De grote monotheïstische godsdiensten zien de wereld als een ‘creatie’, met andere woorden als het resultaat van de wil om te organiseren, of nog als het werk van een perfecte en almachtige goddelijke artiest.
En door de perfectie van de schepper zelf, worden ze geconfronteerd met het probleem van de imperfectie. Je zou kunnen denken dat de centrale paradox die van het kwade is.
Maar het kwade zou desnoods nog als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, als de onbegrijpelijke expressie van de goddelijke wil die het kwade in het leven riep om zijn schepsels op de proef te stellen.
De monotheïstische paradox is dus niet die van het kwade, maar veeleer die van de dissidentie.