De verongelijkten en de onzichtbaren
Essay, Nieuws, Samenleving, Tmd -

De verongelijkten en de onzichtbaren

Het oude emancipatie-ideaal hield mensen voor zich te ontdoen van onnodige vormen van afhankelijkheid, te onderscheiden van meer feitelijke afhankelijkheden zoals familie, gemeenschap en klasse. Een deel van de Vlaamse en socialistische strijd had deze ontvoogding tot doel. In het postindustrieel tijdperk gelden nog andere afhankelijkheden en zijn mensen op nieuwe manieren op elkaar aangewezen.

maandag 6 december 2010 23:39
Spread the love


doc

Socialisten hebben in zo’n inter-afhankelijke wereld een voetje voor: ze kunnen
zich op de onzichtbaren richten, op de mensen die grote delen van de
economie draaiend houden maar daar maatschappelijk erg slecht voor beloond
worden. Beter dan de verongelijkten
toont deze groep waar onze samenleving haar energie en haar menselijkheid
verliest. Wat doen wij met die signalen, wij
professionals uit de politieke en sociale praktijk?

Toen de socioloog Norbert Elias in
1965 nadacht over de structuur van maatschappelijke problemen, noemde
hij zijn essay ‘de gevestigden en de buitenstaanders’.1
Het beroemde essay brengt verslag uit van Elias’ onderzoek over de
manier waarop een hechte arbeidersgemeenschap uit Winston Parva (UK)
omgaat met een groep nieuwe bewoners. Tegelijk illustreren Elias en
zijn medewerkers hoe een case study voedend kan zijn voor heel
onze kijk op de samenleving, ‘als het ware in een miniatuur’.
Wat maakt een gemeenschap tot een gemeenschap
, vragen de sociologen
zich af, en ze geven zelf een verrassend actueel antwoord: ‘mensen
worden afhankelijk van elkaar als ze met elkaar zaken doen, als ze met
elkaar werken, spelen of hun religieuze plichten vervullen (…) Maar
mensen raken ook afhankelijk van elkaar als ze op dezelfde plaats bijeen
wonen, als ze zich vestigen in hetzelfde gebied. De onderlinge afhankelijkheden
die zich tussen hen als buurtbewoners ontwikkelen, dát zijn de specifieke
onderlinge afhankelijkheden, kenmerkend voor die gemeenschap’.2

De zwakke plek van het populisme

Op een letterlijk niveau is het citaat
van Elias natuurlijk voorbijgestreefd (gemeenschappen strekken zich
uit tot ver buiten de buurt) maar de sociologische bewering is uiteraard
wel juist: gemeenschappen bestaan en houden op te bestaan op basis van
onderlinge afhankelijkheid
, op basis van interacties. Net dat basisinzicht
staat vandaag op de tocht, niet in de theorievorming maar in de samenleving
zelf. Grote groepen trekken zich feitelijk uit de samenleving terug
en willen geen ‘onderlinge afhankelijkheid’. Ze gedragen zich
vaak als verongelijkten en krijgen makkelijk
gehoor bij de politiek – helaas niet alleen bij de extremistische zijde.
Een groot deel van het politieke peloton vindt immers dat de burger
moet worden bediend, wat diens vragen ook zijn. Diezelfde politici weten
ook wel dat de verongelijkte burger met steeds nieuwe afhankelijkheden
geconfronteerd zal worden. Maar toch klampen ze zich vast aan hun profiel
van goede zaakvoerders: welke vraag de klant ook stelt, de vraag moet
ernstig genomen en professioneel beantwoord worden. Ziedaar de onmogelijkheid
om rechtse populisten ooit in te halen: omdat samenleven nu eenmaal
zelf ‘een vorm van overlast’ is (een vorm van inter-afhankelijkheid),
stopt de overlast pas echt als het sociaal contract zelf is opgeheven.
In veel beter gesitueerde wijken zien we daar de voorafspiegeling van
– de enorme eenzaamheid van de erg bemiddelde en in zichzelf gekeerde
rijkdom. Veel TV soaps hebben van dit thema hun narratief gemaakt.

In dit essay kijken we ook naar de
onzichtbaren
en hoe zij omgaan met de toenemende inter-afhankelijkheid.
Meer dan in Elias’ tijd vormen de onzichtbaren een substantieel deel
van onze economieën. We denken aan mensen die een groot deel van onze
industriële en stedelijk recreatieve machinerie in stand houden hoewel
ze er onvoldoende geld voor krijgen, er geen sociale rechten mee opbouwen
en vaak totaal onbeschermd blijven. We denken ook aan minder uitgebuite
groepen; mensen die in wijken wonen met slechte voorzieningen en op
die manier een veel grotere last van het samenleven dragen. Ondanks
hun aanhoudende bijdrage aan het maatschappelijk en economisch leven,
blijven ze onzichtbaar of worden ze actief onzichtbaar gemaakt, bijvoorbeeld
door hen te criminaliseren, hun geloof verdacht te maken, hun bijdrage
aan de samenleving systematisch te verdoezelen. Wat doet de toenemende
inter-afhankelijkheid met deze mensen?

De inter-afhankelijkheid speelt zich
niet alleen in de buitenwereld af, bijvoorbeeld tussen onzichtbaren
en verongelijkten onderling, maar ook in onszelf. Wat zich buiten op
straat afspeelt, komt ook onze private wereld binnen – onze huiskamer
en de nog meer private wereld van ons Zelf. Dat maakt ieder van ons
kwetsbaar, althans diegenen die de buitenwereld ook toelaten. We kunnen
de rancuneuze positie nooit helemaal bij de andere plaatsen; net zo
min kunnen we onverschillig blijven voor de onzichtbare. De hoopvolle
keerzijde is natuurlijk dat we op die manier onze menselijkheid kunnen
herwinnen. Eigenlijk willen we niets liever dan solidair zijn; al weten
we doorgaans niet goed hoe en met wie. Het mediagenieke leed van 33
Chileense mijnwerkers wekt ‘solidaire’ emoties op; een schuldig
bevonden parachute springster krijgt tonnen sympathiebetuigingen; tegen
de winter aan geven we dekens of levensmiddelen aan door de stad dolende
asielzoekers of dakloze Roma. Deze eenmalige of terugkerende emotiefanfares
zijn niet in tegenspraak met ons vermogen tot reële solidariteit. Wat
we echt willen is dat het goed gaat met de ander; ieder van ons wordt
beter van solidariteit; geven leidt niet tot verarming – wel integendeel.
Ziedaar het zeer nabije en haalbare failliet van elk populisme. Nog
nooit in de geschiedenis zijn zoveel mensen van deze principes overtuigd,
nog nooit heeft het systeem zoveel weerstand moeten bieden om die inderdaad
erg subversieve overtuigingen in te dammen. Want stel u voor dat we
inderdaad insluitend gingen kijken, denken en leven: kom maar binnen,
er is plaats, er is tijd. Stel u voor dat we ons echt om Brussel bekommerden,
om de rijkdom die er is en de schrijnende armoede die er bestaat. Stel
u ten slotte voor dat we op zo’n transparante manier onze instellingen
hervormden: we houden met zijn allen op te frauderen, we maken onze
gezamenlijke zwarte economie van ongeveer 34 miljard euro in één keer
wit; we spijzigen de staatskas met zo’n kleine 7 miljard extra belastingsinkomsten
per jaar. Op die eenvoudige manier hebben we in minder dan vier jaar
tijd heel die draconische besparingsklus geklaard. Of is het dan toch
waar dat een haalbaar en eenvoudig handelingsprincipe (belastingen betalen
zoals we dat met elkaar afspreken) gemaskeerd moet worden door iets
dat elke keer wordt voorgestelde als aartsmoeilijk en feitelijk onmogelijk
(met twee regio’s samenleven)?

Is armoede dan te duur?

Drie decennia geleden kon Elia de
samenleving nog kenschetsen als een tangodans van zogenaamde figuraties
waarbij gevestigden en buitenstaanders elkaar aanhoudend op afstand
hielden. Vandaag lukt de tango niet meer; ook de danspartners
zijn veranderd. Wie de verongelijkten steeds opnieuw gelijk zou geven,
bevriest het sociaal contract en dus elke maatschappelijke dynamiek.
Wie tegelijk zou nalaten om de onzichtbaren te betrekken en hun bijdrage
als ‘hardwerkende burgers’ veronachtzaamt, laat de dansvloer net
zo goed onbezet. Het eerste scenario zien we bijvoorbeeld in de nog
steeds uitdijende verkavelingen waar de gegoede burger nog steeds zijn
private wereld optrekt, rijkelijk ondersteund door een extreem eigendomsvriendelijk
beleid dat dit land al decennialang in haar greep houdt. Het is niet
overbodig erop te wijzen dat deze vormen van wonen sociaal erg schraal
zijn, ecologisch belastend en helemaal niet levensloopbestendig. Nog
zorgelijker is de vaststelling dat een deel van het verongelijkt electoraat
juist uit deze woongebieden afkomstig is, een vaststelling die ook voor
Nederland geldt en daar erg nefaste implicaties heeft. We geven straks
nog andere voorbeelden van hoe verongelijkten zich gedragen en welke
implicaties het heeft als de politiek er achteraan holt.

Het tweede scenario (de onzichtbaren
verder negeren) zien we helaas in Brussel. In zijn reportagereeks over
twee Brusselse stadswijken spreekt onderzoeksjournalist Rudi Rotthier
over een tiers mondalisering van de wijk Molenbeek: de kwaliteit
en de dichtheid van het wonen gaan die van de derde wereld benaderen.
Overdag huurt familie A een woning,’s nachts gezin B. Kelders en zolders
worden oneigenlijk bewoond; slecht uitgeruste appartementen raken steeds
verder opgedeeld; elektriciteit wordt illegaal afgetapt. De mensen voor
wie de veiligheid afneemt, zijn in de eerste plaats deze bewoners zelf
– de ongemakken voor de passant en de meer gegoede Brusselaar zijn
natuurlijk vele keren kleiner. Hoewel de kwetsbare Brusselaars in het
verongelijkte narratief nooit zo benoemd worden, gaat het hier om
hardwerkende Vlamingen
: ze poetsen de Brusselse kantoren, scholen
en ziekenhuizen, ze werken bij DHL, ze onderhouden de hardware van de
stad, ze vullen de schabben in de supermarkt, ze bakken de hotdogs van
Bart De Wever als die zich alweer bezondigt aan een broodje in Brussel.
Politici die zeggen dat Brussel te veel geld kost en intussen uitvoerig
van de Brusselse centrumfuncties gebruikmaken, zeggen eigenlijk dat
de Brusselse armoede te duur is – ofwel zeggen ze dat ze er niets mee
te maken willen hebben. Het zou visionair zijn indien ze ook op dit
vlak hun communautair standpunt ‘verduidelijkten’.

Ons denken muteren

De politieke vraag is hoe we de instellingen
organiseren op een manier die ook de bijdrage van de onzichtbaren zichtbaar
maakt. Die andere vraagstelling veronderstelt op haar beurt een andere
houding. We noemen die houding inclusief of insluitend.

We gebruiken de term inclusiviteit
hier in de betekenis die de humanist Feitse Boerwinkel aan dit woord
gegeven gaf. In een uiterst populair essay uit 1966 pleitte Boerwinkel
voor een soort universeel burgerschap3: inclusief
denkende burgers plaatsen het belang van de andere op het voorplan,
met name het belang van de meer kwetsbare groep, de bedreigde waarde,
de weerloze kwaliteit. Door inclusief te denken, leren mensen dat andermans
bestaansruimte cruciaal is voor hun eigen voortbestaan – niet in abstracte
of theoretische zin maar in de concrete domeinen van het dagelijks leven
(politiek, ruimtelijke ordening, volkshuisvesting, onderwijs, rechtspraak).
Insluitend handelen vergt weliswaar enig morele bekwaamheid maar het
is in de visie van Boerwinkel, helemaal geen aristocratisch project
voor alleen maar hoogstaande mensen – integendeel. Onze tijd en onze
aarde, zegt Boerwinkel, heeft mensen nodig die hun eigenbelang beter
begrijpen en dat eigenbelang kunnen ze alleen maar inclusief vormgeven:
‘De totaal nieuwe situatie, waarin wij nu leven, vraagt een inclusief
denken dat er principieel van uitgaat dat mijn welzijn niet verkregen
wordt ten koste van of zonder de ander (Boerwinkel noemt dit het antagonistische
zelf- en wereldbeeld), maar alleen als ik tegelijk het welzijn van de
ander beoog en bevorder. (…) De bedoeling is niet dat het edeler of
mooier is om het heil van de ander te bevorderen maar dat het verstandiger
is. (…) Inclusief denken betekent allerminst halfzachtheid of relativisme.
Wel zal men inclusief denkend (…) door alles heen vast moeten houden
dat wij als mensen met elkaar op deze kleine planeet een modus vivendi,
een manier om als mens te leven, moeten kunnen vinden, elkaar helpend
door aanmoediging, maar niet minder door duidelijke kritiek en als het
moet door verzet.’

Kennelijk voorzag of voorvoelde Boerwinkel
de huidige stand van de globalisering met zijn hyperactieve en ultrasnelle
communicatie: ‘De televisie simultaniseert ons, maakt ons deelgenoot
van dit alles doordat wij via het beeldscherm plaatsgenoot en tijdgenoot
van het gebeuren zijn.’
Deze ‘cascadische versnelling’ is
volgens de auteur kenmerkend voor de nieuwe tijd, het is een abrupte
overschakeling op een veel hogere versnelling die maakt dat de hele
mensheid als het ware muteert, een mutatie die op haar beurt een mutatie
van het denken vergt.4 De transformatie richting inclusiviteit
moet worden geoefend, wat in de jaren na het verschijnen van Boerwinkels
boekje op relatief grote schaal gebeurd is. Brandweerlui en verenigingen
voor huisvrouwen organiseerden oefendagen in inclusief denken en inclusief
geld besteden; voor wereldwinkeliers was Boerwinkel een tijd lang verplichte
kost. Zelf geven we aan Boerwinkels term een minder voluntaristisch
invulling. Inclusiviteit is dan geen ethos voor denkbeeldige
wereldburgers maar een handelingsstrategie voor (onder meer) welzijnsprofessionals
en mensen uit het middenveld. Maar eerst bekijken we een andere effect
van inter-afhankelijkheid, een basishouding die helaas frequenter voorkomt:
rancune. Rancune pakt anders uit naargelang je jezelf tot de verongelijkten
rekent of feitelijk onzichtbaar bent.

Wat aan rancune voorafgaat

Erg vereenvoudigd kunnen we zeggen
dat een eerste groep mensen rancuneus is omdat ze geen bijdrage meer
willen geven
aan het grotere geheel; ze zijn verongelijkt en hebben
zich tamelijk definitief teruggetrokken. Andere mensen worden
rancuneus nadat ze gaandeweg ervaren hebben dat hun inspanningen
nooit gehonoreerd raken
. Hoezeer deze groep ook mee probeert te
doen, echt mee tellen zit er niet in – ze blijven maatschappelijk en
vaak ook in hun eigen gemeenschap onzichtbaar. Natuurlijk is het zo
dat de onzichtbaren en de verongelijkten elkaar overlappen: ook wie
zich terugtrekt, wordt onzichtbaar; aanhoudend miskend en/of gediscrimineerd
worden, kan ertoe leiden dat mensen zich behalve gelaten ook erg verongelijkt
gaan gedragen,… De onzichtbaren van gisteren kunnen zeer wel de verongelijkten
van vandaag zijn – zie daar in de woorden van Feitse Boerwinkel ons
gezond ‘eigenbelang’ om de onzichtbaren van vandaag niet in de steek
te laten.

De erg uiteenlopende aanleidingen die
maken dat mensen zich rancuneus terugtrekken, zijn niet dezelfde als
de situaties die mensen onzichtbaar maken of houden. De Vlamingen die
nog rancuneus is omwille van de vroegere onderdrukking als taalminderheid,
zijn de 70 reeds ver voorbij. Bij dit Vlaamse kernelectoraat hebben
zich heel andere groepen gevoegd: Nederlandstaligen uit de randgemeenten
rond Brussel die door de stijgende woningprijzen geen betaalbare woning
meer vinden; mensen in stadswijken die zich verlaten voelen door de
politiek; een flink deel van het vroegere Vlaams Blok electoraat; nogal
wat vrije beroepen; winkeliers en kleine ondernemers die de belastingsdruk
te hoog vinden;… Het rijtje is allicht nog veel langer, even lang
als de afgeleide betekenissen die de term rancune kan hebben: slachtofferschap;
hulpeloosheid; gebrek aan verantwoordelijkheidszin;… Het geeft meteen
ook aan hoe heterogeen de groep ‘verongelijkten’ waarschijnlijk
is.

Maar hoe zit het met de tweede groep,
de onzichtbaren? Die zijn natuurlijk onzichtbaar… De situaties die
aan deze rancune voorafgaan, hebben te maken met uiteenlopende vormen
van lijden, met berusting en vaak ook met wanhoop; we denken aan mensen
die in aanhoudende onzekerheid leven of juist af te rekenen krijgen
met erg onverwachte of heel nieuwe vormen van armoede.5

Best mogelijk dat ook zij in het stemhokje bezweken zijn voor wat later
een ‘Vlaams-nationalistische tsunami’ bleek. In dit geval dringt
zich een andere lectuur op van de laatste stembusuitslag: behalve verongelijkten
hebben ook veel onzichtbare mensen op de partij van De Wever gestemd.
Het schijnbaar zelfzekere antwoord op de verkiezingsvraag (kunnen we
in dit land nog met Franstaligen samenleven?) zou dan een tweede
en meer fundamentele vraag
gemaskeerd hebben: hoe kunnen we de bijdrage
van mensen die erg hard werken maar zelf onzichtbaar blijven, weer zichtbaar
maken?

De Brusselse socioloog Eric Corijn
wijst erop dat die tweede vraag vooral in de grote steden haar antwoord
vindt: ‘Het Vlaams nationalisme bouwt in feite voort op een zeer suburbane
cultuur, op een landelijk Vlaanderen dat de stad als een lastig gebruiksvoorwerp
ervaart’. En dat terwijl ‘de globalisering voltrekt zich via stedelijke
knooppunten. Die dynamiek moet worden gedragen door een open, meervoudige
en kosmopolitische cultuur (…). Net die onzuiverheid en mengvorm lijken
de Vlaamse publieke opinie af te schrikken.’

Als Corijn gelijk heeft, is het vooral
in de stad dat we de nieuwe inclusiviteit kunnen vormgeven. Je ziet
dat her en der ook al gebeuren. In nogal wat centrumsteden ontstaan
er feitelijke coalities tussen politici en middenveldorganisaties die
ondanks de verzuring een sociale agenda voeren. De civiele samenleving
maakt er stapsgewijs werk van een Marshallplan voor onderwijs; burgers
leveren zelf inspanningen om de immense taalachterstand omlaag te krijgen
of voeren acties die de wooncrisis voor lagere inkomens aanpakken. Stadsbewoners
hebben bij zo’n beleidsprioriteiten een groter belang dan mensen die
de stad de rug hebben toegekeerd of dat oord alleen nog kennen als een
plek voor consumptie, als een ‘lastig gebruiksvoorwerp’.

De Wever heeft zeker gesurft op die
antiurbane onderstroom, al was het maar door alle problemen uit de actualiteit
juist niet met solidariteit te verbinden maar met de volgens hem stokkende
staatshuishouding. Het nieuws leverde hem maandenlang illustraties voor
die omkering: in enkele Brusselse wijken was het weken na elkaar onrustig;
er werden criminelen gesignaleerd met kalasjnikovs, een politieagent
liet het leven; asielzoekers waar geen opvang voor was, werden in dure
hotels gehuisvest of zwierven rond op straat… Terwijl geen van deze
problemen met communautaire maatregelen opgelost raakt, gebruikte De
Wever ze iedere keer weer als bewijsmateriaal: zoals het nu gaat werkt
het niet. Ziedaar rancune in haar meer giftige verschijningsvorm: ga
geen engagement aan, trek je zelf terug, gebruik het meest negatieve
uit de actualiteit als bewijs materiaal voor je gelijk.

Van wie is de stad?

Onder het succes van De Wever zit
een kernideologie die nog veel negatiever is dan het brede electoraat
dat de politicus heeft kunnen aanspreken. Zoals bekend is deze ideologie
academisch verwoord door de Leuvens prof Bart Maddens.6
Ze informeert ons over belangrijke obstakels die het inclusieve maatschappijproject
in de weg staan. Volgens de Maddens-doctrine moeten strijdbare Vlamingen
het einde van België bespoedigen door in steeds nieuwe stapjes voortdurend
de federale staat uit te hollen. Als we deze strategie verbinden met
het N-VA-standpunt over Brussel, betekent dat het volgende: investeer
niet meer, laat toe dat wat nog werkt tot stilstand komt, wijs voortdurend
op falen, beloof de mensen de hemel als België
ophoudt te bestaan.

Indien de Maddens-doctrine wordt ingezet
als richtlijn voor het dagelijks leven, zal ze het sociaal contract
op de helling zetten. De individuele Vlaming zal dan ook in zijn eigen
gemeenschap niets doen voor een samenleving die zijn materiële belangen
niet (of slecht) verdedigt; hij trekt zich terug in verbanden waar zijn
ontplooiing maximaal gegarandeerd is. Uiteraard is er nergens in Vlaanderen
sprake van zulk een aanbeveling maar in Vlaamse cafés en tijdens familiefeestjes
horen we al decennia de erg herkenbare varianten: je kunt maar beter
een deel van je belastingen niet betalen; wie dat toch doet is een halve
gek; de overheid is een instantie die zo niet corrupt dan toch bij voorbaat
verdacht is. Dat is wat Boerwinkel bedoelt met zijn uitspraak dat inclusiviteit
behalve noodzakelijk ook verstandig is: wanneer we zo systematisch
belastingen ontduiken en ontwijken, kunnen we straks geen wegen meer
herstellen, geen zorg en vergrijzing financieren, geen kwaliteitsvol
onderwijs organiseren… De aanhoudende en schaamteloze boycot van de
publieke zaak valt niet goed te praten. Het is geen couleur locale;
geen typische uitkomst van de Vlaamse geschiedenis die, aldus de vergoelijking,
een lange opeenvolging is geweest van steeds andere heersers waardoor
het DNA van de doorsnee Vlaming een gezonde dosis wantrouwen heeft meegekregen.

Een soort loopgraven stedenbouw

De vraag die ertoe doet is of deze
boycot symptomatisch is voor een wereldwijde evolutie. In dat geval
zou het basisargument van professor Maddens kunnen kaderen in een planetaire
retrenchment of the rich’, de terugtrekking van de rijke
en zeer rijke middenklasse die in de derde wereld extreme vormen aanneemt.
De fysieke afzondering in zwaar bewaakte en goed uitgeruste nieuwbouwwijken,
laat er een stadsweefsel achter dat zichtbaar aan kwaliteit en uitrusting
inboet. De ruimtelijke afzondering gaat dus gepaard met politieke en
administratieve terugtrekking: rijke groepen verlaten in feite de publieke
sfeer; ze creëren eigen winkels en scholen en enkele keren ook eigen
vervoers- en bewakingsystemen. In haar studie over Sao Paolo spreekt
de Braziliaans antropologe Teresa Caldeira over een Alfastad voor
de rijken en een Omegastad voor de grote massa (Caldeira 1999 en 2002)7.
Het zorgwekkende is dat de sjablonen die in Sao Paolo gebruikt werden
bij de creatie van de rijke getto’s, steeds vaker toegepast worden
voor meer bescheiden en modale ontwikkelingen; dat ook gewone middengroepen
een ‘alfa stedenbouw’ opeisen.

Ook in Europa is er sprake van Alfastedenbouw,
hoewel niet op die schaal. Betere wijken slagen erin om beter uitgeruste
politiediensten aan te trekken, met meer agenten per inwoner en met
de inzet van allerlei nevendiensten, vaak geleverd door geprivatiseerde
firma’s. In België zijn er de door politiediensten ondersteunde buurtinformatie
netwerken (BIN’s). Het verlangen naar een Alfa stedenbouw herkennen
we ook in de beelden die de bewoners van de groene stadsrand er over
de stad op nahouden. De suburbaan bewoner – zowel Belg als Nederlander
– heeft de macht om eisen te stellen aan het uitzicht en de inrichting
van het publieke domein in de stad; hij vraagt en krijgt een commercieel
– recreatieve omgeving waarin elk ongemak geweerd is. Kapitaalkrachtige
groepen willen in de groene stadsrand wonen maar tegelijk in de slagschaduw
van de vibrerende wijken in het oude stadscentrum – vandaar de bloei
in tweede verblijven en allerlei pieds
á terres
. De Europese Alfastad bevindt zich niet buiten de oude
stadscentra maar er middenin, als sluipende eis om stedelijke
omgevingen te modelleren naar de smaak van de hoogste bieder, de best
gesitueerde consument.

In de winkelstraten van sommige Vlaamse
steden hebben de lokale zaakvoerders verkregen dat bedelaars op de stoep
verwijderd worden; dikwijls is die eis zelfs opgenomen in een lokale
politieverordening. De potentieel verongelijkten kregen dus gelijk;
de potentieel onzichtbaren werden nog meer onzichtbaar. De stille instemming
met zo’n politieverordening vertelt iets over onszelf. Als mensen
die verder geen overlast berokkenen verjaagd worden uit het publieke
domein, verandert zowel dat domein (het wordt minder publiek) als wijzelf
(onze mogelijkheden als burgers worden een stukje kleiner).

Inclusief onderhandelen werkt beter

Ongeacht de uitkomst van deze definitieve
staatshervorming, blijven we nog jaren zoet met het peilen naar de betekenis
van de recentste verkiezingsuitslag. De ochtend na de verkiezingen van
13 juni 2010 is het land hertekend en lijkt er ook in ons hoofd iets
verschoven. Dat onafhankelijkheid een beter Vlaanderen oplevert, is
voor separatisten niet meer zo zeker; vurige unitaristen dragen nu zelf
argumenten aan voor een betere regionalisering. Na weken van opgepompt
gelijk tijdens de campagne, werden we in enkele etmalen tijd weer mensen
met tegenstrijdige gevoelens, erg vaak in tegenspraak met zichzelf.
De gebeurtenissen illustreren dat antagonistisch denken niet langer
loont. In het oude ‘België’ gunden Vlamingen en Walen elkaar telkens
een aantal claims zodat de tegenpartij haar objectieven weer kon nastreven.
Waarna ieder onverschillig de weg vervolgde tot het weer vastliep en
een nieuwe ronde afspraken nodig was. Die carrousel is sinds 13 juni
voorbij. Onderhandelen kan niet meer op basis van exclusieven, op basis
van onverschilligheid ten aanzien van de andere. Daar verhelpt ook het
genie van De Wever niet aan.

Kijk alleen al naar de feitelijke interdependenties!
De hele regio ten zuiden van Brussel en een deel van de provincie Henegouwen
zijn economisch, cultureel en sociaal zo verstrengeld met het noorden
dat onverschilligheid niet meer loont. Werkzoekenden en kandidaat werknemers
in heel de Brusselse regio trekken zich niets aan van de taal- en bestuursgrenzen;
groeipolen in de Waalse regio (bijvoorbeeld Namen en zelfs Charleroi)
rekruteren veel verder dan hun taalgebied; een van de Europese culturele
hoofdsteden, de provinciestad Mons (Bergen), organiseert zijn programma
op een bi-communautaire leest, o.a. samen met de stad Gent.

In het nieuwe België moeten we
wel samenleven, met een gemeenschap die cultureel en nu ook politiek
anders functioneert dan wijzelf. Het opent perspectieven die misschien
ook elders bruikbaar zijn. We worden vriendelijk verplicht ons in te
laten met de andere, niet zozeer uit altruïsme maar uit wel begrepen
eigenbelang. We herkennen het ook in ons dagelijks leven: de andere
moet zijn verzuchtingen kunnen waarmaken en het is van belang dat ik
dat mee garandeer. Tegelijk hebben we het moeilijk met inter-afhankelijke
verhoudingen. De dominante cultuur heeft ons geleerd dat (zelf)ontplooiing
hetzelfde is als onafhankelijkheid; afhankelijk zijn van andermans
welbevinden is iets voor softies.

Stem geven aan zij ‘die in het donker staan’

Socialisten hebben in zo’n situatie
een enorme voorsprong. Ze kunnen zich laten leiden door mensen die in
het donker staan. Want juist die mensen weten veel over al die (inter-)afhankelijkheden,
over de acupunctuurpunten waar onze samenleving telkenmale haar energie
verliest – en hoe we die energie eventueel kunnen terugwinnen. Ik illustreer
het graag met een voorval uit mijn onderzoekswerk in Rotterdam.

In de deelgemeente Delfshaven, interviewde
ik in één straat een tiental gezinnen waarvan alle kostwinners minstens
twee baantjes combineerden.8 Sommige werkuren vielen
’s nachts; anderen begonnen om half vijf ‘s ochtends. Al deze mensen
huurden woningen waar de corporatie niet meer naar omkeek, met onder
meer kapotte rioleringen en beschimmelde muren. Een aantal van
die mensen was erg actief in het lokale bewonerswerk. Groot was mijn
verbazing toen op een ruim bijgewoonde bewonersbijeenkomst een directeur
van de corporatie vertelde over de afwezigheid van de bewoners bij een
werkbezoek aan de wijk: ‘We zijn toen om elf uur ’s ochtends hier
bij het kasteel van Spangen vertrokken’, zei hij, ‘maar van jullie
was niemand aanwezig want jullie lagen natuurlijk nog allemaal te pitten’.
Ik keek naar de aanwezigen in de zaal, onder meer enkele mensen uit
die bewuste straat. Niemand verroerde een vin. Ik zag opeens hoe
succesvol vernedering en arrogantie elkaar de hand geven. De spreker
die het allemaal wat amicaal bedoelde, behield op een bijna belachelijke
manier zijn gelijk; de luisteraars bleven voorspelbaar ongezien en stil.
In de wereld van de spreker doen die luie bewoners eigenlijk niet mee;
ze vinden de sociale cohesie van de directeur niet belangrijk; ze blijven
gewoon slapen op een vrije dag…

Onzichtbaar blijft de inspanning die
ze dag in dag uit wel leveren, onzichtbaar hun slecht betaalde en nauwelijks
beschermde baantjes; onzichtbaar ook het cynisme van een sociale huisvestingsmaatschappij
die kapotte rioleringen niet herstelt. Ik zag twee erg uiteenlopende
aanleidingen voor mogelijke vormen van rancune: iemand die geleerd heeft
te spreken en een zaal vol mensen die vooral het zwijgen geleerd hebben.
Het is een onnodige afhankelijkheid die raakt aan onze positie als politieke
en sociale professionals. Het is in ons eigen belang dat deze mensen
het woord nemen. Dat eigenbelang is inclusief: wanneer we stem geven
aan stemlozen, verandert ook de structuur waarin we werken. Zo’n inclusieve
houding kan dus ook de verhoudingen aantasten. Dat was precies wat Boerwinkel
voor ogen stond.

Paul Blondeel

Paul Blondeel is sociaal pedagoog en werkt als zelfstandig onderzoeker.
Hij bereidt een boek voor over sociaal duurzame stadsontwikkeling.

Dit artikel verscheen eerder in Samenleving en politiek


  1. Norbert Elias en John L. Scotson: The Established and the Outsiders. A Sociological Enquiry into Community Problems, London: Frank Cass & Co. Nederlandse vertaling: De gevestigden en de buitenstaanders. Een studie van de spanningen en machtsverhoudingen tussen twee arbeidersbuurten. Uitg. E.R. Ruward b.v. Den Haag 1987.
  2. O.c. p. 187 (in de Nederlandse vertaling).
  3. Feitse Boerwinkel. Inclusief denken: een andere tijd vraagt een ander denken. Bussum/Paul Brand, 1966 (eerste druk); 1971 (14de) druk. Er zouden uiteindelijk 35.000 exemplaren van het boekje verkocht worden.
  4. Maarten Van der Linde, Feitse Boerwinkel, inclusief denker. Horstcahier 26, Centrum voor sociaal werk/de Horst, Amersfoort 2006.
  5. Opeenvolgende jaarboeken over armoede waarschuwen niet alleen voor de toename van de armoede maar ook voor de weerbarstigheid van nieuwe vormen van bestaansonzekerheid – bijvoorbeeld die weliswaar werken maar toch arm blijven; onderbetaalde beroepen in de schoonmaakindustrie; …
  6. Maddens beweert dat België eigenlijk nooit levensvatbaar was en dat de overbodigheid van ‘de Belgische constructie’ pas nu – als een orgelpunt van de Vlaamse emancipatie – aan het licht kan komen.
  7. Caldeira T. Fortified enclaves. The new urban segregation. In: Setha Low (Ed.) Theorizing the city: a new urban anthropological reader. Rutgers university press. pp. 83 – 106
  8. Paul Blondeel, De rancune voorbij. Beginnen te luisteren naar wie we niet geluisterd hebben. In: Bruggen bouwen. Aan de slag met de kloof tussen burger en politiek. Aedes Forum, 2010.

take down
the paywall
steun ons nu!