Wolfgang Streeck: “Tegen de markt resten slechts buitenparlementaire vormen van protest”
Analyse - Wolfgang Streeck

Wolfgang Streeck: “Tegen de markt resten slechts buitenparlementaire vormen van protest”

Op 1 april verschijnt de vertaling van Gekaufte Zeit. Daarin legt de Duitse socioloog Wolfgang Streeck de diepere oorzaken bloot van de huidige financiële crisis. Hij plaatst ze in historisch perspectief. Het huwelijk tussen kapitalisme en democratie komt steeds verder onder druk te staan. Streeck vreest dat de kapitalistische economie niet langer in staat is de tijd te kopen die ze nodig heeft om zichzelf in stand te kunnen houden. Drie fragmenten.

donderdag 19 maart 2015 10:38
Spread the love

1.



“28 – New York – Octobre 2008” by Martin St-Amant (CC Wikimedia Commons)

Mijn verhandeling
houdt in dat ik voorstel om de common pool-verklaring van de
staatsschulden, en de falende democratieverklaring, om te draaien en dus niet
te verwerpen. Wat de common pool-theorie betreft ga ik ervan uit dat de
crisis van de overheidsfinanciën zijn oorsprong niet vindt in het feit dat de
burgers, verleid door een overmaat aan democratie, voor zichzelf te veel geld
uit de staatskas zouden hebben gehaald; veeleer hebben degenen die het meest
geprofiteerd hebben van de kapitalistische economie, te weinig en feitelijk
zelfs steeds minder in de staatskas ingelegd. Mocht er al sprake zijn geweest
van een steeds grotere druk op de voorzieningen, waardoor de overheidsfinanciën
structureel in de min zijn geraakt, dan heeft die plaatsgevonden in de
bovenlaag, waarvan het inkomen en het vermogen in de afgelopen twintig jaar rap
gestegen zijn, vooral dankzij belastingverlagingen, terwijl de lonen en
uitkeringen aan de onderkant van de samenleving stagneerden of zelfs omlaag
gingen – een ontwikkeling die door middel van inflatie, staatsschulden en
‘kapitalisme op de pof’ werd verhuld, en waarvoor telkens een tijdelijke
rechtvaardiging werd gevonden.

Daaruit blijkt wat
het daadwerkelijke falen van de democratie in de decennia van de neoliberale
ommekeer inhield. De democratie en de democratische politiek hebben gefaald toen
zij verzuimden de contrarevolutie tegen het naoorlogse sociaal kapitalisme als
zodanig te herkennen en zich ertegen te verzetten toen zij tijdens de
schijnbloei van de jaren negentig niet de moeite namen om de opkomende
financiële sector te reguleren; toen zij bereidwillig geloof hechtten aan de
praatjes over een ophanden zijnde democratievriendelijke en sociaal
verantwoorde vervanging van het ‘harde’ government door het ‘zwakkere’ governance;
toen zij niet de moeite namen om degenen die profiteerden van de groei van de
kapitalistische economie zo te belasten dat ze medeverantwoordelijk werden voor
de sociale kosten van hun winst; en toen zij de groeiende ongelijkheid tussen
de boven- en onderklasse niet alleen aanvaardden, maar die in naam van de
kapitalistische vooruitgang ook nog steunden met stimulerende maatregelen in de
vorm van belastinghervormingen en aanpassingen van de sociale voorzieningen.
Bovendien droeg de democratische politiek verantwoordelijkheid voor het
ontstaan van de schuldenstaat, omdat het haar niet lukte de politieke participatie
te stabiliseren van de bevolkingsgroepen die er belang bij zouden hebben gehad
om de belastingverlagingen voor de welgestelden te verhinderen. In plaats
daarvan maakte de naar boven schuivende samenstelling van het electoraat
belastingverhogingen steeds lastiger afdwingbaar.

Ik laat in het
midden of en met welke middelen het de nationaal georganiseerde democratische
politiek in een steeds internationaler geworden economie überhaupt had kunnen lukken
om dit soort ontwikkelingen te beheersen. Het ligt voor de hand dat door de
steeds grotere internationale mobiliteit van het industriële en financiële
kapitaal de reservatiewinst van dat kapitaal even snel is gestegen als de mate waarin
overheden afhankelijk zijn van het ‘vertrouwen’ dat potentiële beleggers in hen
stellen. Het liberaliseringsbeleid, waarbij zich in de jaren negentig
uiteindelijk alle regeringen in de kapitalistische wereld aangesloten hadden, conservatief
dan wel sociaaldemocratisch, beloofde door algehele aanpassing van de
samenleving aan de door het kapitaal geëiste nieuwe productieomstandigheden een
gezamenlijke weg naar op de lange termijn gegarandeerde welvaart. Dat beleid negeerde
het feit dat het kapitalisme slechts beperkt en dan nog alleen onder strikt en
efficiënt toezicht verenigbaar is met democratie. Het structureel en ideologisch
falen van de democratie kwamen op deze manier samen. Het resultaat is sinds
2008 te zien.

2.

De huidige
begrotingscrisis en de overgang van belasting- naar schuldenstaat hebben in de
verhouding tussen kapitalisme en democratie een nieuwe fase ingeluid, die in de
traditionele theorieën over democratie niet voorzien was. Door de crisis is de
schuldenlast van de rijke democratieën sinds 2008 zo ver omhoog geschoten dat
de schuldeisers er niet langer zonder meer op durven te vertrouwen dat de overheden
in de toekomst bereid en in staat zullen zijn aan hun betalingsverplichtingen
te voldoen. Als gevolg daarvan proberen de kredietverleners veel meer dan
vroeger invloed op het overheidsbeleid te krijgen en zo hun vorderingen veilig te
stellen. Zo ontstaat in de schuldenstaat een tweede klasse van mensen die hun
aanspraken en rechten doen gelden, parallel aan de burgerij die in de
democratische belastingstaat en in de gevestigde theorieën over democratie de enige
referentiegroep van de moderne staat was.

De ontwikkeling
waarbij schuldeisers uitgroeiden tot een tweede constituency van de
moderne staat lijkt opvallend veel op het aantreden in de jaren tachtig en
negentig van activistische aandeelhouders in de wereld van de grote kapitalistische
ondernemingen, in het kader van de shareholder value-doctrine. Zoals de
directies van beursgenoteerde naamloze vennootschappen zich destijds verhielden
tot de markten voor bedrijfsfusies en -overnames, zo zien de regeringen van de
schuldenstaten zich tegenwoordig in hun relatie tot de ‘financiële markten’ gedwongen
een extra belangenblok te bedienen dat plotseling met steeds hogere eisen komt,
nu het zich in steeds liquidere markten almaar doortastender kan opstellen. Net
als voor de kapitaalmarkten tijdens de corporate governance-transformatie,
is voor de kredietmarkten één zaak tijdens de transformatie van de democratie
van groot belang: ze zullen door de inzet van deze nieuw verworven macht op de
markt, en dan vooral door de mogelijkheid om aandelen te verkopen en eruit te
stappen, ten gunste van zichzelf de invloed willen terugdringen van
concurrerende aanspraken – die van het personeel op de directie enerzijds en
die van de burgers op de door hen gekozen regeringen anderzijds. Daarbij is er
in beide gevallen sprake van een verdelingsconflict: binnen de onderneming
draait het om de vraag of de winst aan de aandeelhouders moet worden uitgekeerd
of aan het personeel, dan wel achter de hand moet worden gehouden om het
management meer armslag te geven, en in de schuldenstaat draait het om het
behoud van wat we wel de bondholder value van de staatsobligaties zouden
kunnen noemen. Net zoals binnen een onderneming de shareholder value alleen
maar kan stijgen als de directie het personeel eronder weet te houden of –
beter nog – het weet aan te zetten tot een gezamenlijke inspanning ter
verhoging van de beurskoers, zo blijft het vertrouwen van de kredietverleners alleen
overeind als de regeringen hun burgers ervan overtuigen of ertoe dwingen hun
aanspraken op de overheidsbegroting terug te schroeven ten gunste van de
‘financiële markten’.

Nu wil ik graag een
gestileerd model presenteren van de hedendaagse schuldenstaat als geadresseerde
en afzender van twee afzonderlijk geconstitueerde collectieven en als
intermediair systeem tussen twee met elkaar conflicterende werelden. Hoewel die
twee ieder volgens een eigen logica functioneren, en onverenigbaar lijken te
zijn, moet het overheidsbeleid beiden liefst tegelijkertijd recht doen: de
bevolking (het staatsvolk) aan de ene kant en de ‘markten’ (het marktvolk)
aan de andere. Een staatsvolk is nationaal georganiseerd en bestaat uit burgers
die als staatsburgers aan een staat gebonden zijn, waaraan zij onvervreemdbare
burgerrechten kunnen ontlenen. Daartoe behoort dat zij als kiezers om de zoveel
tijd tijdens verkiezingen hun wensen kenbaar mogen maken. In de tussentijd beïnvloeden
ze de beslissingen van hun wettige vertegenwoordigers door hun stem te
verheffen en zo bij te dragen aan de vorming van een ‘publieke opinie’. En in
ruil voor dat recht zijn zij de democratische overheid loyaliteit verschuldigd,
inclusief het afdragen van belastingen, waarvan de besteding in beginsel wordt
vastgesteld door de bevoegde overheidsorganen. Burgerlijke loyaliteit kan als
tegenprestatie worden gezien voor de bijdrage van de staat aan onze sociale
voorzieningen, en vooral aan het waarborgen van democratisch verankerde sociale
burgerrechten.

De democratische
staat die door de burgers wordt geregeerd en als belastingstaat door
diezelfde burgers wordt onderhouden, verandert in een democratische schuldenstaat
zodra het bestaan van die staat niet meer alleen afhankelijk is van de
toelagen van de burgers, maar in aanzienlijke mate ook van het vertrouwen van
de schuldeisers. Anders dan het staatsvolk in de belastingstaat is het
marktvolk in de schuldenstaat transnationaal geïntegreerd. De leden van het marktvolk
zijn ieder slechts door een contract gebonden aan hun eigen nationale staat,
als beleggers en niet als burgers. De rechten die zij jegens hun staat kunnen
doen gelden, zijn niet van publiekrechtelijke, maar van privaatrechtelijke aard:
ze gaan niet terug op de grondwet maar op het burgerlijk recht. In plaats van
diffuse en politiek uitbreidbare burgerrechten hebben ze specifieke vorderingen
op de overheid, die in principe bij civiele rechtbanken aanhangig gemaakt
kunnen worden en vervallen als aan de relevante contractsbepalingen is voldaan.
Een regering die hun niet bevalt, kunnen ze als schuldeisers niet wegstemmen, maar
ze kunnen wel hun obligaties verkopen of niet langer aan veilingen van nieuwe
staatsobligaties deelnemen. Hierbij ontstaat rente, waarin het door de
beleggers ingeschatte risico wordt uitgedrukt dat zij hun inleg niet of niet
volledig zullen terugkrijgen. Dat is dan de ‘publieke opinie’ van het marktvolk
– een mening die in zijn gekwantificeerde vorm veel preciezer is
geformuleerd en leesbaarder is dan die van het staatsvolk. Waar de
schuldenstaat van het staatsvolk loyaliteit als burgerplicht mag
verwachten, moet hij ervoor zorgen het ‘vertrouwen’ van het marktvolk te
winnen en te behouden, door de schulden plichtsgetrouw af te lossen en het
geloofwaardig te maken dat dit in de toekomst ook zal gebeuren.

Als we een poging
wagen om het functioneren van de democratische schuldenstaat te begrijpen, valt
direct op dat niemand schijnt te weten wie die voor de staat zo belangrijke ‘markten’
nu eigenlijk zijn. Ook over de manier waarop de prijzen worden vastgesteld die
de staten voor de aan hen verleende kredieten moeten betalen, is weinig te
vinden in de sociaalwetenschappelijke literatuur, en vrijwel niets in de dag-
en weekbladpers. Wat we wel weten is dat elke staat een paar keer per jaar
obligaties verkoopt, voornamelijk om bestaande schulden te herfinancieren; dat
betekent dat er op elk willekeurig moment wel ergens op aarde een veiling
plaatsvindt. De economische theorie schijnt het vanzelfsprekend te vinden dat
de markt voor staatsschulden een perfecte markt is, en heeft liever niet dat
daaraan getwijfeld wordt; gegevens over de structuur van de vraagzijde zijn waarschijnlijk
ook om die reden nauwelijks te vinden. Dit is des te opmerkelijker omdat in de
meeste andere sectoren van de economie, op nationale en op mondiale schaal,
statistieken over marktaandelen en concentratiegraden gemakkelijk te verkrijgen
zijn. We kennen de namen van een paar grote spelers op de staatsschuldenmarkt,
zoals de fondsen Calpers en PIMCO. Maar we weten niet of er net als in andere markten
ook hier zoiets is als markt- en prijsleiderschap van een kleine groep grote
ondernemingen. Wel is bekend dat de ministers van Financiën van allerlei landen
graag bij PIMCO op bezoek komen om zich door de bestuursvoorzitter te laten
adviseren omtrent hun begrotingsbeleid.

Er bestaat op
internationaal niveau geen kartelrecht dat afspraken tussen de marktleiders of
het openbaar maken van geplande beslissingen om al dan niet te kopen verbiedt; anders
dan bij prijsafspraken tussen producenten van cement of ondergoed het geval is,
zou het niet strafbaar zijn als de leidende beleggingsfondsen in de wereld
tijdens een telefonische conferentie zouden afspreken om bijvoorbeeld de eerstvolgende
veiling van Franse staatsobligaties te vermijden.

Democratische
schuldenstaten moeten tussen hun twee soorten stakeholders laveren om
die alle twee althans in zoverre tevreden te stellen dat de ene groep zijn
loyaliteit en de andere zijn vertrouwen niet geheel en al opzegt. Daarbij moeten
de schuldenstaten erop letten dat ze zich niet te veel door een van beide
groepen laten inpalmen, want daardoor zou er een crisis kunnen ontstaan in de
relaties met de andere partij. Een democratische schuldenstaat kan zijn
schuldeisers alleen tevredenstellen als de burgers nog met die staat
samenwerken; als de staat in de ogen van die burgers een verlengstuk is geworden
van zijn kredietverleners, bestaat het gevaar dat ze hun loyaliteit opzeggen. Tegelijkertijd
kan zo’n staat zijn legitimiteit ten aanzien van zijn burgers – en dan vooral
ten aanzien van zijn belastingburgers die ondanks de internationalisering niet
zijn weggegaan – alleen behouden als de kredietverleners bereid zijn de
schulden van die staat te financieren en te herfinancieren tegen voorwaarden
die voor die staat en zijn burgers aanvaardbaar zijn. Maar die bereidheid zal
minder worden of zelfs verdwijnen als een staat te veel rekening houdt met de
wensen van zijn burgers en daarbij middelen aanspreekt die dan later misschien
niet meer voorhanden zijn voor het aflossen van de schulden. Op welke van beide
partijen een schuldenstaat zich vooral zal richten, hangt van hun relatieve kracht
af. En die hangt dan weer af van de mate waarin een dreigende opzegging van het
vertrouwen of van de loyaliteit te verwachten is en hoe pijnlijk dat zou zijn
voor de staat en zijn regering.

Het conflict tussen
de twee partijen die vechten om de controle over de democratische schuldenstaat
is een nieuw, zich ontwikkelend en tot nu toe nauwelijks begrepen fenomeen. Er
is veel voor te zeggen om in het optreden van het financiële kapitaal als
tweede volk – dus als marktvolk dat met het staatsvolk concurreert
– een nieuw stadium in de verhouding tussen kapitalisme en democratie te zien.
In dat stadium oefent het kapitaal niet alleen indirecte invloed uit op de
politiek, door al dan niet te beleggen in de nationale economie, maar ook
directe invloed, door de staat zelf al dan niet te financieren. In de jaren
zestig en zeventig werd in kritische democratiestudies onderzocht hoe de
naoorlogse democratische staten erin konden slagen hun democratische legitimiteit
te waarborgen ondanks de feitelijke uitzonderingspositie van burgers die over
de productie- en investeringsmiddelen beschikten. De snelle, naar
klassenpolitiek neigende achteruitgang van de democratische organisatie en
participatie binnen het liberaliseringsproces evenals de verminderde
speelruimte voor politieke actie tijdens de crises van de afgelopen veertig
jaar, kan erop duiden dat iets soortgelijks niet zonder meer mogelijk zal zijn na
de overgang van belasting- naar schuldenstaat.

3. 

Als het kapitalisme
van de consolidatiestaat zelfs niet meer de illusie van een eerlijke verdeling
van de groei kan opbrengen, dan breekt het moment aan dat de wegen van
kapitalisme en democratie zich scheiden. De meest voor de hand liggende uitweg
lijkt op dit moment de voltooiing van het hayekiaanse samenlevingsmodel, een
dictatuur waarin de kapitalistische markteconomie wordt afgeschermd van elke
democratische correctie. De mensen die er vroeger het staatsvolk van
uitmaakten, zullen dan hebben geleerd om marktrechtvaardigheid en sociale
rechtvaardigheid als een en hetzelfde te beschouwen en zichzelf te zien als
onderdeel van een verenigd marktvolk – daarop stoelt de legitimiteit van de
staat. Voor hun stabiliteit zouden verder instrumenten nodig zijn om iedereen
die de situatie niet wil accepteren ideologisch te manipuleren, politiek te
desoriënteren en fysiek te controleren. Voor iedereen die zich niet aan de
rechtvaardigheid van de markt wil onderwerpen resten er, als de instituties
voor politieke besluitvorming economisch eenmaal van hun invloed zijn ontdaan,
nog slechts organisaties die aan het einde van de jaren negentig als buitenparlementaire
vormen van protest werden aangemerkt: emotioneel, irrationeel, gefragmenteerd,
onverantwoordelijk. En meer valt er domweg niet te verwachten als de
democratische kanalen voor belangenbehartiging en meningsuiting geblokkeerd
zijn, omdat er nog maar één resultaat mogelijk is of omdat de uitkomst voor ‘de
markten’ geen verschil meer maakt.

Het alternatief voor
kapitalisme zonder democratie zou democratie zijn zonder kapitalisme, of in elk
geval zonder kapitalisme zoals wij dat kennen. Dat is de andere, met die van
Hayek concurrerende utopie. Maar anders dan die van Hayek past deze utopie niet
in de historische trend, en dus zou er een breuk nodig zijn. Om die reden en
ook vanwege de enorme voorsprong die de neoliberale oplossing in praktisch en organisatorisch
opzicht heeft genomen, lijkt deze nieuwe utopie – ook vanwege de angst voor het
onbekende, die bij elke abrupte verandering onvermijdelijk opkomt – nu volkomen
onrealistisch. Ook deze utopie zou ervan uitgaan dat het democratisch
kapitalisme zich niet aan zijn belofte heeft gehouden. Ditmaal zou echter niet
de democratie de schuld krijgen, maar het kapitalisme. Bij deze utopie zou het
niet om sociale vrede door middel van economische groei gaan, en al helemaal
niet om sociale vrede in weerwil van groeiende ongelijkheid, maar om het
verbeteren van de levensomstandigheden van de mensen die zijn uitgesloten van
de neoliberale groei, desnoods ten koste van sociale vrede en groei.




Als democratie
betekent dat sociale rechtvaardigheid niet tot marktrechtvaardigheid
gereduceerd mag worden, moet een democratische politiek allereerst de
institutionele verwoesting ongedaan maken die veertig jaar neoliberaal beleid
heeft aangericht. En de restanten van de politieke instituties die misschien
nog in staat zullen zijn om de rechtvaardigheid van de markt door sociale
rechtvaardigheid te beïnvloeden of zelfs te vervangen, zal zij zo goed mogelijk
moeten verdedigen en herstellen. Alleen in dit concrete verband heeft het
tegenwoordig nog zin om überhaupt over democratie te spreken, omdat we alleen
zo het gevaar kunnen ontlopen afgescheept te worden met de ‘democratisering’ van
instituties die niets in te brengen hebben. Democratie zou vandaag de dag
moeten betekenen dat we instituties opbouwen waarmee markten opnieuw onder sociale
controle gebracht kunnen worden: arbeidsmarkten die ruimte laten voor een
sociaal leven, goederenmarkten die de natuur niet schaden en kredietmarkten die
niet tot de massaproductie van onvervulbare beloftes leiden. Om zoiets echt op
de agenda te krijgen is op z’n minst een jarenlange mobilisering van de
politiek noodzakelijk, en een duurzame ontwrichting van de sociale orde zoals
die zich nu ontwikkelt.

Wolfgang Streeck: Gekochte Tijd. De uitgestelde crisis van het democratisch kapitalisme. Vertaald door Willy Hemelrijk. Uitgeverij Leesmagazijn. ISBN 9789491717246

take down
the paywall
steun ons nu!