Langer leven = langer werken? En wat met de pensioenen?
Nieuws, Economie, België, Opinie, Pensioendebat, Tmd, Wettelijk pensioen, Aanvullend pensioen -

Langer leven = langer werken? En wat met de pensioenen?

De federale parlementsverkiezingen liggen bijna zes maanden achter ons. Zes maanden die overheerst werden door de politieke zoektocht naar een ‘grote staatshervorming’. Voor de enen moet die staatshervorming de overlevingskans van onze federale staat versterken, voor anderen moet zij een forse stap in de richting van Vlaamse onafhankelijkheid betekenen.

donderdag 9 december 2010 12:20
Spread the love

Voor de enen moet die staatshervorming de overlevingskans van onze federale staat versterken, voor anderen moet zij een forse stap in de richting van Vlaamse onafhankelijkheid betekenen. Voor andere dossiers, bijvoorbeeld over de manier hoe je een begrotingstekort van 22 miljard doet ‘verdwijnen’, was er nauwelijks aandacht. En zo zijn er nog dossiers waarvan de impact op het dagelijkse leven van de gewone inwoner van dit land groter is dan een ‘grote staatshervorming’. Het pensioendossier is er zo  een.

“Een nieuwe regering, in welke samenstelling ook, krijgt onvermijdelijk weer het pensioendossier op haar bord.” Dat schreef Patrick Martens in een opiniebijdrage in Knack van 25 augustus 2010. Ondertussen zijn we goed drie maanden verder en is er nog steeds geen nieuwe regering en blijft een gordijn van stilte hangen over het ‘onvermijdelijke pensioendossier’.

Die stilte staat in schril contrast met de luidruchtige aandacht voor datzelfde dossier in het voorjaar van 2010. ‘Stilte voor de storm’ is misschien meer dan ooit van toepassing. De hoogdringendheid van dit dossier is voor alle betrokkenen reeds lang een feit.(1)

Van steeds meer kinderen naar steeds meer ouderen

Het klinkt raar maar het is logisch: het huidig pensioendossier vindt zijn historische oorsprong in de naoorlogse babyboom. Tussen 1945 en 1964 steeg voortdurend het aantal geboorten in ons land. Vanaf 1965 daalde dat aantal weer. Een eenvoudige rekensom leert ons dat 65 jaar na het begin van de babyboom een steeds toenemende groep Belgen met pensioen gaat.

Met andere woorden, de babyboomers van 1945 tot 1965 zorgen 65 jaar later, van 2010 tot 2030, voor een gepensioneerdenboom. Die gepensioneerdenboom is het kleurbepalende kenmerk van de ‘vergrijzing van onze samenleving’.

Dat staat voor een samenleving waarin mensen steeds ouder worden en waarin die ouderen als groep een steeds groter deel uitmaken van de totale bevolking. Dat laatste heeft dan weer te maken met het afnemend aantal geboorten. En zoals het er nu uitziet zal die vergrijzing zich ook in de komende jaren verderzetten.

Tussen haakjes: deze evolutie is allesbehalve nieuw. Voor de Eerste Wereldoorlog maakten de min-20ers 40 percent van de Belgische bevolking uit, de 60-plussers zo’n 10 percent. Een kleine honderd jaar later, in 2000, waren de jongeren beneden de 20 in ons land nog goed voor 23,5 percent, tegen bijna 22 percent voor de 60-plussers, een verschil van nog nauwelijks 150.000 personen.

Nu, tien jaar later, zijn de rollen al omgekeerd: ons land telt 150.000 60-plussers meer dan jongeren beneden de 20. In 2030 zullen de 60-plussers 30,5 percent van de bevolking uitmaken en de min-20ers net geen 21 percent meer.

Oud(er) worden is niet goedkoop

Het zal wel niemand verbazen dat een vergrijzende samenleving een serieuze meerkost betekent voor zowel de pensioenen als de gezondheidszorg. Dat heeft uiteraard met het groeiend aantal 60-plussers te maken. De sterke stijging van het aantal werkende vrouwen heeft echter ook een toenemend aantal individuele pensioenen in plaats van een gezinspensioen meegebracht. En naarmate de loopbaan van die vrouwen langer werd, werden die pensioenen ook hoger.

In de gezondheidszorg stelt men vast dat gemiddelde gezondheidskosten toenemen naarmate de bevolking ouder wordt. De 60-plussers zijn in 2010 goed voor bijna 24% van de totale Belgische bevolking, maar zowat 75 % van alle uitgaven in de gezondheidszorg gaat naar deze groep. Pensioenen plus gezondheidszorg zorgen voor twee derde van alle uitgaven in het geheel van de Sociale Zekerheid (SZ).

Naarmate het jaar naderde waarin de babyboomers met pensioen zouden gaan, werd de overheid steeds nerveuzer over de oplopende kosten van de vergrijzing. Om die kosten in te kunnen schatten, werd in 2001, binnen de Hoge Raad van Financiën, de Studiecommissie voor de Vergrijzing opgericht.

Deze commissie moet de toekomstige kosten van de vergrijzing berekenen en daar een jaarlijks verslag over uitbrengen. Meer algemeen berekent zij de toekomstige kosten van heel de SZ waarvan de typische vergrijzingskosten (pensioen en gezondheidszorg) nu reeds het grootste deel (ong. 70%) uitmaken. En precies als gevolg van de vergrijzing zal dat aandeel nog verder toenemen.

Vermits het hier over toekomstige uitgaven gaat, baseert de Studiecommissie zich op een aantal veronderstellingen van toekomstige ontwikkelingen zoals de groei van onze economie, het aantal werkenden/werklozen, de gemiddelde leeftijd waarop mensen stoppen met werken, enz. Als die veronderstellingen niet uitkomen heeft dat natuurlijk zijn invloed op het globale resultaat.

In onderstaande tabel hebben we daarom de gegevens bijeengebracht van de feitelijke uitgaven voor de SZ in 2000 en 2009, de geschatte uitgaven voor de SZ in 2030 zoals berekend in de verslagen van de Studiecommissie in 2002 (het eerste verslag) en 2010 (het meest recente verslag van juni 2010) (2).

De uitgaven worden, zoals gebruikelijk, uitgedrukt in een percentage van het Bruto Binnenlands Product (BBP), zeg maar de jaarlijks in ons land geproduceerde rijkdom. Daarmee krijgt men een goed beeld van hoe groot het deel van die rijkdom is dat aan de SZ wordt besteed.

DeWereldMorgen.be

Wanneer je deze tabel een beetje ‘bestudeert’, zie je dat de veronderstellingen van de Studiecommissie niet altijd blijken te kloppen en blijkbaar ook regelmatig moeten aangepast worden. Zo lagen de reële kosten van de SZ in 2009 (25,5 percent van het BBP) reeds hoger dan de in het eerste verslag van de Commissie (2002) geschatte totale uitgaven voor 2030 (24,7 percent BBP).

In het verslag van 2010 zijn de veronderstellingen al fors aangepast en schat men de totale uitgaven in 2030 op 29,2 percent BBP, een heel stuk hoger dan de prognose uit 2002. Maar zoals gezegd, het gaat hier steeds om prognoses op basis van veronderstelde ontwikkelingen. Als er zich dan ‘onverwachte’ ontwikkelingen voordoen, zoals de financiële en daaropvolgende economische crisis sinds 2008, dan kloppen de prognoses natuurlijk niet meer.

Maar los daarvan spreken de cijfers voor zich en herinnert de publicatie van het verslag van de Commissie, de partijen en sociale organisaties ieder jaar opnieuw aan de hoogdringendheid van het vergrijzingsdebat, en van het pensioendossier op de eerste plaats.

Het ene pensioen is het andere niet

De vergrijzing kost een aardige cent aan onze samenleving. Dat is wel duidelijk. Maar die vergrijzing is ook niet goedkoop voor de individuele gepensioneerde. En dan is het niet onbelangrijk te weten hoe hoog dat pensioen wel is. Vooraleer wat cijfers te geven is het heel belangrijk te weten dat er een heel grote ongelijkheid bestaat binnen de pensioenen (3).

Dat heeft met een hele reeks factoren te maken. De belangrijkste zijn de berekeningsmethode waardoor de pensioenen van werknemers en ambtenaren sterk uiteenlopen. Meer algemeen, en dat geldt voor alle pensioenen, spelen de duur van de arbeidsloopbaan en de hoogte van de in die periode verdiende lonen een grote rol bij de bepaling van de hoogte van het pensioen.

Hoe korter de arbeidsloopbaan en hoe lager het loon in die periode, hoe lager het pensioen later. Dit verklaart voor een groot deel de heel lage pensioenen van vrouwen in de huidige groep gepensioneerden.

DeWereldMorgen.be

Voor wat de effectief uitbetaalde pensioenen betreft, had op 1 januari 2008, 46 percent van alle gepensioneerden een pensioen beneden de 1.000 euro per maand ( bij de vrouwen is dit 60 percent). 15 percent van alle gepensioneerden had een pensioen beneden 500 euro (bij de vrouwen 20 percent)

Wie minstens 30 in aanmerking komende jaren voor de pensioenberekening gewerkt heeft, heeft recht op een minimumpensioen. Dat minimumpensioen bedraagt voor een volledige pensioenloopbaan (45 gewerkte jaren) 1.281 euro voor een gezinspensioen en 1.025 voor een alleenstaande. Let wel: heb je minder dan 45 jaar gewerkt dan heb je slechts recht op het minimumpensioen a rato van het aantal gewerkte jaren. 35 gewerkte jaren geven je recht op 35/45 van het minimumpensioen of 1.281 (1.025) x 35/45 = 996 (797) euro.

Nog een trapje lager dan het minimumpensioen is de zogenaamde Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO). Sinds 1 september 2010 bedraagt die 610 euro voor een samenwonende en 916 euro voor een alleenstaande. Op dat IGO heeft iedere oudere onvoorwaardelijk recht indien hij geen ander inkomen of een inkomen beneden deze bedragen heeft.

De grote meerderheid van de gepensioneerden heeft dus een laag wettelijk pensioen (WP). Luxueus valt daar zeker niet van te leven. Dat is overduidelijk als je de gemiddelde pensioenen vergelijkt met de gemiddelde prijs van een maand verblijf in een rusthuis.

Volgens een recent onderzoek van het Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties (OIVO), bedraagt die gemiddelde prijs 1.327 euro in Vlaanderen, 1.141 in Wallonië en 1.047 in Brussel. Het verschil tussen de gewesten is grotendeels het gevolg van de regionale wetgeving waardoor bepaalde supplementen in het ene gewest wel en in het andere niet in de dagprijs verrekend zijn. Bovenop dat bedrag komen nog diverse andere kosten (dokter, medicatie, ontspanning, enz.).

M.a.w. het bedrag van de meeste wettelijke pensioenen is onvoldoende voor een fatsoenlijke ‘oude dag’. Als we alleen de bedragen van het WP in beschouwing nemen, dan heeft 23 percent van de gepensioneerden een pensioen beneden de armoedegrens (899 euro voor een alleenstaande).

Als we daaraan het bezit van een eigen huis als bijkomend inkomen toevoegen dan leeft nog altijd 13 percent van de gepensioneerden in armoede. Maar dit laatste gegeven bevestigt alleen maar dat het WP voor vele gepensioneerden te laag is.

De cijfers hierboven gaan enkel over het WP dat een verplicht systeem is voor alle werkenden. De bijdragen voor dat pensioen dienen niet voor de opbouw van een persoonlijk pensioen maar komen terecht in de algemene pensioenkas. Vanuit deze kas worden de pensioenen voor iedereen betaald via het zogenaamde repartitie- of omslagstelsel. D.w.z. de bijdragen die een actieve werknemer nu betaalt, worden gebruikt om de pensioenen van de huidige gepensioneerden te betalen.

Daarnaast ontvangt een steeds groeiende groep mensen een aanvullend pensioen (AP) uit de zogenaamde tweede pensioenpijler. Het verschil met het WP is dat het AP wordt opgebouwd als een persoonlijk pensioen via premies van de werkgever en soms ook van de werknemer zelf.

Op basis van kapitalisatie van de betaalde premies ontvangt het individu waarvoor die premies werden betaald, later een AP. Het is geen verplicht systeem maar hangt af van de ‘goodwill’ van de werkgever. Nogal wat politieke partijen en de werkgeversorganisaties zien in het AP een belangrijk instrument om het lage WP ‘aan te vullen’.

Maar daar komen we later nog op terug. Op dit ogenblik ontvangt zowat 40 percent van alle gepensioneerden een AP. En voor zowat 60 percent van alle huidige werknemers worden premies betaald voor een AP in de toekomst. Het AP is echter nog ongelijker verdeeld dan het WP.

Bovendien is er een duidelijke link tussen de hoogte van het WP en de toegang (het recht op) en hoogte van het AP. Hoe hoger het WP hoe groter de toegang tot een AP. Van de 20 percent laagstepensioentrekkers ontvangt slechts 2 percent ook een AP. Van de 20 percent hoogstepensioentrekkers ontvangt 71 percent een AP. Hoe hoger het WP, hoe hoger ook het bedrag van het AP.

Zo ontvangen de 20 percent trekkers van het laagste WP gemiddeld 13 euro per maand aan AP. De 20 percent hoogste WP-trekkers daarentegen ontvangen gemiddeld 1.928 euro per maand aan AP. Met andere woord de 20 percent hoogste WP-trekkers ontvangen meer AP dan het WP van 85 percent van alle gepensioneerden. De belangrijkste vaststelling m.b.t. de AP is dan misschien ook dat zij de ongelijkheid binnen de WP-trekkers alleen maar groter maken.

Naast de eerste pijler van het WP en de tweede pijler van het AP spreekt men ook nog over een derde pijler. Maar eigenlijk heeft die zogenaamde derde pijler niets met het pensioen te maken. Het gaat eigenlijk om zwaar door de overheid gesubsidieerde vormen van financieel sparen. Enerzijds is er het ‘pensioensparen’ en anderzijds de individuele levensverzekeringen.

In beide gevallen kan van een begrensd bedrag een groot deel gerecupereerd worden via de fiscus. Dat klinkt mooi voor het individu in kwestie, maar het betekent natuurlijk ook dat de overheid minder belastingen overhoudt. Vooral het ‘pensioensparen’ zit in de lift. In 2009 namen er zowat 2,7 miljoen belastingplichtigen aan deel. 1,6 miljoen mensen hebben ook nog eens een individuele levensverzekering.

Processie van Echternach

De discussie over onze pensioenen was van bij het begin verweven met de algemene discussie over de betaalbaarheid van de Sociale Zekerheid en het zogenaamde ‘eindeloopbaandebat’, zeg maar de vaststelling dat heel wat werknemers veel vroeger met werken stoppen dan op de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar. Zo’n vroegtijdig gestopte werknemer betaalt minder belastingen of SZ-bijdragen maar kost daarentegen wel heel wat aan die SZ als vervroegd – of bruggepensioneerde.

In de meeste Europese landen ligt de wettelijke pensioenleeftijd op 65 jaar, zowel voor mannen als vrouwen. In al die landen ligt ook de reële ‘pensioenleeftijd’, d.w.z. de leeftijd waarop mensen met werken stoppen, een stuk lager.

Maar in geen enkel Europees land was – en is nog steeds – het verschil tussen de wettelijke en de reële pensioenleeftijd zo groot als in België. Dat is ook de belangrijkste verklaring waarom bij ons in de hele pensioendiscussie, zoals in vele Europese landen (Nederland, Duitsland, Frankrijk Groot-Brittannië, Oostenrijk, Denemarken, Griekenland, Ierland), niet de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd centraal staat, maar wel het optrekken van de reële pensioenleeftijd. M.a.w. ervoor zorgen dat werknemers later dan zoals vandaag stoppen met werken.

De eindeloopbaandiscussie kwam in ons land definitief op gang begin juli 2004 toen de Hoge Raad voor Werkgelegenheid (HRW) in zijn jaarverslag stelde dat uitgerekend de lage activiteitsgraad van de 55-plussers een bedreiging vormde voor de betaalbaarheid van de SZ. Want als gevolg van de vergrijzing zou de kostprijs van die SZ, en meer bepaald van de pensioenen en de gezondheidszorg, in de komende twintig jaar fors toenemen.

Slechts één op vier van alle Belgen tussen 55 en 65 jaar was nog aan het werk. De rest was met vervroegd pensioen, met brugpensioen of was werkloos. De gemiddelde reële ‘pensioenleeftijd’ bedroeg daardoor zo’n 58 jaar.

Kort na het verslag van de HRW publiceerde het VBO zijn ‘Masterplan eindeloopbaan’ waarvan we de meeste voorstellen enkel maanden later terugvonden in de regeringsverklaring van Verhofstadt op 12 oktober 2004.  In juni 2005 presenteerde toenmalig minister van arbeid Freya Van den Bossche een lijvige nota met 65 concrete voorstellen onder de verleidelijke titel ‘Actief Ouder Worden’.

Het was het startsein voor een maandenlange discussie met de vakbonden en van talrijke en massale acties. Het voorlopige eindpunt was het door de overheid opgelegde Generatiepact eind 2005. De belangrijkste doelstelling ervan was mensen langer aan het werk te houden.

Enerzijds werden aan wie langer wilde werken financiële voordelen aangeboden en anderzijds werd het vervroegd stoppen met werken moeilijker gemaakt. Zo werd de instapleeftijd voor het brugpensioen verhoogd en werden de instapvoorwaarden, waaronder het vereiste aantal gewerkte jaren, behoorlijk verstrengd.

Het resultaat is vijf jaar later overduidelijk: de gemiddelde uitstapleeftijd bedraagt nu 59,7 jaar, de werkzaamheidsgraad van de groep tussen 55 en 65 jaar is gestegen van 25 naar 34% en de toetreding van nieuwe bruggepensioneerden ligt heel wat lager dan voor het Generatiepact.

In 2011 is een officiële evaluatie van de resultaten van het Generatiepact gepland. De werkgeversorganisaties en de meeste partijen klagen nu al dat deze resultaten onvoldoende zijn. Maar dat maakt deel uit van het gevecht voor een tweede reeks maatregelen om mensen langer aan het werk te houden.

De start van dit hernieuwde gevecht kunnen we situeren in het regeerakkoord van Leterme I in maart 2008:

“De regering zal, in overleg met de sociale partners, een Nationale Conferentie voor de Pensioenen lanceren, met als doel ons pensioenstelsel te hervormen en te versterken, alsook een reflectie op gang te brengen over de berekeningsmethodes van de pensioenen, de belemmeringen voor de opbouw van het pensioen verbonden aan de mobiliteit tussen de verschillende pensioensystemen, de aanpassing aan nieuwe uitdagingen, zoals de verlenging van de levensduur, maar ook de situatie van bepaalde categorieën van werknemers, zoals de deeltijdse werknemers, contractuelen of bepaalde categorieën van zelfstandigen.”

In oktober 2008 richtte minister van pensioenen Marie Arena een werkgroep op om de Pensioenconferentie voor te bereiden. Die werkgroep zou zijn werk moeten afgerond hebben tegen januari 2009 zodat de Pensioenconferentie kon plaatsvinden in het voorjaar van 2009 en de definitieve besluiten in februari 2010 aan de regering konden worden overhandigd. Maar al vlug werd duidelijk dat het allemaal veel trager ging.

Na de regionale verkiezingen in juli 2009 wordt Marie Arena vervangen door Michel Daerden en die begint het voorbereidingswerk helemaal opnieuw. De in november 2009 nogmaals aangekondigde Pensioenconferentie lijkt steeds verder weg. In maart 2010 presenteert minister Daerden dan eindelijk een Groenboek. Hierin vind je talrijke tabellen, overzichten enz., maar geen concrete beleidsvoorstellen.

Die wil Daerden tegen juni distilleren uit de antwoorden van de sociale partners en de regeringspartijen op een lijst van honderd vragen. Maar in april 2010 valt de regering Leterme II. En daarmee valt meteen het doek over de Pensioenconferentie die er nooit geweest is. Er is dus op dit ogenblik geen hervormingsplan voor de pensioenen. Maar daarmee is de vraag over de toekomst van onze pensioenen niet verdwenen en zeker niet opgelost.

De kern van de zaak

Alle politieke partijen en grote sociale organisaties, de werkgeversorganisaties en vakbonden voorop, hebben in de voorbije jaren hun visie op de toekomst van onze pensioenen op papier hebben gezet. Die visie is vanzelfsprekend nauw verbonden met de toenemende vergrijzing van onze samenleving.

Centraal in de visies van bijna alle politieke partijen en de werkgeversorganisaties staat de vraag: hoe kunnen we de kosten van de vergrijzing en in het bijzonder van de pensioenen beperken? En niet: waar kunnen we de nodige (nieuwe) inkomsten vinden om de toekomstige gepensioneerden zo goed en aangenaam mogelijk van hun pensioen te laten genieten?

Vergrijzing wordt op de eerste plaats dus gezien als een financiële kost en een last en niet als een hoopvol resultaat van onze welvaartsstaat.

Grosso modo is het antwoord op de vraag hoe de toekomstige pensioenkosten te beperken, dubbel: wij moet allemaal langer werken en we moeten zelf meer voor ons eigen pensioen zorgen.

Eén:  de mensen moeten langer aan het werk blijven door aan de ene kant langer werken financieel aantrekkelijk(er) te maken, maar toch vooral door vroeg(er) stoppen minder aantrekkelijk te maken. De redenering hierachter is dat het niet meer dan normaal is dat we langer werken vermits we nu allemaal toch langer leven.

Zowel VBO als Voka, in navolging trouwens van wat de Europese Unie naar voor schuift, pleiten ervoor om, zowel bij de bepaling van de pensioenleeftijd als bij de berekening van de pensioenuitkering, rekening te houden met de levensverwachting. Dat rekening houden zou liefst zo vlug mogelijk een wettelijk vastgelegd automatisme worden.

Dit zou betekenen dat wanneer de levensverwachting stijgt automatisch ook de wettelijke pensioenleeftijd naar omhoog zou gaan. Men kan ook de wettelijke pensioenleeftijd loslaten en het pensioenbedrag voor wie stopt met werken, laten afhangen van het aantal jaren dat iemand, op basis van de gemiddelde levensverwachting, in theorie nog van een pensioen kan genieten. Hoe groter dat aantal ‘theoretische’ jaren, hoe lager het pensioenbedrag. Wie dan een hoger pensioen wil zal gewoon langer moeten werken.

Maar zover zijn we nog niet. Ondertussen moet het vervroegd stoppen met werken ontmoedigd worden door het brugpensioen steeds moeilijker te maken. Lees: het aantal gewerkte jaren als voorwaarde voor brugpensioen steeds te verhogen en tegelijkertijd de periodes van inactiviteit die meetellen (= gelijkgesteld aan effectief gewerkte jaren) voor het bereiken van die gewerkte jaren steeds meer in te perken en op termijn helemaal af te schaffen.

Stilzwijgend wordt daarbij ervan uitgegaan dat wie niet met brugpensioen kan wel verder zal blijven werken. Maar de kans is veel groter dat deze leeftijdsgroep in de werkloosheid terecht komt en dus uiteindelijk aan de SZ meer zal kosten dan wat ze anders aan het brugpensioen zou besteden.

Twee:  in de berekening van het wettelijk pensioen moet het verzekeringsaspect opnieuw belangrijker worden dan het solidariteitsaspect. Concreet betekent dit dat de inactiviteitsjaren die gelijkgesteld worden met gewerkte jaren voor de berekening van het WP, moeten worden afgebouwd. Voor de Vlaamse werkgeversorganisaties moet het WP een soort basispensioen worden dat op de eerste plaats moet verhinderen dat mensen in armoede terechtkomen.

Het AP moet ervoor zorgen dat mensen zo veel mogelijk hun vroegere levensstandaard kunnen behouden. Daarom moet het AP versterkt en uitgebreid worden en moet de AP-premie een onderdeel worden van de loonnorm, zeg maar beschouwd worden als een onderdeel van het loon dat ‘uitgesteld’ wordt naar de pensioenleeftijd. In de praktijk betekent dit de steeds verdergaande privatisering van ons pensioenstelsel.

Want het AP is helemaal geen solidair stelsel, het is niet verplicht en enkel wie dus het geluk heeft dat zijn werkgever een AP-premie wil betalen zal voor zichzelf een individueel AP kunnen opbouwen. Hoe moet het dan met al die mensen die niet zo’n welwillende werkgever hebben of gewoonweg geen werkgever – denk maar aan de werklozen? Op die vraag wordt geen antwoord gegeven. Misschien blijven die mensen gewoon in de kou staan.

De relatie tussen het WP en het AP is verraderlijk. Aan de ene kant is het perfect begrijpelijk dat de twijfels over het WP werknemers ertoe aanzetten om op een of andere manier een AP op te bouwen. Dat is ook wat we de laatste jaren in toenemende mate zien bij onderhandelingen over loon- en arbeidsvoorwaarden. Aan de andere kant leidt een zogenaamde ‘democratisering’ van het AP (lees: steeds meer mensen met een AP) ertoe dat de noodzaak voor de versterking van het WP wordt ondergraven.

“Steeds meer mensen hebben toch al een AP, waarom zouden we dan nog middelen zoeken om het WP te versterken?”, kan men dan redeneren. En als we het WP niet versterken, zullen steeds meer mensen streven naar een AP. En zo is de cirkel rond.

Wie daar de dupe van is/zal zijn, is duidelijk: zij die om een of andere reden geen AP zullen kunnen opbouwen. En meer algemeen betekent een steeds groter belang van het AP een ondergraving van de fundamentele solidariteit binnen ons pensioenstelsel en bij uitbreiding een ondergraving van heel onze SZ.

Voor een sterk wettelijk pensioen!

Het enige juiste antwoord op de vraag naar de toekomst van ons pensioenstelsel is een versterking van het WP zoals we dat nu kennen. Dat is dan ook de terechte eis van de arbeidersbeweging in ons land bij monde van de vakbonden. Een versterking van het WP houdt ondermeer in:

– Behoud van het wettelijk pensioen op 65 jaar

– Behoud van het brugpensioen

– Berekening van de pensioenen in de privésector op basis van 75% van het gemiddelde van de vijf beste loopbaanjaren. Dit betekent een forse verhoging van het gemiddelde pensioen

– Behoud van de gelijkgestelde periodes voor de berekening van het pensioen

– Optrekken van het minimumpensioen tot het gewaarborgd interprofessioneel minimumloon (21 jaar zonder anciënniteit, nu 1.415 euro bruto, ongeveer 1.165 euro netto)

– Welvaartsvastheid als automatisme (automatische aanpassing van de pensioenbedragen aan de stijging van de lonen zoals nu reeds gebeurd voor de ambtenarenpensioenen = perequatie)

– Een dergelijke versterking van het WP betekent meteen een versteviging van het solidaire karakter van onze pensioenen en van de SZ in het algemeen. Het is ook de enige weg om de mensen opnieuw te doen geloven in de prioriteit van het WP op gelijk welk ander pensioensysteem, in het bijzonder het AP.

– Maar een dergelijke versterking van het WP betekent met betrekking tot de uitgaven juist het tegenovergestelde van wat de overheid, de meeste partijen en de werkgeversorganisaties beogen: meer in plaats van minder uitgaven.

Cruciaal is daarom het antwoord op de vraag waar die bijkomende financiële middelen kunnen worden gevonden. Een eerste piste is de overheveling van de fiscale voordelen van de tweede en derde pensioenpijler naar het WP. Een tweede piste is het terugschroeven van de vermindering van de werkgeversbijdragen voor de SZ die dit jaar oplopen tot boven de 6 miljard euro.

Daardoor komt er ruimte op de begroting van de SZ die gedeeltelijk kan gebruikt worden voor een versterking van het WP. Maar het grootste gedeelte zal moeten gezocht worden in nieuwe inkomsten via een meer rechtvaardige fiscaliteit (4).

Vijf jaar geleden eindigde ik mijn artikel ‘Langer werken ondergraaft de welvaartsstaat’ (1) met volgende woorden: “De stelling dat het toch normaal is dat mensen langer aan het werk blijven nu ze ook veel langer blijven leven, verbergt een filosofie die haaks staat op onze welvaartsstaat.

Deze stelling suggereert dat wij zouden leven om te werken. Maar echte welvaart en nog meer welzijn stelt het leven voorop en het werken in dienst daarvan, m.a.w. wij werken om (zo goed mogelijk) te (kunnen genieten van het) leven. Zeker zolang werken in onze samenleving voor de overgrote meerderheid van de mensen als een zware last wordt ervaren, ondergraaft langer werken onze welvaartsstaat.

Het is aan de vakbonden om deze doelstellingen van rechtvaardigheid en gelukkig leven terug bovenaan de agenda te stellen en de concrete regeringsmaatregelen hierop te toetsen en niet op hun economische haalbaarheid in een samenleving die nog altijd gedomineerd wordt door de economische machten.”

Vijf jaar later gelden deze woorden nog steeds.

Jozef Mampuys

(1): Zie mijn artikel, Langer werken ondergraaft de welvaartsstaat! in {KENTERINGen], 3de jrg. nr.10 (december 2005) en Roel Van Beneden, Achter de façade van het vergrijzingsdebat wordt de afbouw van de Sociale Zekerheid verder gezet, in Beweging nr. 91 (juli 2004).

(2): http://www.plan.be/admin/uploaded/201007050808240.rapport2010_nl.pdf

(3): Voor alle recente gegevens over de pensioenen in ons land, zie de recent verschenen ‘Belgische Pensioenatlas 2010.  http://www.socialsecurity.fgov.be/docs/nl/publicaties/20101109_pensioenatlas_NL.pdf

(4): Zie mijn artikel, De sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen, in {KENTERINGen}digit, 3de jrg. nr. 2 (april 2010).

(Verschenen in {KENTERINGen]digit, november 2010. www.kenteringen.be )

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!