Individuele academische vrijheid
Wie vragen stelt bij de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek krijgt vaak het tegenargument te horen dat een individuele onderzoeker persoonlijk zo goed als nooit invloed of druk ondervindt van personene,organisaties of instituten binnen of buiten de universiteit om zijn onderzoek te sturen.
Hij of zij kan vrij kiezen waaraan de eigen onderzoekstijd zal besteed worden. De onderzoeker, zo gaat de tegenwerping verder, wordt enkel gedreven door zijn persoonlijke nieuwsgierigheid en onderzoeksdrang los van allerlei buitenwetenschappelijke beïnvloeding. Een dergelijk beeld ophangen van de hedendaagse onderzoeker is op zijn zachts gezegd naïef en lijkt niet echt empirisch adequaat. Eerst en vooral bestaat er niet zoiets als persoonlijke nieuwsgierigheid die ontstaat los van een bredere context.
Wetenschap is een door en door sociale activiteit. De langdurige opleiding tot wetenschapper is een socialiseringsproces waar de beginnende onderzoeker de normen en geijkte gedragspatronen van de sociale groep wordt bijgebracht. Tot die normen behoren een aantal technische en epistemische criteria (waaraan moet een goed experiment voldoen; criteria die bepalen wanneer een bepaalde wetenschappelijke these als voorlopig waar wordt aanvaard, enz. ), maar ook normen die bepalen wat de ‘hot topics’ zijn binnen het vakgebied, en normen die het functioneren van de wetenschappelijke gemeenschap mogelijk maken (hoe zit het wetenschappelijk waarderings- en beloningssysteem in mekaar, wat is geoorloofd gedrag, enz. ).
Het is pas in een dergelijke matrix van epistemische en sociale normen dat een wetenschapper überhaupt in staat is om zijn eigen wetenschappelijke interesses te ontwikkelen. Onafhankelijkheid en vrijheid van onderzoek voor de individuele onderzoeker bestaat er in die context in dat hij vrije keuzes kan maken over het onderzoek dat hij wil uitvoeren. De individuele vrijheid van de onderzoeker is dus reëel, maar niet absoluut.
Wetenschappelijke vrijheid
Maar, ook indien de individuele vrijheid van de onderzoeker gegarandeerd is en enkel begrensd is door het netwerk van normen dat de wetenschappelijke gemeenschap (waarbinnen hij opereert) reguleert, stelt zich nog de vraag of het wetenschappelijk onderzoek onafhankelijk en vrij is. Immers de creatie van dit geheel aan normen vindt niet plaats in een vacuüm maar is ingebed in een sociale, culturele en economische context.
Niemand zal ontkennen dat bepaalde clusters van normen relatief onafhankelijk zijn van die bredere context, terwijl andere clusters er juist zeer sterk door worden beïnvloed. Tot de eerste soort normen behoren bepaalde epistemische normen (ii). Andere clusters daarentegen worden voortdurend beïnvloed door de maatschappelijke context. Die beïnvloeding kan allerlei vormen aannemen.
Een voorbeeld van dergelijke (ideologische) beïnvloeding is de wijziging van het belonings- en waarderingssysteem binnen de wetenschap. Dit systeem is de laatste jaren grondig dooreen geschud en wordt steeds meer geconcipieerd naar analogie met de markteconomie (iii). Onderzoekers zijn kleine ondernemers die een bepaald product afleveren op de markt.
Op die markt moeten zij proberen zoveel mogelijk van hun producten te verkopen. Wetenschappelijke artikels tracht men te slijten aan tijdschriften, voor onderzoeksvoorstellen gaat men aanbellen bij openbare of private financiers, afgewerkte onderzoeksproducten worden zoveel mogelijk verzilverd via patentering, of directe productontwikkeling.
Wie carrière wil maken in de onderzoekssector moet zo goed mogelijk scoren op deze parameters. Immers, universiteiten worden door de overheid financieel afgerekend op deze parameters en bijgevolg ook de individuele onderzoeker. De normen die gehanteerd worden om onderzoekers te belonen zijn dus opgelegd door externe spelers. Ze zijn het gevolg van bewuste politieke keuzes: minder overheidsfinanciering voor onderzoek en onderwijs (tenzij dit onderzoek economisch rendabel is).
Ook wat ‘hot’ is in een vakgebied wordt niet alleen gestuurd door de nieuwsgierigheid van de individuele wetenschapper maar eerst en vooral door de vraag waarvoor er geld is. Hoe groter de toepasbaarheid van het wetenschappelijk onderzoek, hoe sterker de sturing ervan door buitenwetenschappelijke logica’s (politieke, economische, militaire,…).
Daar is uiteraard niets mis mee, toegepast onderzoek wordt bijna per definitie aangedreven door pragmatische overwegingen. Maar de vraag is wel welke pragmatische overwegingen precies meespelen; wie of wat controle heeft over de sturing van dergelijk wetenschappelijk onderzoek en wie of wat de vruchten van dergelijk onderzoek plukt.
Een van de pragmatische redenen die vaak wordt aangehaald om toegepast technologisch onderzoek te stimuleren, is dat dit soort onderzoek oplossingen zal bieden voor de grote problemen waarmee de menselijke soort vandaag te kampen heeft (klimaatopwarming, voedselproblematiek, armoedeproblematiek, gezondheidsproblematiek,…).
Dit is op zich al een uiterst betwijfelbare stelling (tenslotte zijn veel van dergelijke problemen in de eerste plaats sociaal-maatschappelijke problemen). Maar zelfs indien we aannemen dat technologische ontwikkelingen kunnen bijdragen tot de oplossing van bepaalde maatschappelijke problemen, stelt zich nog steeds de vraag wie beslist welk probleem prioritair wordt aangepakt. Dat het bij deze sturing vaak misloopt, wordt waarschijnlijk het schrijnendst geïllustreerd door het onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen.
Schattingen over de verdeling van het totale budget dat aan dat soort onderzoek wordt besteed, geven een ontluisterend beeld: ongeveer 70 procent van het budget wordt besteed aan ontwikkeling van geneesmiddelen die slechts voor 10 procent van de wereldwijde ziektegevallen kunnen worden ingezet. De keuze om een buitensporig deel van het budget in te zetten voor onderzoek naar geneesmiddelen voor ziektes die een relatief klein aandeel van de wereldbevolking treffen, heeft uiteraard niets te maken met het feit dat die ziekten vanuit een wetenschappelijke oogpunt interessanter zijn, noch met het feit dat die 10 procent zieken een nijpender maatschappelijk probleem vormen.
Het heeft daarentegen wel te maken met het feit dat die 10 procent zieken over veel meer macht beschikken om hun problemen prioritair te laten behandelen. De meest in het oog springende machtsfactor in onze vrije markt is de financiële slagkracht van de zieken (of van de maatschappij waarin ze leven). Het geneesmiddelenonderzoek is immers voor het overgrote deel in handen van privébedrijven die een serieuze “return on investement” willen. En die return is enkel groot genoeg indien het onderzoek voornamelijk gaat naar zieken die geld hebben om de nieuwe geneesmiddelen aan te schaffen.
Maar het zijn niet alleen de privébedrijven die hier een discutabele rol spelen. Ook de rol van de overheid is in dit proces niet te onderschatten. De overheid ziet hoogtechnologische onderzoek in biotechnologie, farmacie, nanotechnologie, … steeds meer als een middel om zich t.o.v. andere economieën concurrentieel te positioneren en zo economische groei te realiseren.
Opnieuw stelt zich de vraag wie er het meest gebaat is bij deze instrumentalisatie van wetenschappelijk onderzoek in deze postindustriële economische strategie. Dient ze het algemeen maatschappelijk belang of bedient zij (rechtstreeks of onrechtstreeks) particuliere belangen van bepaalde geledingen van de maatschappij? (iv)
Welke vrijheid?
Uit wat ik hierboven schrijf volgt dat de matrix waarin de individuele onderzoeksvrijheid vorm en betekenis krijgt, zelf bepaald wordt door een complex samenspel van allerhande factoren. Een aantal van die factoren komen overgewaaid uit andere sferen van de maatschappij. In een rationele discussie over de rol van de wetenschap hebben zowel de wetenschappers als het brede publiek er alle belang bij om deze beïnvloeding te erkennen in plaats van zich te verschuilen achter pseudo-rationele verhalen over de “absolute” onafhankelijkheid van de wetenschap.
Slechts dan kan er serieus gepraat worden over de vraag bij welke reële vrijheid en onafhankelijkheid zowel de wetenschap als de maatschappij het meest gebaat is. Voor mij is alvast één ding duidelijk: de invloed van particuliere economische belangen in de sturing van het wetenschappelijk onderzoek is heel wat schadelijker voor de onderzoeksvrijheid dan de actie’s van milieu organisaties. Dit brengt mij terug bij de vraag die in het begin van dit artikel werd opgeworpen.
Wie van beide kampen heeft gelijk: de verdedigers van de veldproef die zich aangevallen voelen in hun individuele academische vrijheid of de actievoerders die vragen stellen bij de onafhankelijkheid van dat onderzoek? Ik denk dat de biotechnologen gelijk hebben wanneer ze zeggen dat hun individuele vrijheid van onderzoek is aangetast.
Ze vergissen zich echter wanneer ze hieruit de conclusie trekken dat de actievoerders tegen academische vrijheid zouden zijn. Ik denk dat de actievoerders (althans een aantal onder hen) zich bewust zijn van het feit dat de vrijheid van onderzoek niet te reduceren valt tot de vrijheid van de individuele onderzoeker. Met hun actie vestigen de aandacht op de vraag welke factoren precies het (biotechnologische) onderzoek vorm geven en of deze factoren legitiem zijn.
De aardappelactie is een uniek moment om dit complexe maatschappelijk debat aan te gaan. Het draait hierbij niet alleen om de vraag of het wenselijk is dat we binnenkort ggo’s op ons bord krijgen, maar ook over de vraag wie daarover beslist. De laatste vraag stelt een wezenlijk politiek probleem en belangt niet alleen wetenschappers aan.
Ze kan dan ook niet met (natuur)wetenschappelijke argumenten worden beslecht. Diegenen die beweren dat ze de wetenschap willen redden maar in dit debat weigeren voorbij de gebeurtenissen op het aardappelveld te kijken zijn volgens mij ofwel lichtzinnig ofwel ideologisch verblind.
Karim Zahidi
Karim Zahidi
(Met dank aan de leden van de Vooruitgroep voor de vele stimulerende discussies die de laatste weken zijn gevoerd)
—————-
i Dit is ook het argument dat door de KULeuven wordt gebruikt om het ontslag van Barbara Van Dyck te rechtvaardigen.
ii Maar ook hier is er geen sprake van totale onafhankelijkheid. Zo is een van de normen die algemeen aanvaard wordt de reproduceerbaarheid van experimenten. Maar uit onderzoek blijkt dat steeds minder experimenten gereproduceerd worden. Daar zijn verschillende redenen voor.
Een eerste reden is de kostprijs van sommige experimenten. Die is namelijk zo hoog dat het vanuit financieel standpunt gekkenwerk is om het experiment te herhalen.
Een andere reden heeft te maken met het het beloningssysteem voor onderzoekers. Op dit moment straft het diegenen die zich bezighouden met het herhalen van experimenten die reeds zijn uitgevoerd (dit wordt beschouwd als ‘herkauwen’ en dus geen top-publicatie waardig). Dus de facto is repliceerbaarheid een norm die langzamerhand geërodeerd raakt.
iii Op een aantal gevolgen van deze vermarkting ga ik hier niet verder in. Ik verwijs graag door naar de bijdrage van Lieven De Cauter op DeWereldMorgen.be (“De kern van de ggo-zaak: de aarde is niet te koop”) en naar een bijdrage van filosoof James Brown in Science “Privatizing the University – The New Tragedy of the Commons” (online: http://www.sciencemag.org/content/290/5497/1701.full?ijkey=sNF3wpAqZfUk)
iv De overheid speelt in de sturing van het wetenschapsbeleid niet alleen als subsidiekanaal een belangrijke rol, ze is ook directe afnemer van wetenschappelijk onderzoek. Ze is bijvoorbeeld opdrachtgever voor sociologische onderzoek dat moet dienen om het beleid wetenschappelijk te ondersteunen. Ook hier stelt zich de vraag in hoeverre ruimte wordt gelaten aan onderzoek dat het beleid fundamenteel ter discussie stelt.