Een nieuwe aflevering in de reeks ‘Het stuur van de economie’ van Dirk Barrez en MO*-journalist John Vandaele
De Oost-Aziatische successen zijn niet neoliberaal
Dikwijls worden Zuid-Korea, Japan, China en andere Aziatische landen van stal gehaald als het bewijs dat de neoliberale recepten – de markt en niets dan de markt – werken. Dat is bijzonder leugenachtig.
Een innovatieve ontwikkelingsstrategie
Het is zeker zo dat landen als Zuid-Korea en Taiwan, en de stadstaten Hongkong en Singapore, hoog inzetten op de uitvoer van industriegoederen, en dus op succes op de wereldmarkt. Bovendien betrachtten ze een selectieve opening voor buitenlandse investeringen.
Dat deden ze veel vroeger dan de meeste andere ontwikkelingslanden die na hun koloniale avontuur enkele decennia lang beslisten om zich af te sluiten van de internationale kapitaal-en goederenstromen. Na de koloniale ervaring van economische afhankelijkheid wensten ze hun onafhankelijkheid ten volle te beschermen door die relatieve economische isolatie en een poging om achter tolmuren een eigen industrie op te zetten.
Dat is begrijpelijk maar na enkele decennia stelden ze vast de vier genoemde landen economisch succesvoller waren. De openheid voor westerse investeringen verschafte hen toegang tot moderne technologie en eigentijds bedrijfsbeheer. De export van eerst arbeidsintensieve en later meer gesofisiticeerde producten zorgde voor inkomsten. En dat zonder dat ze hun onafhankelijkheid verloren, wel integendeel.
Een voorbeeld voor de ontwikkelingslanden
Geleidelijk aan begonnen andere Oost-Aziatische landen en ontwikkelingslanden op andere continenten, elementen van het beleid van die eerste generatie van economische tijgers te kopiëren. De Val van de Berlijnse Muur versnelde dat proces nog.
Het feit dat deze landen als eerste openstonden voor investeringen en exportgerichte ontwikkeling, wordt dikwijls bestempeld als het Oost-Aziatische bewijs van het neoliberale gelijk. Dat is evenwel een zeer selectieve lezing van de werkelijkheid.
De rol van de overheid
Immers, achter elk van de Oost-Aziatische succesverhalen zat een overheid met een ontwikkelingsvisie en de middelen om die visie ook in de praktijk te brengen.
Ten eerste zorgde de staat in de meeste landen voor een aantal fundamentele sociale en infrastructurele ingrepen. In de landen met een communistische revolutie zoals China en Vietnam kwam er een landhervorming die de boeren gelijke toegang tot het land gaf; de grond fungeerde zo als een soort van sociale zekerheid die iedereen een minimum verschafte. Daarnaast werd de menselijke ontwikkeling bevorderd door grote investeringen in onderwijs en gezondheidszorg. Dat, samen met grote infrastructuurwerken, is luidens Amartya Sen het grote verschil tussen China en India waar die drie ingrepen nooit of veel minder plaats vonden.
Daar staat tegenover dat de Verenigde Staten na de overwinning in de Tweede Wereldoorlog ook in Japan en Zuid-Korea een landhervorming oplegde. In het vooroorlogse Japan maakte veralgemeende toegang tot onderwijs al deel uit van de ontwikkelingsinspanning.
De kweek van ‘nationale kampioenen’
Een tweede kenmerk is dat Japan en Zuid-Korea elk op hun manier probeerden om ‘nationale kampioenen’ te creëren door een beperkt aantal grote ondernemingen te bevoordelen tegen binnenlandse en buitenlandse concurrenten. In Zuid-Korea kregen de chaebol – reusachtige conglomeraten in eigendom van een familie – zoals Samsung of Hyundai toegang tot goedkoop krediet en bescherming tegen buitenlandse competitie.
In Japan gebeurde voor de Tweede Wereldoorlog hetzelfde met de zaibatsu. Die werden na de oorlog ontbonden door de VS omdat ze als strijdig met de vrije markt werden ervaren. Ze werden vervangen door keiretsu, een netwerk van ondernemingen die elkaars aandelen aanhouden, met in het centrum een groepsbank. Die laatste bezorgde de keiretsu meteen toegang tot goedkoop krediet, niet in functie van snel rendement maar van de langetermijnstrategie van de groep.
Het geïdealiseerde beeld van bedrijven die het helemaal alleen op de markt maken, zonder steun van wie of wat dan ook, bestond niet in Japan of Zuid-Korea, evenmin als het heeft bestaan in de meeste westerse landen.
Kansen van de Koude Oorlog
De Koude Oorlog en dus de strijd tegen China en de Sovjet-Unie zorgde voor een gunstige economische context voor de westerse bondgenoten Japan, Zuid-Korea en Taiwan. De Japanse economie kreeg een gigantische impuls toen het geallieerde leger tijdens de Koreaanse oorlog van alles mocht voorzien.
Tot diep in de jaren tachtig stuurde het Japanse ministerie van Industrie en Handel in nauw overleg met de bedrijfsfederaties het economische weefsel: gezamenlijk werd beslist welke sectoren op welke manier zouden worden uitgebouwd.
China en de muis
Ook In China speelde de staat een centrale rol in de geleidelijke opening naar de wereldmarkt. Anders dan de shocktherapie die Rusland volgde op advies van het Westen, experimenteerden de Chinezen. Ze bestudeerden de ontwikkelingsmodellen van de buurlanden maar ook van de verschillende westerse landen.
Ze testen dan stap voor stap uit welke aanpak het beste werkte: eerst in een of enkele dorpen, dan op provinciaal niveau, ten slotte in heel China. De speciale economische zones zijn daarvan misschien het beste voorbeeld. Geleidelijk aan werd dit model om buitenlandse investeringen aan te trekken, over het hele land verspreid. De eis dat Westerse investeerders een gemengde onderneming opzetten met Chinese partners liet deze laatsten toe om veel te leren.
De Chinese overheid en partners eisten bovendien vaak dat de buitenlandse multinationals de modernste technologie binnenbrachten. De regering richtte weliswaar vanaf de jaren negentig een heuse slachting aan onder de Chinese staatsondernemingen maar anno 2010 zijn de meeste grote Chinese ondernemingen staatsbedrijven, maar dan wel competitieve staatsbedrijven. Maar daarnaast blijft er ook ruimte voor coöperatieven of dorpsondernemingen.
De Chinezen lijken erg pragmatisch, het gezegde van Deng Xiaoping indachtig: “het doet er niet toe of de kat wit of zwart is, als ze maar muizen vangt”. Dit is absoluut geen land dat gelooft dat alleen private ondernemingen tot ontwikkeling bijdragen.
Ideologische impact van hun succes
Nu Oost-Azië economisch almaar dominanter wordt, is de vraag wat de impact van hun pragmatische kijk op ontwikkeling zal zijn in de rest van de wereld, de andere ontwikkelingslanden en de mondiale instellingen.
Dirk Barrez & John Vandaele
Dit artikel is deel 4 in de reeks ‘Het stuur van de economie’
Lees alle artikels uit het dossier ‘Het stuur van de economie’