Libië is geen voorbeeld om na te streven, maar een waarschuwing; Irak nog meer. Het waren beide verdeelde landen die steunden op een fragiel evenwicht. Hoe onpopulair het Syrisch regime ook mag zijn, het wordt gesteund door een aanzienlijk deel van de bevolking.
Regimeverandering door inmenging van buitenaf leidt enkel tot vernielingen, het schendt het Verdrag van de Verenigde Naties en de internationale rechtsregels en het ondermijnt de stabiliteit van de wereldorde. Dit alles mag niet over het hoofd worden gezien.
Het veto van Rusland en China bij de stemming over de resolutie over Syrië in de VN-Veiligheidsraad op 4 februari kan worden verklaard vanuit een diep en gerechtvaardigd wantrouwen. Er werd de wereld al twee maal een rad voor ogen gedraaid door resoluties van de Veiligheidsraad, die het gebruik van geweld niet konden machtigen, maar bijzonder handige instrumenten bleken om de illegale beweegredenen voor oorlog met de mantel der liefde te bedekken.
De fatwa van Obama
Zowel de verklaringen die in de VN-Veiligheidsraad werden afgelegd als de teksten zelf, maken duidelijk dat resolutie 1441 van 8 november 2002 geen aanval op Irak wettigde. Resolutie 1973, aangenomen op 17 maart 2011, wettigde evenmin het gebruik van geweld tegen Libië. Op 26 februari sprak president Barack Obama echter een fatwa uit over kolonel Muammar Khaddafi: “Hij moet vertrekken”.
Op 4 februari, de dag dat de Veiligheidsraad over de resolutie over Syrië moest stemmen, stelde hij over president al-Assad: “Hij moet een stap opzij zetten en een democratisch overgangsproces in gang zetten”. Weinigen geloofden Hillary Clinton toen zij op 31 januari verklaarde “we hebben niet de bedoeling om een militaire interventie na te streven”.
De achterdocht ten aanzien van plannen voor een regimeverandering is terecht. “Daarna zullen jullie beslissen welke koning moet vertrekken en welke eerste minister moet aftreden. Dit is niet de taak van de Veiligheidsraad”, merkte Vitaly Churkin, de Russische ambassadeur bij de VN op op 31 januari.
De tekst van de resolutie is enigszins misleidend. Deze vraagt een “inclusief, door Syrië geleid politiek proces”, maar voegt hieraan toe dat het “de beslissing van de Arabische Liga van 22 januari 2012 om een door Syrië geleide politieke transitie naar een democratisch, pluralistisch politiek systeem, … o.a. door het opstarten van een ernstige politieke dialoog tussen de Syrische regering en de Syrische oppositie onder toezicht van de Arabische Liga, in overeenstemming met de timing die door de Arabische Liga is opgesteld” volledig ondersteunt.
Zoals Neil Macfarquhar van de New York Times stelt: “Drie clausules die specifieke aspecten van het plan onderschrijven – zoals de overdracht door president Assad van zijn bevoegdheden aan zijn vicepresident om een transitie naar een democratisch regime te versnellen – zijn verwijderd. Arabische en westerse diplomaten stelden echter dat de essentie behouden bleef, ook al werd dit niet expliciet vermeld.
Eisen, geen aanbevelingen
De resolutie, aangenomen onder hoofdstuk VII, ‘eist’, ze doet geen ‘aanbevelingen’. De tekst stelt: “Eist dat de Syrische regering, in overeenstemming met het actieplan van de Arabische Liga van 2 november 2011 en haar beslissing van 22 januari 2012, zonder uitstel”.
Zes stappen worden opgesomd. Ten slotte vraagt de Veiligheidsraad “de algemeen secretaris om over de implementatie van deze resolutie te rapporteren, in overleg met de Arabische Liga, binnen de 21 dagen na de aanvaarding ervan en nadien om de 30 dagen”, verder beslist de Veiligheidsraad “om de implementatie van de resolutie te herzien binnen 21 dagen en, in het geval van niet-naleving, verdere maatregelen te overwegen.”
De tekst houdt dus zelf impliciet een aantal dreigementen in. Het goedgekeurde plan van de Liga houdt immers eigenlijk in dat president al-Assad een stap opzij zet.
Bashar al-Assad is geen doetje. Via diplomatieke weg zou men zijn instemming moeten zoeken met een plan dat hem aan de macht laat, maar een democratische transitie verzekert. De resolutie slaat niet de diplomatieke weg in, maar is een instrument van dwang. De Arabische Liga, ondersteund door het Westen, wacht ongeduldig op een regimeverandering.
Regimeverandering heeft mettertijd een zekere achtenswaardigheid weten te veroveren. Ooit was het anders. Zo verklaarde Gladstone in het Britse parlement op 2 april 1880 dat “de rechten van een natie niet geschonden mogen worden, enkel en alleen omdat ze het ongeluk heeft een despotische regering te hebben”.
Het Internationale Gerechtshof stelde op 9 april 1949 naar aanleiding van de zaak-Kanaal van Corfoe (nvdr: in deze zaak diende het Internationale Gerechtshof vast te stellen of Albanië aansprakelijk was voor de ontploffing van mijnen in zijn territoriale wateren – het Kanaal van Corfoe – die resulteerden in 44 doden en gewonden en schade aan twee schepen van het Verenigd Koninkrijk): “Het Hof kan het zogenaamde recht op interventie enkel beschouwen als een uiting van macht, die in het verleden tot aanzienlijke misbruiken hebben geleid en bijgevolg – los van de huidige gebrekkige internationale organisatie – geen plaats hebben in het internationaal recht. … Uit de aard der dingen zou voortvloeien dat enkel dat machtigste staten zich dit recht kunnen toe-eigenen.” Deze woorden zijn nu meer relevant dan in 1949.
Dit werd nogmaals bevestigd in de zaak-Nicaragua in 1986 (nvdr: zaak tussen de Verenigde Staten en Nicaragua, waarbij de Verenigde Staten een militaire interventie uitvoerde in Nicaragua onder het mom El Salvador te beschermen tegen aanvallen vanuit Nicaragua). Het Hof verwierp de idee dat een interventie “op vraag van een oppositiebeweging in een andere staat” in overeenstemming is met het internationale recht.
De ineenstorting van de USSR in 1991 opende nieuwe perspectieven in het machtsspel. In 1986 vermeldde een beleidsnota van het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken dat “de overweldigende meerderheid van hedendaagse rechtspraak ingaat tegen het recht op humanitaire interventie”.
In 1992 stelde Buitenlandse Zaken dat: “ontwikkelingen in het internationaal recht tegemoetkomen aan nieuwe situaties; we zijn ervan overtuigd dat internationale interventie zonder toestemming van het land in kwestie gerechtvaardigd kan zijn in het geval van grote humanitaire noden”.
In dit klimaat kwam R2P (nvdr: Responsibility to Protect) tot stand. Op een geïnspireerd moment in 2000, koos de Canadese beweging de ‘grote’ Australische Gareth Evans samen met Mohamed Sahuom van Algerije uit om samen een onafhankelijke Internationale Commissie betreffende Interventie en Staatssoevereiniteit voor te zitten. Zij zijn de bedenkers van de frase responsibility to protect.
Na een lang debat werd deze doctrine verworpen door de Algemene Vergadering van de VN op 14 september 2009. Op 24 september 1999 hadden de ministers van Buitenlandse Zaken van de Groep van 77 (nvdr: een losse coalitie van 77 ontwikkelingslanden met het doel hun collectieve belang beter te verdedigen en onderhandelingspositie in de VN te versterken) het “zogenaamde recht op humanitaire interventie dat geen fundament vindt in het VN-charter of in het internationaal recht” al verworpen. Dit vertegenwoordigt de opinie van 132 staten: 33 Aziatische, 51 Afrikaanse, 22 Latijns-Amerikaanse en 13 Arabische.
De crisis van wettigheid
Dergelijke interventies houden onvermijdelijk regimeverandering in. Verandering is hoogstwaarschijnlijk de belangrijkste doelstelling; schendingen van mensenrechten vormen het voorwendsel. Getuige daarvan is de oorverdovende stilte bij uitspattingen van de ‘lievelingen’.
De crisis in de VN verbergt een nog diepere crisis van de wettigheid van een internationale orde verstoken van consensus. Dit kan enkel door een brede consensus hersteld worden. We worden geconfronteerd met een groot humanitair probleem. Denk aan Biafra, Cambodja, Rwanda en Darfur.
De Russische minister van Buitenlandse Zaken zei op 4 februari dat de resolutie met betrekking tot Syrië niet ‘hopeloos’ was en dat we “de vraag van het Syrische volk naar verandering ondersteunen”. Er was amper ruimte voor compromissen. Hier is nog altijd tijd voor. Een VN-delegatie bestaande uit geloofwaardige personen kan naar Syrië gaan om een regeling uit de brand te slepen die president Assad aan de macht laat, maar democratische transitie verzekert.
De Indiase permanente vertegenwoordiger bij de VN, Hardip Singh Puri, stelde dat “de belangrijkste rol van de internationale gemeenschap, inclusief de Veiligheidsraad, het faciliteren is van de verbintenissen tussen de Syrische regering en alle groepen van de Syrische samenleving. Hun tegenstander, de Arabische Liga, aanstellen om opdrachten te vervullen, vervat in de resolutie, kan op geen enkele manier aan deze verbintenissen tegemoet komen.”
A.G. Noorani
A.G Noorani is een bekende Indiase grondwetspecialist en mensenrechtenadvocaat. Hij publiceert regelmatig in Indiase en Pakistaanse kranten. Dit artikel schreef hij op het moment dat een aantal Australische media melden dat de door de VS-geleide westerse coalitie een nieuwe ‘coalition of the willing’ aan het voorbereiden is met het oog op een interventie in Syrië.
Dit opiniestuk verscheen op 7 februari 2012 in de Indiase krant The Hindu.
(vertaling uit het Engels door Ann De Jaeghere)