrijk, dat hun kerken en kloosters veel meer geplunderd en vernield had dan de Oostenrijkers.

In 1986 werd Namen de hoofdstad van Wallonië, dank zij zijn centrale ligging. Het was ook omdat Luik en Charleroi het elkaar niet gunden. En na de fusies van gemeenten (1976) hadden de toenmalige, alle vier PS-burgemeesters, de hoofdstedelijke functies onder elkaar verdeeld: Luik kreeg de economische, Namen de hoofdstedelijke, Charleroi de sociale (arbeid en werkloosheid), Mons de culturele.

Over die hoofdstad was bijna een eeuw gedebatteerd. Luik vond altijd dat het de echte metropool was en meer rechten had. In 1998 werd Li Chant des Wallons uit 1900/1901 door het Waalse parlement uitgeroepen tot officiële hymne van het gewest.

De Waalse geschiedschrijving ontstond pas rond 1938, als reactie op de Belgicistische van Godefroid Kurth (La frontière linguistique, 1896-1898) en van Henri Pirenne (Histoire de la Belgique, 1900-1932). In 1938 werd de Société historique pour la Défense et l’Illustration de la Wallonie opgericht, die in 1960 omgedoopt werd tot Institut Jules Destrée.

Gelijkaardige stichtingen volgden na de Tweede Wereldoorlog. Opmerkelijk is ook hier het defensieve karakter: de oprichters vonden dat in de Belgische geschiedenisboeken het graafschap Vlaanderen overbelicht en het prinsbisdom Luik verwaarloosd werd. De laatste editie van de Histoire de la Wallonie verscheen in 2004, in Toulouse, alsof er in Wallonië geen uitgeverij bestond.

Een volgend hoofdstuk gaat over de staatshervorming en de plaats die de Waalse cultuur daarin heeft gekregen. Cultuur is in principe een bevoegdheid van de gemeenschappen en de Franse Gemeenschap zetelt in Brussel.

Toch hebben de Walen hun culturele eigenheid gestalte gegeven met de symbolen die ze al hadden sinds 1913. In het Manifeste pour la culture wallonne van 1983 formuleerden ze een zeer breeddenkende definitie van Waals: “Waals is iedereen die woont en werkt op het Waalse grondgebied”. In 2010 voegden ze het devies Wallonie, terre d’accueil eraan toe.

De 75 leden van het Waals parlement zitten ook in dat van de Franse Gemeenschap en vormen daar de grote meerderheid tegenover de 19 Franstalige Brusselaars.

Dat parlement van de Franse Gemeenschap heeft al van alles beslist: de studie van de Waalse dialecten, een wet die de RTBF verplicht om ook gewestelijk nieuws te brengen. Een Waal, Rudy Demotte (PS), is sinds 2004 zowel minister-president van de gemeenschap en van het gewest en sinds 1993 bepaalt de grondwet dat de Franse Gemeenschap culturele bevoegdheden kan overdragen aan het Waals Gewest. Dat is al gebeurd met lichamelijke opvoeding, sport, openluchtleven, toerisme, monumenten en landschappen, promotie van de Waalse cultuur in het buitenland.

Deel II is thematisch geordend. Een hoofdstuk gaat over Waalse taal en literatuur van het begin tot nu, een ander over Franse taal en literatuur

Het ontstaan van de Waalse dialecten is niet met een precieze datum aan te geven: vanaf 1100 onderscheidde het Waals zich van het Picardisch (Henegouwen) en het Lotharings (Luxemburg) en vanaf 1200 tekende zich een duidelijk verschil af tussen het Luiks en het Naams. De auteurs illustreren dat met kaarten en woorden uit de Atlas linguistique van Jean Haust en andere gelijkaardige atlassen. Dit hoofdstuk is moeilijk voor wie geen Waals kent.

Het Frans is al lang de enige cultuurtaal van Wallonië. De auteurs geven een lijstje van woorden die in Wallonië anders zijn dan in Frankrijk (p. 159), een verschijnsel dat nog meer het geval is tussen Vlaanderen en Nederland.

We krijgen hier een overzicht van literaire prestaties en stromingen in Wallonië sinds de 13de eeuw, met Simenon als meest bekende auteur voor ons. Men geeft terecht een pluim aan de invloedrijkste taalkundige van de Franstalige wereld, die ook in Frankrijk en in Vlaanderen de norm aangeven: Maurice Grevisse met Le bon usage, (1936 / 15de editie 2011) en Joseph Hanse met zijn Nouveau dictionnaire des difficultés du français moderne (1983 / 3de editie 1994).

In het hoofdstuk ‘Boeken en lezen van het begin tot de 18de eeuw’ spreekt de schrijfster over de rol van de talrijke  middeleeuwse abdijen in Wallonië, de opkomst van de boekdrukkunst in Luik, Doornik en Namen in de 16de eeuw, dus een eeuw na Gutenberg, de boekbinderijen, de massale roof van handschriften en boeken door de Franse ‘bevrijders’ (1794-1796),

De uitgevers dan: Dessain (1719) was de oudste, hij was ook zeer actief in Vlaamse middelbaar onderwijs, maar hield ermee op in 1987. Dit lot overkwam in 1985 ook Wesmael-Charlier, van wie we ook hier de historische atlassen gebruikten in het middelbaar onderwijs. Duculot uit Gembloux maakte vooral naam met Grevisse. Casterman speelde een grote rol tussen 1776 en 1999. Dupuis kende met zijn stripverhalen een gouden tijd in de jaren twintig tot vijftig, Marabout in de jaren vijftig tot zeventig met zijn pocketreeksen.

Inmiddels zijn overgenomen: Marabout door Hachette (1983), Casterman door Flammarion (1999), Dupuis door Dargaud (2004), Wesmael-Charlier, Dessain en Duculot door De Boeck (1985/1987/1993), dat op zijn beurt in handen kwam van Editis (2007-2011) en vervolgens van Ergon Capital, onderdeel van de machtige GBL.

Op dit moment overheersen grotere groepen zoals Ergon en RTL-TV1 / Bertelsmann het uitgeverslandschap. Maar de Waalse uitgevers hebben in de 20ste eeuw wel degelijk en creatief werk voortgebracht, zeker als we rekening houden met het beperkte grondgebied.

De muziek floreerde in de Middeleeuwen en Renaissance met polyfone meesterwerken, liturgische boeken en muziektraktaten. De auteurs sommen namen op van zangers en componisten, die in heel Europa te horen waren in de 14de tot 18de eeuw. De Franse Revolutie en de Eerste Wereldoorlog hadden langdurige en fatale gevolgen voor het muziekleven in Wallonië.

Na de Tweede Wereldoorlog volgde een bescheiden heropbloei. Dankzij de regionalisering van cultuur, gaf de overheid gestalte aan de Waalse identiteit door initiatieven zoals het Festival de Wallonie en lokale festivals in Dour, Spa (Les Francofolies), Luik (Les Ardentes).

Een volgend hoofdstuk gaat over het theater, maar dan beperkt tot de 20ste eeuw. De kluchten waarin Vlaamse gastarbeiders in de 19de eeuw dikwijls uitgebeeld werden als ros, dom, gewelddadig en arm komen niet ter sprake. Namen, Verviers, Mons, Luik kregen mooie theatergebouwen.

Het theater vertolkte menig keer politieke thema’s zoals de moord op Julien Lahaut, de grote stakingen van 1960, de Rwandese genocide van 1994; dit stuk duurt zes uur. Omdat Mons in 2015 culturele hoofdstad van Europa zal zijn, heeft de stad haar steun aan het zeer moderne cultureel centrum Le Manège flink opgedreven.

Van de 21ste eeuw keren de auteurs terug naar de artistieke ontwikkelingen in het verleden. Eerst de Middeleeuwen: kloosters, kerken, kathedralen, met hun rijk kunstpatrimonium. We krijgen hier prachtige afbeeldingen van bijbels, evangeliaria, glasramen, graven, reliekschrijnen, schilderijen, kerken, zowel romaanse als gotische. Ook de Waalse dorpen herbergen enkele mooie kerken.

Verder is er aandacht voor de edelsmeedkunst, glasnijverheid, wandtapijten. Bij de opsomming van de grote centra hiervan (Parijs, Arras, Doornik, Brussel), ontbreken Brugge, Oudenaarde, Geraardsbergen, Edingen, Gent, Mechelen, Antwerpen. Bovendien volgden Brussel en zeker Parijs pas later.

We lezen ook dat Vlaanderen twee Henegouwse schilders cadeau kreeg: Roger de la Pasture werd Rogier van der Weyden en Jean de Hainaut werd Jan Gossaert, zoals Frankrijk later blij was met de komst van muzikaal genie César Franck (1822-1890) en romanschrijver Georges Simenon (1903-1989).

Bij de kunst van de 16de tot en met 18de eeuw horen een prachtig glasraam van de Luikse Sint-Pauluskerk uit 1530, beeldhouwwerk van Jean Del Cour (de Waalse Bernini), edelsmeedkunst, houtsnijwerk, schilders die minder bekend zijn dan hun tijdgenoten in Vlaanderen.

Bij de 19de en 20ste eeuw zijn de bekendste Waalse kunstenaars de Namenaar Félicien Rops, met veel verleidelijke vrouwen en demonen, de surrealisten René Magritte uit Lessines en Paul Delvaux uit Antheit bij Hoei.

De fotografie was vaak sociaal geïnspireerd, o.a. bij Gustave Marissaux met zijn series over de steenkoolmijnen. Ook de film had en heeft veel aandacht voor het sociale, o.m. in Misère au Borinage van Storck en Ivens uit 1933 en bij de gebroeders Dardenne, die meermaals scoorden in Cannes met Rosita (1999), Le fils (2002), L’enfant (2005), La silence de Lorna (2008) en Le gamin au vélo (2011).

Anderen, zoals Thierry Michel, maakten prachtige documentaires, o.a. Katanga Business (2009) en L’affaire Chebeya, un crime d’état (2012).

De geschiedenis van de musea begon in mineur, zeker in vergelijking met Frankrijk, Brussel en Antwerpen. Het industriële Wallonië leek meer een land van wetenschap en techniek dan van kunst. Pas in de laatste decennia kwam daar verandering in: Luik, Mons, Doornik, Charleroi, Namen hebben wel wat te bieden, zoals de bijgevoegde foto’s in het boek aantonen.

Deel III heet ‘Wallonië en de ander’

Het begint met Frankrijk, waarmee Wallonië een veel grotere band heeft dan Vlaanderen met Nederland. Getuigen daarvan waren en zijn de bedevaarten naar Waterloo, Le coq de Jemappes, de houding tegenover Duitsland in en na de beide wereldoorlogen, en, wat niet vermeld wordt, de minderheden die hun geluk zien in een aanhechting bij Frankrijk.

Ook Duitsland had invloed op Wallonië, zeker in de 19de eeuw en vooral dan op Luik. Professoren keken op naar de Duitse universiteiten met hun hoogstaande wetenschap, filologie, historiografie, geneeskunde.

Guido Fonteyn vertelt over de clichés die in Vlaanderen blijven bestaan over de Walen: één positieve: het zijn geen franskiljons die de eigenheid van Vlaanderen bedreigen; die treffen we vooral aan in Brussel en de randgemeenten; de negatieve dan: de Waal is socialist en lui. Deze twee lijken bij vele Vlamingen onuitroeibaar.

Brussel is niet afwezig, maar we missen wel de kijk van de Brusselaars op Wallonië. Misschien gaan ze er ook minder op bezoek dan de Vlamingen.

Philippe Destatte en Bruno Demoulin eindigen met de vraag: bestaat er een Waalse identiteit? Identificeren de inwoners zich met hun regio?

Hun antwoord is genuanceerd. Volgens sommigen is Wallonië pas ontstaan met de staatshervorming van 1980. Dat lijkt me een zeer beperkte visie. Anderen verwijzen naar het ontstaan van de Waalse beweging in de tweede helft van de 19de eeuw. Nog anderen verwijzen naar het oproer van maart 1886, een staking van de Pruisische grens tot Doornik. De Belgische regering antwoordde met een harde militaire campagne, waarbij minstens twintig stakers de dood vonden. Ook in de 20ste eeuw lieten Waalse arbeiders en bedienden vaak van zich horen met massale stakingen.

In dat jaar 1886 richtte de Luikse dichter Albert Mockel het symbolische tijdschrift La Wallonie op. Van dan af werd het begrip Wallonië steeds vaker gebruikt, m.n. in kranten zoals La Meuse en La Gazette de Charleroi. Sommigen gaan nog verder in de geschiedenis, nl. in het begin van de 17de eeuw, toen de jezuïeten en kapucijnen de term Provincia Valloniae op de kaart zetten. Wellicht is dit wat ver gezocht.

Mockel daarentegen schreef (vanuit Parijs) over de tegenstellingen tussen de bevolking van Vlaanderen en Wallonië. Hij vond dat beide kampen gelijk hadden en suggereerde toen al als oplossing de volledige bestuurlijke scheiding tussen Vlaanderen en Wallonië, met een parlement voor ieders landsdeel en met een federale kamer waarvan ze elk de helft van de leden zouden kiezen. 

Vlaanderen zou dan een ultraconservatieve en katholieke regering krijgen, Wallonië een liberale en socialistische. En het zou gedaan zijn met de belangenconflicten tussen het agrarische ‘noordoosten’ (lees: hele noorden) en het geïndustrialiseerde oosten en midden (lees: zuiden en midden) van het land (p. 371). Mockel was een voorloper van Destrée, die in 1912 dit thema verder uitwerkte.

De Waalse wil om de taalgrens vast te leggen om “bescherming te bieden tegen de kolonisatie van Waalse gemeenten door Vlaamse inwijkelingen” (p. 375) was een belangrijk signaal van eendracht tegenover de Vlamingen.

Die Vlaamse inwijkelingen waren met heel veel, in de regio Charleroi bijvoorbeeld rond de 35.000 en zij probeerden lange tijd hun taal te behouden. Dat blijkt duidelijk uit de zeer degelijke studie van Goddeeris en Hermans (2) en uit de tentoonstelling daarover in Le Grand Hornu.

Maar uiteindelijk pasten ze zich aan, zelfs zover dat hun bekende nakomelingen (Onkelinx, Reynders, …) opnieuw Nederlands moesten leren toen ze minister werden.

Dit staat wel in schril contrast met de Franstaligen die zich in de Vlaamse rand rond Brussel vestigden en de Franstalige elite in Vlaamse steden. De Franstalige politici verwierpen een tweetalig Wallonië, maar vonden een tweetalig Vlaanderen vanzelfsprekend.

Over die Franstalige elite in Vlaamse steden handelt het boek van Céline Préaux (3). En in Gent bestaat nog altijd een heel actief Centre d’étude des francophones en Flandre-Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen, dat lezingen organiseert, een tijdschrift uitgeeft (FrancoFonie) en ook een nieuwsbrief. Zie www.ceff-sfv.be.

Over de Vlaamse arbeiders in Wallonië is heel veel geschreven, o.a. door Ernest Claes, Guido Fonteyn (In de rue des Flamands), Pascal Verbeken.

De taalgrens kwam er, mede dankzij het Centrum Harmel. Ook hier vergeten de auteurs dat Vlaanderen berustte in het verlies van Komen en Moeskroen, maar dat Wallonië nog dertig jaar pogingen deed en regeringen deed vallen om Voeren te heroveren. André Renard, het RW, José Happart worden hier vakkundig weggemoffeld.

Demoulin formuleert dan ook een rare conclusie, waarin hij Destatte en al deze feiten tegenspreekt: hij meent dat er pas sprake is van Wallonië sinds de staatshervorming van 1980.

Hij somt wel enkele Waalse eigenschappen op die kloppen: spot, zelfspot, verdraagzaamheid. Wij voegen er zelf nog twee aan toe: hartelijkheid en gastvrijheid, meer bepaald tegenover de Vlamingen die in Namen komen studeren, veel meer dan omgekeerd bij Vlaamse universiteiten, waar de Waalse studenten vanaf hun inschrijving een struggle for life mogen voeren.

Het boek geeft een evenwichtig en goed uitgebalanceerd beeld van de geschiedenis en de diverse vormen van Waalse cultuur. Conform de traditie van het Mercatorfonds, is het luxueus uitgegeven, stevig gekaft, voorzien van veel visueel materiaal: kaarten, foto’s van vondsten, Middeleeuwse handschriften en miniaturen, frontpagina’s van boeken en tijdschriften, schilderijen, bouwwerken en hun interieur, affiches van tentoonstellingen en congressen, foto’s van schrijvers, kunstenaars, muzikanten, acteurs, filmregisseurs, politici.

Het enige domein dat ik mis is de sport, hoewel Wallonië met Gaston Reiff, Vincent Rousseau, Justine Henin, Philippe Gilbert en anderen ook op dit gebied voldoende heeft gepresteerd.

In de bibliografie mis ik Jules Destrée (Lettre au roi …, 1912), Christophe Deborsu (Dag Vlaanderen, 2011, dat een heel frisse kijk biedt op Wallonië) en het standaardwerk van Hervé Hasquin, Rita Lejeune, Jacques Stiennon, La Wallonie. Le pays et les hommes, 1975-1981.

In de voortreffelijke vertaling schuilt soms een gallicisme (van zodra, p. 58).

Het boek richt zich tot een breed publiek, in een begrijpelijke taal en met veel kwaliteiten. Zeer aanbevolen!

Referenties:

(1) Bruno Demoulin e.a., Een culturele geschiedenis van Wallonië. Uitgeverij Mercatorfonds, Brussel, 2012. 399 p. ; kaarten, prenten, foto’s, karikaturen, documenten, noten, bibliografie, index van personen en plaatsen. ISBN 978 90 6153 242 2;  

(2) Idesbald Goddeeris en Roeland Hermans, Vlaamse migranten in Wallonië, 1850-2000. Uitgeverij LannooCampus, Tielt, 2011. 248 p. ; foto’s. ISBN 978 90 209 956 88;  

(3) Céline Préaux, La fin de la Flandre belge? Uitgeverij Avant-Propos, Waterloo, 2011. 318 p.; ISBN 978-2-930 627-17-5;

take down
the paywall
steun ons nu!