De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

We’re under socialist attack?

We’re under socialist attack?

zondag 2 december 2012 01:21
Spread the love

Inleiding: een bezoek aan Londen

“We’re under socialist attack”. (http://vlaanderen.mediargus.be/Frames/Article.aspx?ArticleId=4f6c38626e526d6e49746e6e774c7a716450585436773d3d&BasketId=634b2f4a5751704b5544733d&CreationDate=19-09-2012&IsReview=True). Dat zei Bart Dewever tegen Boris Johnson. Vertaald: “We zitten onder socialistische belegering”. Midden in de Antwerpse burgemeestersstrijd bracht Dewever nog even een bezoek aan de Londense burgemeester, een slimme campagnezet verpakt met “Het kwam misschien wel ongelegen, maar een uitnodiging van Boris Johnson sla je niet af” (aldus Dewever). Hij voegde er en passant aan toe dat hij fameus onder de indruk was van de snelheid van het besluitvormingsproces in de wereldstad met even veel inwoners als gans België. De hint naar het contrast met de Belgische politieke impasse, was duidelijk: in Londen geen institutioneel kluwen dat alles vertraagt, en vooral geen (Franstalige) socialisten die zo verknocht zijn aan de macht dat ze de noodzakelijke hervormingen tegenhouden.

We denken echter dat het Londens bezoekje om afweergeschut te halen tegen de vermeende socialistische belegering, geen faits divers was in de campagne van de N-VA. Met haar anti-socialisme wil de NVA zich opwerpen als “ volkspartij”, een partij van het ganse volk. Net als de CVP. Net als de oorsprong van de christendemocratie is dat  “volks” karakter gebaseerd op een reactie op links, een reactie op het socialisme. NVA heeft er in dat opzicht belang bij om het socialisme als iets negatief af te schilderen. Maar belangrijker dan die ambitie van de N-VA op zich te bekritiseren, willen we nagaan waarom de N-VA daar vandaag succes mee heeft. Met andere woorden: welke politieke tendensen hebben de laatste jaren of decennia de weg gebaand voor een partij met het profiel van de N –VA. Een belangrijke factor daarin is volgens ons inderdaad de evolutie van het socialistische gedachtegoed, de politiek en de ideologie die ons onder die vlag worden voorgeschoteld. Die evolutie (of degeneratie) van het “socialisme” is op haar beurt een weerspiegeling van de manier waarop het ganse politiek regime ook in België een antisocialistische conjunctuur weet te handhaven. Wie is er volgens ons dus verantwoordelijk? De “socialisten” (SP.A en PS) zeker en vast, maar eigenlijk de ganse politieke kaste, of het “establishment” om het zo te noemen.

Kritische stemmen over de verkiezingsuitslag

Met andere woorden: we hebben dus kritiek op de verkiezingsuitslag, en we vinden de politieke evolutie van de laatste decennia in Vlaanderen en België onwenselijk. Er zijn nog kritische stemmen bij de overwinning – of anders gezegd de lokale bestendiging en verankering van de federale verkiezingsuitslagen – van de N-VA, en, we zijn deels akkoord met die kritieken. We vinden echter dat ze niet diep genoeg graven naar onderliggende oorzaken. Waar vinden we de meest openlijke kritische stemmen bin de verkiezingsuitslagen:

–       bij Eric Corijn (https://www.dewereldmorgen.be/artikels/2012/10/16/n-va-teert-op-antistedelijke-gevoelens-van-randstadbewoners-zegt-eric-corijn), die stelt dat het N-VA-succes teert op antistedelijke gevoelens

–       bij Jan Blommaert (https://www.dewereldmorgen.be/artikels/2012/10/15/de-mythe-van-de-onderstroom-een-analyse-van-het-succes-van-de-n-va), die aantoont dat de geroemde “onderstroom” – een soort natuurlijke orde in Vlaanderen die eindelijk haar logische vertaling krijgt in de verkiezingsuitslagen en het partijpolitieke landschap – in werkelijkheid slechts een herverkaveling is van kiezers die bij de vorige gemeenteraadsverkiezingen op Vlaams Belang en Lijst de Decker gestemd hebben. Een herverkaveling binnen radicaal (extreem- en liberaal) rechts dus.

Antistedelijkheid en herverkaveling zijn interessant als analysekaders, omdat ze naar achterliggende dynamiek zoeken voor verkiezingsresultaten, maar ze blijven problematisch wanneer ze niet duidelijk maken waar die antistedelijke gevoelens vandaan komen, of wat de herverkaveling veroorzaakt heeft. En waarom bijvoorbeeld het Vlaams Belang, dat doorgaans een nog scherpere antistedelijke (en antimulticulturele) campagne voert, bij deze verkiezingen achteruit gaat. Een voor de hand liggende verklaring zou kunnen zijn dat veel Vlamingen graag onder een radicaal rechts bewind leven, en wanneer dat niet mogelijk is door het cordon sanitaire rond het Vlaams Belang, ze daarom voor N-VA hebben gekozen. Maar dan zouden we toch uitkomen bij een “grondstroom”, van verzuchtingen van een groot deel (ongeveer 1/3e) van de kiezers.

De verschillende dimensies in het succes van de N-VA

We willen verder gaan dan deze kritische stemmen over de verkiezingen. Herverkaveling en van antistedelijkheid zijn aspecten die we niet in twijfel trekken, maar die passen binnen een bredere, antisocialistische conjunctuur. Verschillende aspecten van het programma of de politieke oriëntatie van de N-VA komen daarbij niet “uit de lucht gevallen”, maar waren al impliciet of expliciet aanwezig bij voorgaande politieke regimes of legislaturen, en maken deel uit van de heersende ideologie. Onze stelling is dus dat er zich wél een politieke grondstroom ontwikkeld heeft die het succes van de N-VA verklaart, en misschien meer duurzaam maakt dan we op het eerste gezicht zouden vermoeden. In die “grondstroom” zitten volgens ons 5 elementen: antistedelijkheid (1), neoliberalisme (2), conservatisme (3), ontzuiling/individualisering (4), communautaire mobilisatie (5). N-VA maakt daarbij bovendien gebruik van die elementen, om zich als “anti-establishmentpartij” te presenteren. Hun (impliciete) boodschap daarbij is dat de “klassieke” partijen op deze 5 maatschappelijke tendensen, hoewel ze deze zelf mee gestimuleerd of op zijn minst gevolgd hebben, vandaag geen of onvoldoende antwoord bieden.

1. Antistedelijkheid

Op het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw kende Vlaanderen een sterke plattelandsbeweging vanuit de katholieke partij en regering tegen het opkomende socialisme, dat bijna uitsluitend een stedelijk fenomeen was. De burgerij en de katholieke partij beseften heel goed dat het “arm Vlaanderen” rijp was voor de socialistische ordewoorden als daar niet tegen opgetreden werd. Dit besef was dan ook de aanzet voor een breed netwerk van katholieke “werken” op het platteland en in de kleine steden, aangestuurd door een alliantie van grootgrondbezitters, notabelen en pastoors.

Deze plattelandsbeweging ging gepaard met een antistedelijk ruimtelijk beleid. Ook tot na de Tweede Wereldoorlog concentreerde de ruimtelijke ontwikkeling zich voornamelijk buiten de stadskernen, en werd “opwaartse mobiliteit” – carrièremogelijkheden en verhoging van de sociale status – gelinkt aan “een eigen woning kunnen bouwen of kopen buiten het stadscentrum”. Individuele eigendomsverwerving op de woningmarkt werd sterker gestimuleerd dan in andere landen, terwijl stedelijke sociale huisvesting eerder ondermaats is.

De katholieke regeringen bouwden een sterke en landelijke verzorgingsstaat op, met een pakket gemeenschapsleven en familiale ontwikkeling, en hielden daarmee ook de arbeidsmigratie naar de grote stad en de industriële kernen tegen. Ook de uitbouw van een dicht spoorwegnet paste in dat kader. Deze strategie om wonen en werken van elkaar gescheiden te houden, was erop gericht om een socialistische ontwikkeling tegen te gaan. Wanneer verschillende lagen van de werkende klasse ook ruimtelijk uit elkaar getrokken worden, kunnen ze immers gemakkelijker het idee ingelepeld krijgen dat ze verschillende belangen te verdedigen hebben. Dit “verzuilde” karakter van de verzorgingsstaat kon zich tot de jaren ’70-’80 opwerpen als dominant model in Vlaanderen (met de CVP als dominante partij), maar begon sindsdien onder druk te komen. Aan het eind van de 20e eeuw bracht de ontzuiling nieuwe politieke partijen op het toneel (groenen en nationalisten), en in Vlaanderen kon het Vlaams Blok daarbij verder teren op antistedelijke houding en gevoelens door maatschappelijke problemen op de migranten en de multiculturele stad te steken.[1]

N-VA maakt misschien wel gebruik van de antistedelijke gevoelens bij een deel van het kiespubliek, maar haar programma en retoriek is niet meer zozeer tegen de stad tout court gericht, en het verlaagt zich evenmin tot het misbruiken van stedelijke problemen om bevolkingsgroepen expliciet tegen elkaar op te zetten, zoals het Vlaams Blok of Belang dat wel deed. De stadsvisie van de N-VA wil in de eerste plaats de belangen van de gebruikers ervan behartigen, en dan pas van de bewoners. Een bloeiende stad lijkt gericht op het aantrekken van kapitaal, enerzijds door een “ondernemingsvriendelijk klimaat” te scheppen, anderzijds door een consumerende middenklasse naar de stad te lokken. Bewijs daarvan is hun pleidooi voor de toegankelijkheid van de auto in de binnenstad, en hun vraag voor een snelle overkapping van de Antwerpse ring: het verkeer sneller laten doorstromen, de haven als logistieke draaischijf te versterken en de pendelaars niet te veel tijd laten verliezen op weg naar hun werk heeft daarbij voorrang boven de overlast of gezondheidsproblemen die een overkapping voor de bewoners kunnen meebrengen. We kunnen die visie de “neoliberale stad” noemen, maar dan niet in de betekenis dat de overheid zich in de stad zoveel mogelijk zou moeten terugtrekken en afslanken ten voordele van het privé-initiatief. De overheid moet integendeel actief optreden om enerzijds de voorzieningen voor ondernemers en beter verdienende middenklasse zo aantrekkelijk mogelijk te maken, anderzijds haar repressieapparaat uitbreiden om de werkende klasse te disciplineren en protest zo snel mogelijk binnen de perken te kunnen houden. De disciplinering van de bevolking is de keerzijde van de medaille om de stad zo goed mogelijk uit te rusten in het belang van de klasse van ondernemers, en ook op dat vlak zal de N-VA waarschijnlijk niet ontkennen dat ze voor de handhaving of verscherping van de GAS-boetes is, en voor een uitgebreide en performante lokale politiemacht.

Die visie op stedelijk beleid is echter geen fundamentele breuk met waar de voormalige stadscoalitie voor stond. N-VA maakte daar ook deel van uit, maar ze werd toch geleid door Janssens en zijn socialisten. Met de disciplinering van de overlastboetes en de stigmatisering van de moslimbevolking door het hoofddoekenverbod bij de stadsdiensten, voerde dit bestuur evenmin een emanciperend of socialistisch beleid in het belang van haar inwoners. Op het gebied van mobiliteit zijn er accentverschillen waarbij de stadslijst meer collectief in plaats van individueel vervoer bepleitte, maar die zijn er vermoedelijk onder druk van de groenen gekomen. En vooral: voor de overkapping van de Antwerpse ring keerde Jannsens pas zijn kar na massaal protest van de Antwerpenaren, die zich rond de actiegroepen Straten-Generaal (http://www.stratengeneraal.be/) en Ademloos (http://www.ademloos.be/) organiseerden om hun politieke belangen op de agenda te plaatsen.

2. De neoliberale “grondstroom”?

Deze neoliberale, of beter kapitalistvriendelijke visie op de stad, past uiteraard in een algemene neoliberale maatschappijvisie. Het is niet zo dat de N-VA in de stad de belangen van de werkgevers zou verdedigen, en daarbuiten ineens andersom (al zou een eenzijdige kritiek op het “antistedelijke” karakter van de N-VA dat kunnen suggereren). De vraag is natuurlijk waarom een partij wel veel stemmen kan halen met een neoliberaal programma, wat in werkelijkheid slechts in het belang is van een kleine minderheid van de bevolking? Onze hypothese is dat het komt doordat dit neoliberalisme de laatste decennia de dominante ideologie is geworden, en dat al onze regeringspartijen die gaandeweg in hun retoriek hebben opgenomen. Vooral de socialisten hebben daarin een grote verantwoordelijkheid, omdat we normaal mogen verwachten dat de sociaaldemocratie zou moeten ingaan tegen een dominante trend van individualisering, sociale ongelijkheid en liberalisering en flexibilisering op de arbeidsmarkt.

In de recente Belgische politieke geschiedenis heeft “paars” hier volgens ons voor een omslag in het denken gezorgd, ten voordele van het neoliberale gedachtegoed. De paarse legislatuur werd als een politieke vernieuwing aangekondigd na de overwinning op de jarenlange dominantie van de christendemocratie in de Vlaamse politiek. Maar in een globalere context kunnen we deze koerswijziging ook beschouwen als de nationale vertaling van de “Derde Weg”, de richting die Clinton, Blair en Schröder na de val van de Muur aanwezen om de sociaaldemocratie te hervormen, en dichter bij het liberalisme te brengen. Het compromis tussen de sociaaldemocratie en het liberalisme steunde hierbij op de veronderstelling dat men de economie het beste kan “corrigeren” – de herverdelingsgedachte van de sociaaldemocratie – door ze te “stimuleren”. Hiermee was ook de actieve welvaarstaat geboren, en in Vlaanderen waren daar vooral de sociaaldemocraten Stevaert en Vandenbroecke hier grote pleitbezorgers van. Die stimulering van de economie kwam de praktijk neer op een hervorming van de arbeidsmarkt: aan de aanbodzijde werd aan ondernemers lastenverlagingen gegeven, met ondermeer de notionele intrestaftrek (link), aan de vraagzijde werden actievere stimulansen gezocht om werkzoekenden individueel naar de arbeidsmarkt te begeleiden, en hen te sanctioneren indien nodig. Collectieve arbeidsherverdeling bepleiten om de structurele werkloosheid tegen te gaan, was vanaf dan al helemaal uit den boze: we zouden integendeel allemaal langer moeten werken voor dezelfde levensstandaard te handhaven, zogenaamd om de kosten van de vergrijzing betaalbaar te houden. En het zijn opnieuw de socialistische politici die als eerste klaar staan om kritiek tegen deze hervormingen als ongewenst te bestempelen: ten tijde van het Generatiepact verweet Vandelanotte de syndicale basis dat hun protest enkel in de kaart zou spelen van de rechterzijde. In realiteit hebben alle partijen, ook de socialistische, de neoliberale dogma’s omarmd. De ideologische verschillen tussen “links” en “rechts” waar Vandelanotte toen naar verwees, zijn daardoor ferm afgevlakt. Op den duur maakt het voor kiezers voor een sociaal-economisch programma willen stemmen, dan ook niet veel meer uit of ze voor de socialisten (“links”) of voor de liberalen (“rechts”) stemmen. Als de neoliberale grondstroom door geen enkele andere beleidspartij wordt gecontesteerd, heeft een nationalistische partij met een openlijk neoliberaal programma uiteraard de wind in de zeilen: als een groot deel van de bevolking ervan overtuigd geraakt dat de neoliberale hervormingen van de arbeidsmarkt wenselijk zijn of in het slechtste geval toch niet tegen te houden, dan kunnen we maar een bestuur kiezen dat deze zo snel en efficiënt mogelijk doorvoert.

3. Het conservatisme van de N-VA

Een andere dimensie in het politieke karakter van de N-VA zijn de conservatieve waarden. Deze staan uiteraard niet zo expliciet geformuleerd in concrete beleidsprogramma’s, maar de partijkopstukken van N-VA (of vooral Bart Dewever) maken er geen geheim van dat ze dwepen met conservatieve denkers als Edmund Burke (http://nl.wikipedia.org/wiki/Edmund_Burke) en Theodore Dalrymple (http://nl.wikipedia.org/wiki/Theodore_Dalrymple), en ze proberen die standpunten ook actief, via de media, te promoten. Hoewel minder expliciet racistisch dan bij de propaganda van het Vlaams Belang, wordt ook hierbij een “onderklasse”(van armen, werkzoekenden, laaggeschoolde migranten etc.) met de vinger gewezen voor maatschappelijke problemen. Er is zeker een verschil in gradatie met wat sociaaldemocraten vandaag verkondigen, maar fundamenteel is dat niet. Het verhaal van “rechten en plichten” staat ook bij hen immers meer en meer centraal, zie onder meer het boek van Patrick Jannsens (http://www.liberales.be/boeken/janssensp), en is een gevolg van het feit dat de sociaaldemocratie zich meer en meer afwendt van maatschappelijke tegenstellingen, en zich in de plaats daarvan op ethische thema’s zoals gelijke kansen richt. Wanneer de overheid er onder haar invloed alles aan doet om een samenleving van gelijke kansen te creëren, dan is het enkel aan de bevolking om die kansen te grijpen, en wie dat nalaat, mag effectief voor zijn of haar verantwoordelijkheid geplaatst worden. Ook op dit vlak veronderstellen we dus een logische samenhang tussen de electorale achteruitgang van de socialisten en de opgang van N-VA: wanneer beiden op het gebied van ethische thema’s globaal gezien dezelfde richting aanwijzen, dan zal degene die er het meest uitgesproken profiel in heeft, meer aanhang kunnen genieten.

4. De naoorlogse ontzuiling en de electorale strijd om de middenklasse

Zeker tot in de jaren ’60 van de vorige eeuw spraken de dominante politieke partijen hun kiespubliek aan via hun zuil. Met de sociale voorzieningen die ze van de wieg tot het graf aanboden, stabiliseerden ze ook de politieke voorkeur van de bevolking. Wanneer de economische onderbouw begint te veranderen – met de omschakeling van het “fordistische” model van massaproductie en -consumptie naar een meer globale en flexibele economie met kleinere ondernemingen en onderaanbesteding in functie van multinationals moet België ook aan economische macht inboeten – begint de macht van de politieke partijen over hun kiespubliek via de zuilen ook af te kalven. We hebben hier niet de ruimte om de complexe dynamiek bloot te leggen die de ontzuiling in de hand gewerkt heeft, maar we denken dat één van de diepere oorzaken een groeiende economische crisis is: wanneer op het einde van de zestiger jaren een economisch groeimodel aan zijn plafond begint te geraken, gaat dat ook gepaard met afbouw van de welvaartstaat.

Op een moment dat de automatische band tussen een bepaald deel van de bevolking met één van de traditionele politieke families verloren gaat, geeft dat enerzijds aanleiding tot de opkomst van meer regionalistische partijen, en anderzijds gaan de traditionele families hun kiespubliek meer en meer in de “middenklasse” zoeken, met een “centrumpolitiek” (of toch een discours dat meer en meer de nadruk op legt op het centrum of het “algemeen belang”). De opkomst van het begrip “middenklasse” heeft volgens ons te maken met een aanzienlijk deel van de bevolking dat zich in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog qua materiële welvaart en comfort een betere positie kon veroorloven dan de generatie daarvoor, en hoewel dat in het laatste kwart van de 20e eeuw opnieuw op losse schroeven komt te staan, blijven haar taalgebruik, opvattingen en levensstijl nog dominant aanwezig, en zullen de politieke partijen in een ontzuilde samenleving scherper naar de gunsten van deze groep dingen. Zelfs als ze hen niet als de enige groep van hun kiespubliek beschouwen, hebben ze er belang bij om het ideaal van de middenklasse in stand te houden als iets wat na te streven is: door hard te werken en niet te veel kritische vragen te stellen, kan iedereen tot de middenklasse behoren.

Toen de socialistische partij in de jaren ‘90 reclameman Patrick Janssens of zelfstandige ondernemer Steve Stevaert als boegbeelden naar voor schoven, rechtvaardigde ze dat vanuit de vaststelling dat haar klassieke arbeidersbasis (van industriearbeiders) zou gekrompen zijn, en dat ze met dat enkel dat deel van het electoraat te weinig gewicht in de schaal zouden leggen. De realiteit is uiteraard dat er een groeiende groep werkzoekenden en werknemers in precaire omstandigheden bijgekomen is, en dat de socialistische partij hen geen enkel perspectief meer kon bieden op verbetering van hun levensomstandigheden. Dat werd uitgelegd door de uitspraak dat men niet meer, of niet meer alleen de partij van het miserabilisme wilde zijn. De centrumkoers van de socialisten gaat echter tot vandaag verder, met de recente verklaring van Bruno Tobback dat zij de partij van de “normaliteit” zouden zijn.

Ook in de retoriek van N-VA is middenklasse een centraal gegeven om hun kiespubliek aan te spreken, nu eens in de vorm van de hardwerkende Vlaming, dan weer als de brave tweeverdieners (“die door de PS-regering kapotbelast worden”). Zelfs de link tussen de N-VA en de werkgeversorganisatie VOKA kan in een KMO-landschap in het voordeel van de N-VA spelen. De grens tussen “middenklasse” en “middenstand” vervaagt immers, wanneer het maatschappelijke ideaal van de middenklasse wordt geassocieerd met hard werken voor jezelf, een onderneminkje op touw zetten, je eigen baas worden. N-VA zal dan, met de goedkeuring van VOKA, je belangen in het parlement verdedigen.[2]

5. De communautaire breuklijn als dominante maatschappelijke tegenstelling?

De neoliberale dominante ideologie heeft ons met succes wijsgemaakt dat maatschappelijke tegenstellingen, en dan zeker sociaaleconomische, niet meer relevant zijn, en dat politiek een kwestie is van goed management. Het was vooral Yves Leterme die dat met zijn “goed bestuur” verwoordde, maar dat mantra kadert al in een langere tendens. “Links of rechts, socialisme of liberalisme, werkgevers of werknemers, die verschillen doen er allemaal niet meer toe”, proberen de dominante klassen ons al langer wijs te maken. Maar daarmee is de druk vanuit het volk om over die tegenstellingen democratisch debat te voeren nog niet helemaal geneutraliseerd natuurlijk. De oplossing daarvoor was om de maatschappelijke tegenstellingen om te buigen naar de communautaire dimensie. De vijf voorgaande staatshervormingen vergrootten telkens de politieke bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten in verhouding tot die van de federale staat, en daarmee versterkten ze ook de middelpuntvliedende krachten in het Belgische politiek bestel. Daarnaast, of mede daardoor, kregen de verschillende regeringscrisissen steeds meer een communautair karakter. Verhofstadts zwanenzang was de communautaire twist rond de vliegnormen (http://vorige.nrc.nl/buitenland/article1603824.ece) en Vandenbroucke slaagde erin om het eerste echte belangenconflict (http://nl.wikipedia.org/wiki/Belangenconflict_(Belgisch_staatsrecht)) van een regio uit te lokken rond de dienstencheques en het activeringsbeleid: zijn voorstellen in 2004 strandden op een veto van de Waalse PS-regering lang voor de Vlaamse partijen de BHV-alarmbel (http://nl.wikipedia.org/wiki/Communautaire_alarmbelprocedure) luidden.

En dan was er Herman Van Rompuy die als oppositielid in 2003 samen met nationalistische volksvertegenwoordigers van Vlaams Blok en N-VA klacht indiende bij het Grondwettelijk Hof: volgens het arrest dat eruit volgde zouden de verkiezingen van 2007 niet legaal zijn indien BHV niet gesplitst zou zijn tegen de verkiezingdatum. Hierdoor kon vanaf dan de diepe poujadistische campagne over de “ongrondwettelijkheid van de verkiezingen” op gang kon komen, verkiezingen waar de indieners van de bezwaarschriften weliswaar allemaal aan meededen. Het is ook in die context dat er voor de N-VA een belangrijke rol weggelegd is. Dankzij het kartel met de CD&V (26% van de stemmen voor het kartel) bracht ze de christendemocratie in 2004 opnieuw aan de macht op Vlaams niveau, maar hoewel het kartel bij de federale verkiezingen van 2007 haar electorale score nog verhoogt tot 30%, belanden we sindsdien in een slepende communautaire regeringscrisis, waar in 2010 niet de CD&V, maar wel de N-VA als overwinnaar van de verkiezingen uitkomt.

We zitten hiermee eigenlijk in een situatie waarin de dominante partijen de communautaire problemen als prioritair naar voor schuiven, als enige bijna waarover nog tegensprekelijke keuzes en dus democratische politiek mogelijk is. Wanneer ze nadien echter geen gemakkelijke oplossingen kunnen bieden – 5 minuten politieke moed om een kieskring te splitsen – , is het niet verwonderlijk dat een partij met een uitgesproken communautair (confederalistisch) profiel daar voordeel uit puurt.

Conclusie: N-VA als politieke vertaling van een nieuw establishment?

De afgelopen lokale verkiezingen waren lokale verkiezingen hadden een nationale inzet over de vraag of N-VA zich zou kunnen bestendigen. We hebben hier echter beargumenteerd dat de doorbraak en verankering van N-VA geen radicale omwenteling betekent, maar slechts de kristallisering is van de politieke tendensen van de afgelopen decennia.

Nu de Antwerpse socialisten van de troon gestoten zijn, lijkt het erop alsof de N-VA een stap dichter bij haar doelstelling is om “het socialisme” van de macht te verdrijven en een “nieuw” establishment te installeren.

Maar nu de speeltijd van de lokale verkiezingen voorbij is, maken de federale begrotingsconclaven ons duidelijk dat we in een besparingsregime beland zijn, waarbij de antisocialistische grondstroom die ook de N-VA heeft voortgebracht sterker dan ooit is. Ondanks gekibbel of schijngevechten over aan welk ritme of op welke plaats eerst moet bespaard worden, zijn hier geen fundamentele meningsverschillen bij de verschillende regeringspartijen. Fundamentele kritiek op het besparingsbeleid zou trouwens een afwijzing van het huidige Europa betekenen, dat onze nationale overheden van bovenaf in het gareel houdt, en met six-packs, twopacks, soberheidsverdragen en een Europees Stabiliteitsfonds voor de banken, de besparingspolitiek permanent verankert. Zonder tegengewicht of sociaal protest zullen we hierdoor echter met een verdere (en versnelde) afbraak van onze sociale verworvenheden te maken krijgen, verworvenheden van de sociale welvaartstaten of van “het socialisme” zoals N-VA het in haar angstdroom verwoordt.

Het “nieuw establishment” waarvoor de N-VA zich nu opwerpt om het socialisme te verdrijven, wordt in de feiten echter gerealiseerd door de Europese Unie, niet door de strijd voor een onafhankelijk Vlaanderen (of een Vlaanderen met meer politieke bevoegdheden). N-VA is met haar neoliberaal programma daarmee wel de ideale meid van het Europese huishouden, de tegenpool van de volksbeweging die het regime op haar kop zet (en waarvoor ze graag wil doorgaan).

[1] Uiteraard speelde er bij de doorbraak van het Vlaams Blok ook het ideologisch klimaat van na de val van de Muur een rol, dat we grofweg kunnen omschrijven als de (neo)liberale wereldorde, en dus eerder bij het tweede element past

[2] Dat de kleine ondernemingen vandaag de dag meer en meer kans hebben om failliet te gaan, of in veel gevallen slechts het hoofd boven water kunnen houden door een aantal mensen, vaak zonder papieren, extreem uit te buiten, mag er dan wel niet bij gezegd worden. Tenzij de schuld daarvoor op de hoge loonlasten of op de socialisten kan gestoken worden.

take down
the paywall
steun ons nu!