Zijn wij bereid de rijkdom van deze wereld te herverdelen?
Nieuws, Samenleving, België, Herverdeling, Gent, Gie Goris - Gie Goris

Zijn wij bereid de rijkdom van deze wereld te herverdelen?

Gie Goris gaf de inleidende lezing voor het debat van 21 juli op de Gentse Feesten: De vraagstelling van het debat vandaag is – zoals dat hoort – lichtjes problematisch. De impliciete aanname onder de gestelde vraag is immers dat ‘de rijkdom van de aarde’ gekend en bijna vanzelf aanwezig is. Daarbij denken we dan aan de rijkdom van de rijksten, natuurlijk.

maandag 23 juli 2012 13:59
Spread the love

1. De rijkdom van de aarde

De vraagstelling van het debat vandaag is –zoals dat hoort– lichtjes problematisch. De impliciete aanname onder de gestelde vraag is immers dat ‘de rijkdom van de aarde’ gekend en bijna vanzelf aanwezig is. Daarbij denken we dan aan de rijkdom van de rijksten, natuurlijk. De strekking van de vraag zou dan ook vertaald kunnen worden als: ‘Wat is er nodig om alle rijkdom die vandaag in de wereld aanwezig is te herverdelen?’ De ene vraag is echter de andere niet.

De rijkdom van de aarde is een potentieel dat op heel verschillende manieren aangeboord en tot ontwikkeling gebracht kan worden. De tot vandaag gekende schaal van mogelijkheden loopt van de overlevingseconomie van jagers en vissers tot het exploitatieve kapitalisme van deze eeuw.

De eerste mogelijkheid is zeer duurzaam zolang de mensheid bestaat uit kleine groepen nomaden die grote kindersterfte en korte levensduur aanvaarden als natuurlijke – of religieus verordende­­ – gegevens. Eenmaal de mens medeschepper wordt van de natuur, als boer bijvoorbeeld, wordt hij of zij mee verantwoordelijk voor de rijkdom die de aarde voortbrengt.

Met name sinds het ontstaan van het systematisch wetenschappelijk denken (in Griekenland, het Midden-Oosten, China, de Arabische wereld en Europa) weten we dat ziekte en dus ook de ontijdige dood van intussen miljoenen kinderen vermeden of bestreden kunnen worden, dat kennis opgebouwd, overgedragen en uitgediept kan worden, dat we ons steeds beter kunnen wapenen tegen de verwoestende krachten van storm, regen, droogte, hitte en zelfs aardbevingen …

‘Tussen 3000 voor onze tijdrekening en het jaar 2000 verhonderdvoudigde de wereldbevolking en verduizendvoudigde het bruto wereld product (zeg maar ‘de economie’). Bijna de volledige groei van zowel bevolking als economie in de menselijke geschiedenis vond plaats in de voorbije vijfhonderd jaar. Tussen 1820 en 2000 vervijfvoudigde de wereldbevolking en vervijvenvijftigvoudigde het bruto wereld product.’ (‘World 3.0. Global Prosperity and How to Achieve it’ van Pankaj Ghemawat)

De combinatie van wetenschappelijke revoluties, een uitermate optimistisch vooruitgangsdenken en industriële revoluties heeft ons tot de onhoudbare stand van zaken vandaag gebracht. Onhoudbaar wegens de overexploitatie van het natuurlijk potentieel (grondstoffen, water, grond, biodiversiteit, …) van de aarde, waardoor de ‘rijkdom’ van vandaag eigenlijk al een voorafname is op de mogelijke rijkdom van overmorgen; onhoudbaar ook wegens de nooit geziene concentratie van macht en middelen en de daaruit voortvloeiende, onaanvaardbaar slechte verdeling van de actueel geproduceerde meerwaarde.

Die vaststelling van ongelijke verdeling leidt tot de roep om de exponentieel gegroeide rijkdom alvast beter te verdelen, maar die roep maakt abstractie van het feit dat het potentieel van de aarde altijd weer omgezet moet worden in feitelijke meerwaarde, waarmee we al die zorg, al dat onderwijs, al die collectieve mobiliteit, al die informatie en al die andere maatschappelijk nuttige zaken kunnen betalen.

Een economie is geen natuurlijk gegeven en de keuze om fundamenteel te herverdelen moet dan ook gepaard gaan met een fundamenteel voorstel om de meerwaardecreatie op radicaal andere wijze te organiseren: duurzamer, bedachtzamer, maar wél succesvol. Ten minste, als we streven naar een wereld waarin iedereen zijn of haar menselijke capaciteiten ten volle kan ontplooien, waarin menselijke ontwikkeling – zoals ze door de VN wordt gedefinieerd – voor iedereen gerealiseerd kan worden:

‘Menselijke ontwikkeling is de uitbreiding van de vrijheid van mensen om lange, gezonde en creatieve levens te leiden; om werk te maken van andere doelstellingen die ze zelf waardevol achten; en om actief deel te nemen aan gelijkwaardige en duurzame ontwikkeling op een gedeelde planeet. Mensen zijn tegelijk de begunstigden en de motoren van menselijke ontwikkeling, zowel individueel als in groep.’ (Human Development Report 2010. The Real Wealth of Nations. gepubliceerd door het United Nations Development Program UNDP)

In deze lezing hanteer ik bewust de gecontesteerde bnp-norm (die eigenlijk alleen gemonetariseerde economische activiteit meet, ongeacht de schade die deze activiteit de maatschappij toebrengt) en de al enigszins gekende HDI (Human Development Index) of Menselijke Ontwikkelingsindex van de VN. Deze twee meetinstrumenten hebben een ruime verspreiding en laten dus vergelijkingen toe.

Tegelijk moet duidelijk zijn dat zeker het bnp problemen veroorzaakt, omdat een beleid gebaseerd wordt op basis van een eenzijdig en onvolkomen meetinstrument. In 2009 presenteerden Joseph Stiglitz en Amartya Sen een rapport op vraag van de Algemene Vergadering van de VN en onder andere mee gefinancierd door Frankrijk (onder president Sarkozy) over alternatieve meetinstrumenten om menselijk welzijn en duurzame ontwikkeling te meten.

Ook op de recente Rio+20 conferentie was het bnp onderwerp van debat en van alternatieve voorstellen. Die variëren van het Natural Capital Accounting initiatief dat ook  ecosystemen en hun opbrengsten verrekent, over het Wealth Accounting and the Valuation of Ecosystem Services initiatief van de Wereldbank dat waarde van ecosysteemdiensten wil inschatten, tot het Systeem voor Milieu-en Economische berekening (SEEA) dat natuurlijke rijkdommen zoals mineralen en hout becijfert.

2. De ongelijke verdeling van de aanwezige rijkdom

‘Economische groei alleen volstaat niet’, schrijft Tatyana Soubbotina (Wereldbank) in Beyond Economic Growth. ‘In sommige landen verergerde de armoede ondanks globale economische groei, als gevolg van toegenomen inkomensongelijkheid.  Dergelijke economische groei kan sociaal niet-duurzaam zijn omdat ze tot sociale spanningen en conflict leidt en daardoor verdere economische groei ondermijnt. Bovendien kan snelle economische groei leiden tot snelle ecologische achteruitgang, waardoor de kwaliteit van het leven van mensen vermindert en daardoor uiteindelijk ook de economische productiviteit.’

Ongelijkheid tussen staten

De mondiale economie heeft het voorbije decennium een flink nieuwe wending genomen, waarbij het gewicht van enkele grote ‘ontwikkelingslanden’ hoe langer hoe groter geworden is. China, India, Brazilië, Indonesië, Mexico, Turkije, Zuid-Afrika en andere opkomende landen zijn niet langer kneusjes, maar echte hoofdspelers geworden. Zeker de BRICS-landen gelden als een soort reddingsboei voor de grote OESO-economieën die sinds 2008 in een lange recessie of zelfs depressie terechtgekomen zijn.

‘De wereldeconomie groeide de voorbije jaren met 4 tot 5 procent’, schreef John Vandaele in MO* (december 2007). ‘Die groei is vooral aan de zogenaamde ontwikkelingslanden te danken. Hun economieën groeiden het voorbije decennium veel sneller dan die van de rijke landen. Zelfs het inkomen per hoofd van de bevolking is er meestal sneller gestegen dan bij ons. En dus kan je beweren dat de inkomenskloof tussen arme en rijke landen –de zogenaamde Noord-Zuidkloof– langzaam een beetje kleiner wordt.’

In het MO*-paper ‘Neemt de inkomensongelijkheid in de wereld toe of af?‘ (januari 2008) documenteerde Emiel Vervliet de moeilijkheid om snelle en simpele uitspraken te doen over ongelijkheid tussen landen of mondiale ongelijkheid. ‘China met zijn 1,3 miljard inwoners en Lesotho met 2 miljoen gelden als twee landen. Maar een wijziging in de situatie in China, bijvoorbeeld een groei van inkomens, een daling van de extreme armoede of een toename van nationale ongelijkheid, beïnvloedt 650 keer meer mensen dan in Lesotho.’

Bovendien, schrijft Vervliet, ‘kan een groeiende inkomensongelijkheid in China en India samengaan met een dalende inkomensongelijkheid op wereldvlak, omdat de gemiddelde inkomens in die twee mensenrijke landen sneller stijgen dan in de rest van de wereld en die landen dus een inhaalbeweging uitvoeren.’

Grote categorieën zijn altijd te ruim voor complexe realiteiten. Hoe goed de opkomende landen het ook doen de jongste jaren, dat kan niet zo eenvoudig gezegd worden van Afrika bijvoorbeeld. In 1965 was het gemiddelde inkomen per hoofd in Afrika 14 procent van dat in de rijke wereld; in 1995 bedroeg dat nog 7 procent. De sterke groei van Afrika in de eerste jaren van het nieuwe millennium zakte weer weg met de voedselcrisis en de financiële wereldcrisis van respectievelijk begin en midden 2008.

‘Bij de eeuwwisseling bedroeg het gemiddelde inkomen in de twintig rijkste landen het dertigvoudige van dat in de twintig armste landen –een kloof die tijdens de laatste veertig jaar van de 20ste eeuw verdubbeld was. Van de 29 biljoen dollar bruto wereld product in 2000 werd slechts 6 biljoen dollar geproduceerd in de ontwikkelingslanden –waar op dat moment 85 procent van de wereldbevolking woonde.’ (Pankaj Ghemawat, World 3.0)

Het UNDP zegt dat de gemiddelde levensverwachting van een inwoner van Mali (voor de coup, de afscheiding van het noordelijke tweederde van het grondgebied en de interne strijd in het noorden, kortom: in de betere jaren) 32 jaar lager ligt dan de gemiddelde levensverwachting in Noorwegen. De convergerende tendens waarnaar John verwees in het dossier dat een klein jaar voor de economische implosie verscheen, was goed nieuws, maar in het beste geval een langetermijnhoop, in de andere gevallen een marginaal verschijnsel dat voor de meerderheid van de bevolking trouwens onzichtbaar blijft.

Als we even voorbij de inkomensnorm en de bnp-norm kijken, dan stelt het UNDP vast dat er in de periode 1971 tot 2011 niet alleen een bijna unanieme verbetering van de menselijke ontwikkelingsscores van landen vast te stellen was (met uitzondering van de Democratische Republiek Congo, Zambia en Zimbabwe), maar ook dat er op het vlak van menselijke ontwikkeling een tendens tot convergentie was. Die hoopvolle trend wordt echter bedreigd door klimaatverandering, milieudegradatie en de afbraak van biodiversiteit. De kwetsbaarheid van de armere landen uit het Zuiden voor ecologische doemscenario’s is immers veel groter dan bij rijkere landen.

Zoals we weten is spreken over de economie van de EU moeilijk geworden als we weten hoe verschillend de nationale economieën van de 27 lidstaten georganiseerd zijn en hoe verschillend ze – zelfs binnen de eurogroep – reageren op de financiële crisis. Hetzelfde geldt in nog veel sterkere mate voor een amalgaam als Het Zuiden.

Een voorbeeld. De voorbije veertig jaar groeide het gemiddelde inkomen per inwoner in China met 1200 procent; in dezelfde periode daalde het in Congo met 8 procent. Tijdens het laatste decennium van de 20ste eeuw hadden 54 landen een negatieve economische groei. Dat waren vooral Afrikaanse landen en ex-Sovjet- of Oostblokrepublieken wier planeconomie hardhandig ontmanteld werd.

De groei van ongelijkheid binnen staten

Was er de voorbije jaren gemengd en zelfs overwegend positief nieuws in verband met de ongelijkheid tussen staten, het tegendeel is waar voor de ongelijkheid binnen nationale staten. Daarvoor geldt bijna over de hele lijn dat de ongelijkheid toegenomen is.

Volgens het UNDP zijn er voor elk land dat vandaag een betere Gini-coëfficiënt (het meest gebruikte instrument om inkomensongelijkheid te meten) heeft dan in 1980 twee landen die het vandaag slechter doen. De ongelijkheid binnen de groep landen met een zeer hoge menselijke ontwikkeling groeide tussen 1990 en 2005 met liefst 23.3 procent.

Een andere manier om die toegenomen ongelijkheid binnen de rijkste landen te meten is te kijken naar het verschil tussen het gemiddeld inkomen per hoofd en het mediaan inkomen per hoofd. In de VS, bijvoorbeeld, ligt het gemiddelde inkomen liefst 30 procent hoger dan het mediaan inkomen.

(De mediaan is de middelste waarde van een reeks getallen; – 50 % van de getallen ligt er onder, 50 % er boven, niet verwarren met het ‘gemiddelde’. Bij het gemiddelde geven de extreem hoge getallen een vertekend beeld van het geheel, bijvoorbeeld van de getallenreeks 1-2-10 is het gemiddelde 1+2+10/3 = 4, de mediaan is 2, nvdr)

Volgens de Britse econoom Guy Standing is de periode van de globalisering – de voorbije drie, vier decennia- een periode geweest van ‘herregulering in plaats van deregulering en van regressieve herverdeling, waarbij er meer inkomen verschoof van arbeid naar kapitaal en waarin allerlei vormen van ongelijkheid werden versterkt.’ De nieuwe en aangescherpte ongelijkheid leidt volgens hem tot een nieuwe klassenopdeling, die vandaag vooral zichtbaar is in de landen met het meest uitgesproken neoliberale beleid. Tegenover de klasse van mensen met een vaste baan en alle sociale bescherming die daarbij hoort (het salariaat) ziet hij een klasse ontstaan van werkers die slecht betaald worden in voorlopige of kwetsbare statuten en die telkens opnieuw op zoek moeten naar baan (het precariaat).

Dat precariaat is geen klassieke onderklasse of lompenproletariaat, maar wordt in toenemende mate bevolkt door mensen die wel inwoners zijn van een stad of een land, maar geen formele burgers. Ze missen dus heel wat rechten en instrumenten om hun belangen te verdedigen, die het gevestigde salariaat wel heeft en (voor zichzelf) verdedigt. Boven het salariaat bevinden zich dan, in het jargon van Standing, de ‘proficians’:  (The Precariat. The New Dangerous Class, of de tekst van de lezing die Standing voor 11.11.11 bracht op 21 januari 2012 en die verscheen als MO*paper: Wordt het precariaat een nieuwe sociale klasse?)

Paul Krugman gaat in zijn ‘Stop deze depressie nu’ (dat in Nederlandse vertaling begin augustus verschijnt) dieper in op die ‘proficians’ of de 1% zoals ze sinds de Occupy-beweging beter bekend zijn. Hij illustreert dat treffend met dit voorbeeld: ‘25 hedgefundmanagers hebben bij elkaar drie keer zo veel geld verdiend als 80.000 docenten in New York City.’ Over de stand van zaken van ongelijkheid in de Verenigde Staten: ‘In het najaar van 2011 publiceerde het zorgvuldig onpartijdige, uiterst respectabele Congressional Budget Office (CBO) een rapport over de groei van de inkomensongelijkheid tussen 1979 en 2007; daarin stond dat Amerikanen tussen het 80ste en 99ste percentiel in die periode een inkomensstijging van 65 procent kenden’.

(Het CBO is het parlementair controleorgaan van de VS voor de controle van het overheidsbudget, zoals het Belgische Rekenhof, nvdr)

Dat is behoorlijk goed, zeker in vergelijking met huishoudens die lager op de ladder staan: huishoudens ongeveer halverwege deden het maar half zo goed en de onderste 20 procent kende slechts een stijging van 18 procent. Maar de hoogste 1 procent zag zijn inkomen stijgen met 277,5 procent en zoals we al hebben gezien zijn de stijgingen voor de bovenste 0,1 procent en 0,01 procent nog groter…

Volgens de veelgebruikte Gini-coëfficiëntstandaard van ongelijkheid blijkt dat de inkomensverschuiving van de bovenste 1 procent verantwoordelijk was voor ongeveer de helft van de vergroting van de ongelijkheid… De inkomens aan de top lijken bovendien niet erg op de inkomens lager op de ladder: ze zijn veel minder duidelijk gekoppeld aan economische grondslagen of aan bijdragen aan de economie als geheel.’

Dat de ongelijkheid in het rijke Noorden, en meer bepaald in de Angelsaksische wereld sterk toegenomen is de voorbije decennia, is  niet echt nieuws. Maar ook in China, India en Zuid-Afrika zien we een sterke stijging van de concentratie van rijkdom, ondanks een bewuste keuze voor een kapitalistische ontwikkeling eerder in de lijn van het vroegere Rijnlandmodel dan volgens het neoliberale, Angelsaksische model.

In China, bijvoorbeeld, ging in 2008 41 procent van de totale inkomens naar het twintig procent hoogste loonverdieners. Toch slaagde China erin om die groeiende ongelijkheid te combineren met een veralgemeende stijging van de welvaart, terwijl zelfs de miljoenen achterblijvers bleven geloven in de mogelijkheid om weldra deel te nemen aan het economische wonder dat de nationale grootheid op minder dan drie decennia herstelde en het aangezicht van dorpen en steden compleet veranderde.

We moeten dus een onderscheid maken tussen het verminderen van armoede en het bestrijden van ongelijkheid. De opkomende economieën bieden goede voorbeelden van hoe verschillend landen met beide doelstellingen kunnen omgaan. China, dat veertig jaar geleden sterk egalitair maar ook behoorlijk arm was, drong de armoede terug door eerst in te zetten op landbouwontwikkeling, maar zodra de groei vooral getrokken werd door de industriële ontwikkeling (vooral vanaf de jaren negentig) steeg de ongelijkheid sneller dan de armoede daalde.

Brazilië was in de jaren tachtig rijker en veel ongelijker dan China, groeide minder snel maar zette meer in op het terugdringen van de ongelijkheid. India, die andere opvallende groei-economie uit Azië,  zette minder nadruk op landbouwontwikkeling door ongelijke verdeling landbouwgrond.

In een gesprek dat ik in New Delhi had met de Belgisch-Indiase topeconoom Jean Drèze zei die dat ‘de armoede minder snel verminderd is in de jaren negentig, met hun hoge economische groei, dan in de economisch veel minder florissante jaren tachtig. De voordelen van de economische groei worden onvoldoende en veel te traag verdeeld over de hele bevolking. Dat resulteert ook in snel toenemende ongelijkheid, zowel tussen inkomensgroepen als tussen regio’s als tussen rurale en urbane gebieden. De groeistrategie is gebaseerd op export en op het stimuleren van de interne consumptie door de middenklasse. Dat heeft ervoor gezorgd dat het platteland, de landbouwsector en het hele veld van het sociale beleid verwaarloosd werden. Volgens de jongste cijfers over de hoeveelheid en kwaliteit van voedselinname in India uit 2005-2006 blijkt dat er op dit vlak de voorbije acht jaar zo goed als géén vooruitgang geboekt is -en dat in een land dat zijn inkomen zo snel ziet groeien.’

Martin Ravaillon van de Wereldbank vat het zo samen (zijn studies werden gesynthetiseerd in de MO*paper Hoe goed zijn Brazilië, China en India in armoedebestrijding? ): ‘China was succesvol in het bevorderen van een groei ten gunste van de armen, maar Brazilië en India niet. In Brazilië was er te weinig groei, in India was de groei niet armoedeverminderend. Brazilië was goed in herverdeling, China en India veel minder. China is (te?) traag in het invoeren van sociale maatregelen die aangepast zijn aan de nieuwe situatie van het land als middeninkomensmarkteconomie. In India zijn het de hogere en de gemiddelde inkomens die de voordelen van overheidsmaatregelen weten weg te kapen (via corruptie en vriendjespolitiek) en staat de overheid zwak in het leveren van goede basisvoorzieningen op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg.’

De grote uitzondering op het bijna algemene verhaal over de stijgende binnenlandse ongelijkheid wordt gevormd door landen die traditioneel juist heel erg ongelijk waren: de Latijns-Amerikaanse staten. Dan gaat het zelfs niet alleen om de links geleide landen zoals Brazilië, Venezuela, Argentinië, Uruguay en Ecuador. Ook in Honduras, Mexico en Peru blijkt de ongelijkheid teruggedrongen door een progressieve politiek die leidde tot betere lonen voor lagergeschoolde mensen en tot hogere sociale transfers via gericht sociaal beleid.

Het is wellicht niet te vergezocht om dat beleid van herverdeling te zien als een laattijdig resultaat van de ‘mislukte’ Latijns- en Centraal-Amerikaanse revoluties van de jaren zeventig en tachtig. De elites van Latijns-Amerika hebben begrepen dat repressie niet eeuwig zal volstaan om hun levensstijl te garanderen.

De conclusie van deze vaststellingen in verband met ongelijkheid is dat de productie van rijkdom en economische groei kan samengaan met zijn herverdeling en dat zowel de groeiende ongelijkheid in het grootste deel van de wereld als het terugdringen van ongelijkheid in de meeste landen van Latijns-Amerika het gevolg zijn van een bewust politiek beleid.

Wat in de klassieke politieke economie veel te weinig aan bod komt, is het feit dat ongelijkheid ook milieu-dimensies heeft. Volgens het UNDP wordt nu al veertig procent  van de landbouwgrond getroffen door erosie, verminderde vruchtbaarheid en overbegrazing. Met andere woorden: de milieudegradatie en klimaatverandering die het gevolg zijn van het exploitatieve kapitalisme treffen de armen – een creatie van dezelfde economische praktijk – veel directer en harder dan de midden- of bovenklassen.

Dat is in verband met de klimaatverandering onder andere door de voorbije campagnes van 11.11.11 en andere Noord-Zuidbewegingen voldoende geïllustreerd. De rijkdom van de rijke wereld is gebouwd op een systeem dat de klimaatverandering veroorzaakt, terwijl de gevolgen ervan vandaag al de armsten in Afrika en Zuid-Azië treffen. Dat leidt tot verheviging van latente grond- en waterconflicten en tot een groeiend aantal mensen dat huis, haard en veld ontvlucht omdat overleven als boer of plattelandsbewoner hoe langer hoe moeilijker wordt.

In Bangladesh ligt twee derde van het land op minder dan vijf meter boven de zeespiegel. Met andere woorden: als het peil van de Indische Oceaan met een meter stijgt, dan verdwijnt 18 procent van Bangladesh onder water en wordt de landbouw in nog eens een ruime regio bedreigd door het insijpelen van zout zeewater in de bodem – vandaag is al 2,8 miljoen hectare kustgrond “verzout”.

Klimaatverandering zal Bangladesh echter niet alleen treffen door een stijgende zeespiegel, ook de verheviging van weerfenomenen zoals de moesson – die letterlijk sinds mensenheugnis voor vruchtbaarheid en handel gezorgd heeft in dit land – en de daarbij horende cyclonen, kunnen verwoestend zijn.

Tegelijk dreigt de wateraanvoer vanuit de Himalaya via de Ganges, de Brahmaputra en de Meghna terug te vallen, waardoor de irrigatielandbouw zwaar onder druk komt te staan. Aziatische onderzoekers stellen dat een zware klimaatopwarming met vier graden Celsius – volgens velen in het veld van de klimaatwetenschap zeker niet onrealistisch – in Bangladesh zou resulteren in een terugval van de graanproductie met vijftig procent, van de aardappelproductie zelfs met zeventig procent.

Gelukkig bevindt Bangladesh zich ook in de frontlinie van de klimaataanpassing. Zo wordt er al druk gewerkt om over te schakelen op nieuwe oogstvariëteiten die beter aangepast zijn aan de extremere weersomstandigheden. Er wordt met name voor rijst en aardappelen ingezet op het ontwikkelen van variëteiten die bruikbaar zijn in zoute ondergrond – de combinatie van minder debiet in de stromen en stijgende zeespiegel resulteert in een plat land als Bangladesh immers in snelle en diepgaande verzilting van de landbouwgrond.

Ook op het microniveau voelen de armen de milieu-impact van ongelijkheid en armoede én ervaren ze hoe de negatieve milieu-omgeving hun kansen beperkt om uit de armoede te ontsnappen. In de Senegalese hoofdstad Dakar heeft vier procent van de armsten (het UNDP definieert hen als ‘multidimensionele armen’, mensen die niet alleen onderaan de inkomenspiramide zitten, maar ook andere uitsluitingsmechanismen cumuleren) geen regelmatige toegang tot betrouwbare kookbrandstof; in de afgelegen regio Kolda is dat 88 procent. In India heeft 3,5 procent van de multidimensionele armen in Kerala geen deftige sanitaire voorzieningen, in Bihar is dat 70 procent.

In Mongolië betalen consumenten en kleine ondernemers 84 keer zoveel voor een liter water als industriële bedrijven en mijnbouwbedrijven. De helft van de wereldbevolking (en met name de armen op het platteland) gebruikt traditionele biomassa (hout of mest) voor verwarming of koken. De rookontwikkeling leidt tot ademhalingsziekten, vooral bij vrouwen. Jaarlijks leidt dit tot 2 miljoen doden, volgens een schatting op basis van cijfers van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).

Wat deze voorbeelden meteen duidelijk maken, is dat de verwoesting die ongelijkheid aanricht onderaan de sociale ladder grotendeels een kwestie is van verwaarlozing en verkeerd beleid. We vergelijken de inwoners van Kolda en Bihar immers niet met de inwoners van de Kempen of Brussel, maar met landgenoten die toevallig op een andere plek wonen.

Ongelijkheid en de gevolgen ervan zijn namelijk ook een kwestie van macht. Krugman stipt dat kort aan in zijn nieuwe boek als hij de vraag stelt hoe de bizar hoge vergoedingen voor topmanagers te verklaren zijn: ‘Het is zeker relevant hier te wijzen op de scherpe daling van de organisatiegraad van werknemers tijdens de jaren tachtig, waardoor een belangrijke speler die tegen de enorme honoraria voor bedrijfsbestuurders had kunnen protesteren wegviel.’

Amartya Sen heeft het belang van macht – in de vorm van inspraak, vrije meningsuiting en politiek gewicht – uitgewerkt in Ontwikkeling als vrijheid en zijn werk rond de onwaarschijnlijkheid van extreme hongersnood in een functionerende democratie, maar ook voormalig Amnesty International secretaris-generaal Irene Khan gaat daar, in zeer concrete termen, op in in haar boek Een ongehoorde waarheid. Armoede en mensenrechten. ‘Alleen wanneer armen een ‘stem‘ hebben, wanneer ze de mogelijkheid hebben zich te organiseren, zich uit te spreken en deel te nemen aan beslissingen die van invloed zijn op hun leven en hun bestaan, kunnen ze de achterstelling, uitsluiting en onveiligheid aanpakken waarmee ze worden geconfronteerd.’

In een internationale context is het niet overbodig even aan te stippen dat het verminderen van ongelijkheid vaak aanzien wordt als een zero-sum game en rijkere landen daarom ook bereid zijn militaire middelen in te zetten voor het bestendigen van de status-quo of het toekomstgericht versterken van hun voordeelsituatie. Het humanitaire discours rond de inzet van (westerse) militairen is ongeloofwaardig, zeker op een moment dat de niet-militaire ontwikkelingsmiddelen – die al maar een fractie zijn van de defensiebudgetten – zo sterk onder druk staan.

Een concreet voorbeeld van de impact die machtsverschillen hebben op de concrete levensomstandigheden van mensen is niet moeilijk te vinden, maar dit plukte ik uit Sustainability and Equity: A Better Future for All (Human Development Report 2012): “Als de Human Development Index  van de Roma bevolking in Roemenië apart berekend wordt, dan bevindt die zich ter hoogte van de nationale score voor Botswana. Roemenië in zijn geheel is 68 plaatsen hoger gerangschikt dan Botswana in de lijst van179 landen. Vergelijkbare voorbeelden zijn te geven voor het verschil in levens- en ontwikkelingskansen tussen mannen en vrouwen, zwarte Amerikanen en blanke Amerikanen …

3. Het probleem met ongelijkheid

De ongelijkheid is dus groot en op heel veel plaatsen groeiend. Om een redelijke kans te hebben op een breed gedeelde ‘bereidheid om te herverdelen’, zowel binnen als tussen landen, moet er meer dan een morele reden zijn dat (minstens het huidige niveau van) ongelijkheid verwerpelijk is.

Het meest overtuigende werk op dat vlak is de voorbije jaren geleverd door Richard Wilkinson en Kate Pickett. In hun boek The Spirit Level –Why More Equal Societies Almost Always Do Better (en in de korte samenvatting van dat boek in de MO*paper ‘Waarom gelijkheid beter is voor iedereen’) tonen zij met een overvloed aan cijfers en grafieken aan dat ongelijkheid in rijke landen niet alleen nefast is voor wie zich aan de onderkant van de vergelijking bevindt.

‘In sterk ongelijke landen zijn er vijfmaal meer geesteszieken dan in relatief gelijke landen, en heel de bevolking wordt daarbij getroffen, niet enkel de laagste inkomens. In meer ongelijke samenlevingen worden tot vijfmaal meer mensen in gevangenissen opgesloten, lijden tot zesmaal meer mensen aan obesitas en de moordcijfers kunnen ook vele malen hoger liggen… In meer gelijke samenlevingen hebben mensen meer vertrouwen in elkaar, is de sociale mobiliteit groter, is er meer aandacht voor ecologie en wordt er bijvoorbeeld meer gerecycleerd’, besluiten Wilkinson en Pickett.

Overigens stellen zij op basis van een toetsing vast dat ook in ontwikkelingslanden de meer gelijke landen beter scoren voor allerlei sociale indicatoren. In het Zuiden heeft dat minder te maken met status en de stress die dat teweegbrengt en meer met de directe impact van het feit dat in meer gelijke landen meer mensen toegang hebben tot onderwijs, gezondheidszorg en zuiver water.

Amartya Sen en Jean Drèze schreven daarover eind 2011 een opmerkelijke analyse in ‘Is India goed bezig’ (ook verschenen als MO*paper). De auteurs stellen vast dat de economie van India het opmerkelijk goed doet. ‘Het reële gemiddelde inkomen per inwoner (dus rekening houdend met inflatie) is tussen 1990-91 en 2009-10 met vijf procent per jaar gegroeid. De groei is daarenboven aan het versnellen.’ Maar, zeggen ze: ‘Volgens de Wereldbank hebben slechts vijf landen buiten Afrika een lagere alfabetiseringsgraad voor meisjes dan India; deze vijf zijn Afghanistan, Bhutan, Jemen, Pakistan en Papoea Nieuw Guinea. Slechts vier landen hebben nog slechtere resultaten dan India op het vlak van kindersterfte: Afghanistan, Cambodja, Haïti en Myanmar. En geen enkel land ter wereld, zelfs niet in Afrika, heeft een hoger percentage van kinderen met een te laag gewicht. In vrijwel elke rangschikking van sociale indicatoren staat India onderaan, Afrika buiten beschouwing gelaten.’

Sen en Drèze vergelijken de evolutie van sociale indicatoren in India met die van buurlanden Bangladesh en Nepal, landen die ontwikkelingssteun krijgen van de opkomende macht en dat valt pijnlijk uit: ‘In 1990 was het inkomen per inwoner in India 60 procent hoger, in 2001 was het verschil 98 procent (dus bijna het dubbele!). Maar tegelijkertijd heeft Bangladesh veel meer vooruitgang geboekt op het vlak van sociale indicatoren: levensverwachting, overlevingskans van een kind bij de geboorte, vruchtbaarheidsgraad, percentage gevaccineerde kinderen en zelf sommige (niet alle) onderwijsindicatoren zoals het gemiddeld aantal jaren scholing. In 1990 was de gemiddelde levensverwachting in India vier jaar langer dan in Bangladesh maar in 2008 was ze drie jaar korter. In 1990 was de kindersterftegraad in Bangladesh 24 procent hoger dan in India maar in 2009 was ze 24 procent lager.’

De uitgesproken ongelijke verdeling van de groeiende rijkdom in India resulteert dus in onaanvaardbare achterstelling van de honderden miljoenen armen in het land. ‘De verwaarlozing van de sociale infrastructuren maakt deel uit van een algemeen patroon van ongelijke machtsverhoudingen die leiden tot de miskenning van de belangen van de armste bevolkingslagen. Andere overduidelijke voorbeelden van dat patroon zijn te vinden in de verwaarlozing van de landbouw en de rurale ontwikkeling, de plundering van het milieu voor privé winstbejag en de merkwaardige tolerantie voor schendingen van de mensenrechten wanneer de slachtoffers tot de onderste lagen van de maatschappij behoren.’

Nobelprijswinnaar Economie Joseph Stiglitz toont in zijn recente boek The Price of Inequality aan dat ongelijkheid niet enkel slecht is voor de menselijke ontwikkeling en sociale indicatoren van een land, de (excessieve) ongelijkheid die de Verenigde Staten kenmerkt, is ook slecht voor de economische groei, betoogt Stiglitz. De reden daarvoor is dat de ongelijkheid resulteert in onderinvestering in publieke goederen, zoals infrastructuur, onderwijs en technologie.

In een opinie in The New York Times (6 juli 2012) zegt Stiglitz dat de ondraaglijke ongelijkheid het gevolg is van onder andere marktdistorties zoals monopolies, het misbruik van het financiële systeem, topmanagers die de zwaktes van het bedrijfsbestuur gebruiken om voor zichzelf een steeds groter aandeel van de bedrijfswinsten op te eisen, de impact van verkiezingscampagne-bijdragen die omgezet worden in voordelige belastingtarieven…

Met andere woorden, wie pleit voor herverdeling, moet op de eerste plaats de maatschappelijke logica aanpakken waardoor de ongelijkheid gecreëerd en voortdurend gevoed wordt. De kans dat er nog effectieve herverdeling gebeurt op het einde van het verhaal blijkt immers zeer klein.

4. De bereidheid tot herverdelen

‘De filosofen hebben tot nu toe de wereld geïnterpreteerd; het komt erop aan de wereld te veranderen’, stelde Karl Marx in zijn elfde These over Feuerbach. Voor Nobelprijswinnaar Amartya Sen is dat een uitgangspunt om zijn eigen benadering van rechtvaardigheid rond te bouwen. Die benadering – uitgeschreven in The Idea of Justice –  mikt niet op een omvattende theorie van rechtvaardigheid, maar op concrete keuzes die concrete mensenlevens kunnen verbeteren. Want de perceptie van onrecht wordt niet zozeer gevoed door de ervaring dat de wereld niet volkomen rechtvaardig is, maar door de wetenschap en ervaring dat er uitgesproken en remedieerbare vormen van onrecht bestaan die we willen uitroeien. Ongelijkheid is zo’n uitgesproken onrecht, dat door miljarden mensen op dagelijkse basis ervaren wordt.

‘Volgens berekeningen van klimaatdeskundigen zullen twintig tot dertig miljoen Bengalezen onmiddellijk geraakt worden door de klimaatverandering’, zei minister van Buitenlandse Zaken Dipu Moni tijdens een gesprek dat ik met haar had begin april, in Dhaka. Ze voegde daar aan toe dat de rijke landen al wel mooie beloften gedaan hebben om de armere landen te helpen zich voor te bereiden op de gevolgen van de klimaatverandering, maar dat er nog niet veel tastbaars van aangekomen was in Bangladesh. ‘Die miljoenen Bengalezen die getroffen zullen worden, zijn arme mensen. Zij bedreigen het functioneren van het wereldsysteem niet, dus wordt er ook geen echt geld in geïnvesteerd’, voegde ze er cynisch aan toe.

Het cynisme van de Bengalese minister over de bereidheid van de OESO-landen om hun financieringsbelofte na te komen is wellicht vergelijkbaar met het cynisme van de Bengalese rijstboeren of lagelonenwerkers in speciale exportzones over de bereidheid van hun minister om haar inkomen te delen met de miljoenen arme inwoners van het land.

Al dat cynisme heeft stevige wortels in de ervaring van armere landen en arme bevolkingsgroepen. Het discours over solidariteit van de beter gesitueerden wordt zelden omgezet in een handelen dat meer is een tijdelijke en vrijwillige opvang of reactie.
Zelfs als sommige parlementen of regeringsleiders engagementen (willen) nemen en hun nek uitsteken, bijvoorbeeld door te pleiten voor een financiële transactietaks, zijn er altijd wel anderen die stokken in de wielen steken.

Het UNDP berekende eind 2011 dat een heffing van 0,005 procent op financiële transacties al 40 miljard dollar per zou kunnen opbrengen. Als de heffing opgetrokken wordt tot 0,05 procent, spreken we over 600 tot 700 miljard dollar per jaar. Als die middelen dan niet gebruikt zouden worden om de koffers van de banken te vullen, maar om de beloofde financiering van ontwikkelingsdoelstellingen en klimaatfondsen mee rond te maken, dan zouden we kunnen spreken over een beginnend beleid van mondiale herverdeling. Al zou zelfs een effectief toegepaste financiële transactietaks uiteindelijk kunnen uitdraaien op niet veel meer dan een grotere versie van de hulp die nu al niet werkt, onder andere omdat de externe fondsen zelden aansluiten op de interne capaciteiten en behoeften of prioriteiten. 

Een voorstel dat nog verder gaat, wordt nu al een paar jaar bepleit door Gorik Ooms, vroeger directeur van Artsen zonder Grenzen België en sinds zijn doctoraat werkzaam voor het Instituut voor Tropische Geneeskunde. Ooms pleit voor het opbouwen van een mondiaal systeem van sociale zekerheid dat gefinancierd wordt door bijdragen naar draagkracht en vermogen. Dat betekent dat de wereld moet aanvaarden dat de gezondheidsbudgetten van de Lage Inkomenslanden nog zeker twintig tot dertig jaar gefinancierd worden door stabiele bijdragen vanuit de rijkere delen van de wereld. Wat Ooms betreft kan elk deelnemend land zelf invullen hoe het zijn bijdrage aan zo’n mondiaal Fonds opbrengt: via een vliegtuigtaks, een tobintaks, het maakt  niet uit. Tegelijk moeten er uiteraard mechanismen ingebouwd worden die regeringen uit het Zuiden verplichten hun deel van het werk goed te doen. Solidariteit en herverdeling zijn immers niet hetzelfde als caritatieve hulp.

Essentieel in het scenario van een ‘mondiale welvaartstaat’ of een ‘mondiale sociale zekerheid’ is duidelijk te maken dat het gaat om universele toegang tot fundamentele diensten, zoals onderwijs en gezondheidszorg. Uit het onderzoek van Sen en Drèze blijkt immers dat de Indiase deelstaten die wél goed scoren op sociale indicatoren net die deelstaten zijn die gekozen hebben voor universele dienstverlening door de overheid. Daardoor ontstaat namelijk een gedeeld belang tussen armen en middenklasse voor een kwaliteitsvol aanbod en voor een efficiënt gebruik van de middelen.

Zolang we aanvaarden dat de overheid enkel als taak heeft een opvang te verzorgen voor de armen, terwijl de midden- en hogere klassen hun onderwijs en gezondheidszorg op basis van marktlogica kopen, ontstaat er immers geen draagvlak bij de groep die het meest moet bijdragen voor die publieke goederen en diensten.

Indien we macht willen opbouwen om een alternatief economisch paradigma, inclusief duurzaamheid, klimaatdoelstellingen en sociale herverdeling, mogelijk te maken, dan is het belangrijk om nationale bewegingen binnen een internationale beweging te bundelen (en daarbij moet wellicht verder gegaan worden dan het wat vrijblijvende netwerkmodel van de voorbije decennia) en de acties te focussen.

In Europa zijn  de acties vandaag vooral reacties: defensieve pogingen om verworvenheden van het verleden te behouden (vaak vooral voor degenen die nu tot Standings salariaat behoren) zonder dat die verdediging van de verworven rechten diepgaand ingebed zit in een toekomstgericht, offensief project. Zonder zo’n project slagen we er echter onvoldoende in jongeren en reeds uitgesloten groepen te mobiliseren.

Herverdeling is in zijn politieke moment – de maatschappelijke beslissing, de keuze die collectief gemaakt wordt – een kwestie van bereidheid. Daarom is het zo moeilijk om die beslissing te nemen. Binnen de natiestaten werd het voor de politieke elite na de invoering van het algemeen stemrecht plausibel om sociaal-economische herverdeling te bepleiten of te aanvaarden. Al zal het altijd wel ma non tropo zijn: tot hier en niet verder.

Internationaal is er echter weinig sprake van algemeen enkelvoudig stemrecht. Zelfs in de Europese Unie geldt dat alleen voor de samenstelling van het Europees Parlement en op indirecte wijze voor de samenstelling van de Raad. De Commissie en de Voorzitter van de Raad zijn er geheel aan onttrokken. Idem dito voor alle multilaterale instellingen, organisaties, fora en platformen.

Het gevolg daarvan is een mondiaal democratisch deficit. De mondiale meerderheid, die belang heeft bij meer regulering en herverdeling, kan haar ‘electoraal’ gewicht nooit rechtstreeks en slechts zelden indirect in de weegschaal leggen.

Toch vraagt Gorik Ooms zich af:  “Waarom zouden we het [het opzetten van een mondiale sociale zekerheid en herverdeling] niet doen? Waarom zouden we mondiale sociale rechten niet omarmen; waarom zouden we mondiale regulering en herverdeling niet toepassen? Zijn de rijkste families van België, een eeuw geleden, zoveel armer geworden van de rechten van de arbeiders die ze moesten erkennen, van de regulering die ze moesten aanvaarden, van de herverdeling die ze moesten ondergaan? Of is iedereen erop vooruitgegaan? U kent de antwoorden wel.”

Gie Goris

21 juli 2012

In het kader van de Gentse Feesten vindt elke dag een groot debat plaats waarbij een eminent panel reflecteert over urgente maatschappelijke uitdagingen. Op 21 juli zorgde MO*hoofdredacteur Gie Goris voor de inleiding op een debat rond de vraag of we bereid zijn de rijkdom van deze wereld te herverdelen. www.DeWereldMorgen.be publiceert hierbij de volledige tekst van deze inleidende lezing, die in verkorte versie voorgedragen werd in het NTG.

Het panel dat het debat over de stellingen van Gie Goris aanging, bestond uit Etienne Vermeersch (moraalfilosoof; auteur van o.a. “De ogen van de Panda”); Ludo Abicht (Emeritus hoogleraar filosofie en literatuur); Jan Breman (emeritus hoogleraar Universiteit van Amsterdam; Fellow International Institute for Asian Studies); Rudy De Meyer (Hoofd Studiedienst 11.11.11); Dries Lesage (prof.dr. politicologie Vakgroep Politieke Wetenschappen UGent); Glenn Rayp (Professor Internationale economie UGent). Marleen Temmerman (Gewoon hoogleraar verloskunde UGent, diensthoofd vrouwenkliniek UZ Gent) liet zich verontschuldigen. Moderator was Eric Goeman.

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!