Essay - Anton Jaeger

Weg met de twintigste eeuw! Over ideologisch restafval

In 1991 deed de Franse trotskist Daniel Bensaïd een pessimistische voorspelling. Als leider van de Franse branche van de Vierde Internationale, en voormalig boegbeeld van de achtenzestigersbeweging, zag hij de toekomst voor de mensheid somber in. “In de eeuw oude strijd tussen het socialisme en de barbarij” sprak hij weemoedig “heeft het laatste op het eerste nu een uiterst ruime voorsprong. We betreden de eenentwintigste eeuw met minder hoop dan onze voorvaderen aan het begin van de twintigste.”

woensdag 4 januari 2017 13:38
Spread the love

Bensaïd had reden tot klagen. Twee jaar eerder was de Berlijnse Muur gevallen – een gebeurtenis die ook voor Europese links een wrange nasmaak achterliet.

Hoewel het merendeel van de linkse partijen altijd kritisch had gestaan ten opzichte van de Sovjet-Unie, ervoeren velen 1989 als een desastreuze gebeurtenis. Terwijl de Belgische Marxist Ernest Mandel nog een kortstondige hoop op een Duitse revolutie koesterde, zouden de komende jaren vooral ontnuchtering brengen.

In Italië stortte de Communistische Partij van de ene op de andere dag in. Met haar verdween de herinnering van wat ooit één van de grootste partijen van het naoorlogse Europa was geweest, die in de jaren zeventig nog op een kleine afstand van de staatsmacht had gestaan.

Linkse implosies vonden ook plaats in andere Europese staten. In Engeland schrapte de Britse Labour-leider Tony Blair de zogenaamde ‘vierde clausule’ uit het partijprogramma, die sinds 1906 een “socialisering van de productiekrachten” had voorgestaan. De Franse Parti Socialiste wendde zich met Jacques Delors volop tot de vorming van een neoliberale Europese Unie.

Een groeiende ongelijkheid op wereldvlak ging samen met een zelfgenoegzaam Amerikaans liberalisme, dat, na de Russische staat aan oligarchen verkocht te hebben, noest verder ging met zijn imperiale avontuurtjes.

Te midden van al deze calamiteiten verwees Bensaïd naar de woorden



Rosa Luxemburg

van links boegbeeld Rosa Luxemburg. Die had in 1916, midden in de Groote Oorlog, had gesteld dat de keuze voor de mensheid tussen ‘socialisme’ en ‘barbarij’ lag. “Ook maar de snelste blik op de hedendaagse samenleving is genoeg om te bewijzen wat de regressie van het kapitalisme naar de barbarij betekent” schreef ze vanuit haar cel in krijgsgevangenschap:

“Verwond, onteerd, badend in bloed, druipend met vuil: dat is de burgerlijke maatschappij! Dit is ze. Geen mooie franjes of moraal, met veel pretenties over cultuur, filosofie, ethiek, orde, vrede, en de rechtsstaat – maar een destructief beest, een anarchistische heksensabbat, een plaag over de menselijke cultuur… De waanzin zal enkel stoppen wanneer de arbeiders in Duitsland en Frankrijk, Engeland en Rusland eindelijk uit hun verstompte staat ontwaken en zich verenigen.”

Irrationeel

In de komende dertig jaar leken Luxemburgs voorspellingen uit te komen. De ‘Europese Burgeroorlog’ die van 1914 tot 1945 duurde, maakte maar liefst 100 miljoen slachtoffers. Nog in 1949 stelde de Duitse Nobelprijswinnaar Albert Einstein dat enkel het socialisme de mensheid zou kunnen redden van de ondergang.

Einstein was geen communist, laat staan van de stalinistische strekking. Toch stelde hij dat, om een tweede fascisme te voorkomen, een ander samenlevingsmodel onontbeerlijk was. Dit niet alleen om een verspilling van natuurlijke grondstoffen tegen te gaan, maar ook om het artistieke en creatieve potentieel van de mensheid ten volle te benutten.




Het kapitalisme, zo stelde Einstein, was niet alleen immoreel; het was ook irrationeel. Het streefde naar eindeloze accumulatie, ongeacht welke ecologische of menselijke kost, daarmee elke vorm van ware menselijke zelfontplooiing belemmerend. Einsteins pleidooi was dus geen simpele uiting van morele verontwaardiging. Zijn socialisme stond bovenal voor een rationalisering van het productieproces, dat zonder geplande ingrepen alleen maar overbodige massaproducten zou voortbrengen. Hoewel hij vond dat de Sovjet Unie initieel beloftevolle plannen had op dit vlak, was ze nu niets meer dan een karikatuur. “We moeten onszelf eraan herinneren dat een geplande economie nog niet per se een socialistische economie inhoudt” schreef hij in zijn tekst. Immers,

een geplande economie en de complete verknechting van het individu kunnen samen bestaan. Het bereiken van het socialisme vereist een oplossing voor een extreem moeilijk sociopolitiek vraagstuk: hoe is het mogelijk, in het licht van een vergaande centralisering van de politieke en economische macht, een bureaucratie niet almachtig te laten worden? Hoe kunnen de rechten van het individu gevrijwaard, zodat er een democratisch tegengewicht bestaat voor de macht van de bureaucratie?

Onder de huidige omstandigheden” eindigde hij “is deze discussie echter onder een krachtig taboe te komen staan. Dat terwijl de discussie over het socialisme nog nooit zo belangrijk is geweest.”

Historikerstreit

In de jaren zestig maakte inderdaad een ander oordeel over Einsteins socialisme zijn opwachting. Terwijl Einstein de initiële Russische planeconomie nog toe juichte, werden in het Amerikaanse Koude Oorlogsdenken de misdaden van het communisme en het fascisme aan elkaar gelijk gesteld – als betrof het twee wortels van dezelfde, totalitaire boom. De trend verspreidde zich ook lustig aan de overzijde van de oceaan.

In de zogenaamde Historikerstreit in de tachtiger jaren stelde de Duitse historicus Ernst Nolte dat niet Auschwitz, maar de ‘Rode Terreur’ (de zogenaamde moorden op ‘contrarevolutionairen’ in de nasleep de Russische Revolutie) de “ware matrix” vormde voor de gruwelen van de twintigste eeuw. Kenden de vernietigingskampen van de nationaalsocialisten hun precedent niet in de moordpartijen van de bolsjewieken? Was Stalin niet de eerste die met een strafkampensysteem begon? Aldus stelde Nolte de Holocaust en de Goelag aan elkaar gelijk.

Vandaag is deze extremen-theorie een intellectuele gemeenplaats geworden. Zowel liberalen als conservatieven, gaande van Bart De Wever over Bart Maddens tot Maarten Boudry, wijzen op een convergentie van het nazisme en het communisme als ‘dogmatische’ ideologieën. In een recent stuk in De Morgen, stelt Boudry dat “de afstand tussen de PVDA+ en het stalinisme kleiner is dan die tussen het VB en het nazisme.”

Ook in vorige geschriften hing Boudry al een gelijkstelling tussen beide aan. In zijn Illusies voor gevorderden rangeerde hij het stalinisme en het nazisme bij één en dezelfde ‘dogmatische’ geloofssystemen, die een “absolute’ waarheid” boven de “falsifieerbare wetenschappelijke” waarheden koesterden.

Het staat buiten kijf dat het nazisme en het stalinisme in vele opzichten gelijkenissen vertoonden. Beiden werden gekenmerkt door extreem gewelddadige ingrepen door een omnipotente staat. Dergelijke overeenkomsten mogen echter ook geen reële verschillen toedekken. Dit betreft niet enkel een numerieke aangelegenheid (“wie heeft er de meeste mensen over de kling weten te jagen?”), maar gaat eerder over een kwalitatief verschil tussen beide bewegingen.

Analyses die het stalinisme in één mand met het nazisme steken hebben veel aandacht voor de kwantitatieve onderscheiden tussen het communisme en het nazisme. Dat betekent echter niet dat er geen andere logica aan het werk was in beide systemen. Dit verschil niet onderkennen – zoals Boudry, De Wever, Rutten, en Tinneke Beeckman wel doen – leidt niet alleen tot dubieuze retoriek. Het leidt ook tot ronduit slechte geschiedschrijving.

Anarchie

Er hoeven hier geen platitudes herhaald te worden over hoe ‘wie zijn geschiedenis niet kent gedoemd is ze te herhalen’. Eerder gaat het over de vraag over hoe wij het heden historisch kunnen begrijpen. Een kwalitatief verschil aanduiden tussen het nazisme en het stalinisme duidt niet op een negationistische reflex of een poging tot morele relativering. Beide systemen waren ongemeen gewelddadig. Ze waren echter ook onderling verschillend, en men moet zich de vraag stellen waar de verschillen tussen beiden dan wel lagen.

Het belangrijkste verschil ligt misschien al in hoe beide hun zogenaamde ‘vijanden’ definieerden. Het stalinisme erfde een rigide standensamenleving, waarin een boerenkaste nog maar magertjes door een volgroeid proletariaat was vervangen. Stalins vooruitzicht om Rusland op vijftien jaar tot een industriële natie om te vormen waren daarom op zijn minst ambitieus te noemen. Wat in landen zoals Engeland op een periode van 200-300 jaar had plaatsgevonden (het opdoeken van de feodale orde, het creëren van een moderne staat, het invoeren van industriële productiemethodes) diende in Rusland nu op minder dan twintig jaar klaargespeeld. Boeren die tot voor kort hun eigen land hadden bebouwd moesten zich nu tot leden van een industriële klasse om scholen, die voor een collectieve werkgever (namelijk, de Russische staat) zouden gaan werken.

Onvermijdelijk waren de resultaten uiterst bloedig. De frenetieke plannen om een nog overwegend middeleeuws Rusland te ‘moderniseren’ konden enkel met extreem geweld worden bereikt. In deze autoritaire poging, die gepaard ging met een algehele maatschappelijke wanorde, was de categorie van de ‘vijand’ uiterst rekbaar. Het is zelfs betwijfelbaar of er gedurende het stalinistische tijdperk één consistent criterium bestond voor wat een ‘volksvijand’ nu eigenlijk was. De ene keer werden oude partijgenoten van Stalin uitgeroeid; de andere keer de rijke boeren; dan was het weer de beurt aan de opkomende bureaucraten. De lijnen die de ‘staatsvriendelijke’ van de ‘staatsvijandelijke’ elementen scheidden waren allerminst duidelijk – één van de redenen waarom vooral de persoonlijke wispelturigheid van Stalin zo bevreesd werd door tegenstanders zoals Osip Mandelstam of Mikhael Boelgakov.

Boven alles heerste er op maatschappelijk vlak een buitengewone anarchie: voortdurend wisselende machtsverhoudingen, waarin tegenstanders elkaar op constante voet beschuldigden; dit alles onder het dictaat van een immer paranoïde Stalin, die uiteindelijk zelfs voor de meest banale redenen mensen liet ombrengen. De ‘vijand’ voor het stalinisme was dus een eeuwig veranderende entiteit, onderhevig aan persoonlijke voorkeur; een leeg vakje, waarin Stalin en zijn trawanten eender die hen niet zinde konden inschrijven.

Parasitaire elementen

Dat was in geval van het nazisme anders. Het Joodse ras was niet zo maar een ‘ondermenselijk’ ras, of een ‘persoonlijke’ vijand. Terwijl volkeren als Polen en Russen voor de Duitsers ‘minderwaardige’ levenssoorten waren – die in de Arische toekomstvisie nog als het best als slavenkasten konden functioneren – had de Jood een uiterst specifieke plaats binnen de nazistische demonologie. Als belichaming van een abstracte kracht die de mensheid had onderworpen (zij het in de vorm van financiën, pers, wetenschap, kunst) was het Joodse ras niet zomaar een tegenstander van het Arische ras. Het was de existentiële ontkenning ervan. Zolang de Jood bestond kon de mensheid niet in vrede leven.




Bovenal stelde de Jodenhaat van de nazi’s een geperverteerde vorm van anti-kapitalisme voor. Dit was politiek erg handig. Door het kapitalisme als een uitsluitend financieel systeem te interpreteren, stelde het de nazi’s in staat om hun programma een emancipatorisch aura te verschaffen. In het uitmoorden van het jodendom, zo stelde de nazi-ideoloog Arthur Rosenberg, zou de mensheid zich uiteindelijk kunnen ontdoen van al haar ‘parasitaire’ elementen.

Voor de nazi’s impliceerde dit echter niet noodzakelijk een omwenteling van de bestaande klassenverhoudingen in de Duitse republiek. In tegenstelling tot het stalinisme – dat een zwaar gestratificeerde Russische samenleving trachtte om te vormen tot een bureaucratische staat – probeerden topnazi’s gedurende de jaren dertig de leiders van de Duitse industrie duidelijk te maken dat ze geenszins tegen de Duitse burgerij waren. Ze waren maar tegen één deel ervan: de Joodse.

Boven alles maakte ze de ‘zuiver’ Duitse burgerij één kostbare belofte: de vernietiging van de Duitse linkerzijde. Duitse links, dat zelfs in de nasleep van de verwoestende Eerste Wereldoorlog nog een levendige hoeveelheid aan associaties, partijen, en clubs onderhield, zou door de nazi’s definitief uitgeschakeld worden. Aldus zouden arbeid en kapitaal blijven bestaan, maar nu wel in een evenwichtige toestand. Deze was immers ontdaan van haar ‘onproductieve’ vijand: de Joodse financier, die altijd al een smet op de Duitse volksgemeenschap was geweest. De klassenstrijd werd vervangen door een rassenstrijd.

Net deze ambitie was zo singulier aan het nazisme. Terwijl in 1944 de Russische troepen steeds dichter bij Berlijn kwamen, en het hart van het Rijk bedreigden, gaven nazikopstukken toch het bevel om hun laatste treinen in te zetten om meer Joden naar de gaskamers te vervoeren. Deze zet diende geen enkel militair doel. De val van Berlijn had er volgens sommige historici zelfs door kunnen uitgesteld worden. Toch kozen de nazi-coryfeeën voor de uitroeiing van het Joodse ras boven een mogelijk militair overleven.  

Gefaalde revolutie

Waarom vandaag deze historische kwesties oprakelen? Het naoorlogse nazisme is in vele opzichten een schim van zichzelf. Hoewel er veel georakeld wordt over een ‘nieuw fascisme’, zowel in de Verenigde Staten als in Europa, blijft de concrete aanhang van deze groupuscules verwaarloosbaar. Hetzelfde geldt voor het stalinisme.

De historische voorwaarden die beide bewegingen voortbrachten zijn echter geenszins geweken. Ook vandaag worden grote delen van de mensheid met massale werkloosheid bedreigd. Ook vandaag wijst men met beschuldigende vingers naar rijke Joodse geldwinners als George Soros of de Rothschild-familie. Het socialisme is daardoor meer dan een morele wens, of een vorm van dagdromerij. Het is steeds meer een economische imperatief. De initiële belofte die de Sovjet Unie voor de mensheid betekende – om de sprong van het rijk van de ‘Noodzaak’ naar dat van de ‘Vrijheid’ te maken – behield ook voor Einstein zijn waarde. Het fascisme was voor hem dan ook intrinsiek verbonden met het falen van de communistische belofte.

Aangezien de mensheid zich niet kon ontdoen van het kapitalisme door middel van een revolutie – het stalinisme werd uiteindelijk zelf een des te despotischere vorm van kapitalisme – kon enkel het nationaalsocialisme zich erop beroepen door middel van een conservatieve revolte. “Een revolutie is een erge zaak” zei Heinrich Heine ooit, “maar een gefaalde revolutie is nog vele malen erger.”

Heine’s woorden klinken vandaag steeds omineuzer in de oren. Amerikaanse economen berekenen dat de arbeid van de rijkste 10% van de wereldbevolking een luxueus leven kan financieren voor de overige 90%. Hoewel het technisch mogelijk is om in België niemand nog honger te laten lijden, worden 150.000 Belgen op dagelijkse basis geconfronteerd met armoede. Keer op keer wordt een utopische impuls geneutraliseerd door middel van een verwijzing naar deze wereld als die van het kleinste kwaad: “het is geen goed systeem, maar het is wel het beste dat er is.” Dat terwijl het merendeel van de bevolking één derde van haar leven in dienst van oversten spendeert, en meer dan 50% van de wereldbevolking haar of zijn job geen zinnige bezigheid meer vindt.

Terecht klagen de mandatarissen van de PVDA deze schande aan. In zijn boek Graailand neemt Peter Mertens de groeiende ongelijkheid op de korrel; in zijn publicaties klaagt de Gentse lijsttrekker Tom De Meester de georganiseerde diefstal van het Belgische energiebeleid is aan. Dit zijn valabele punten. Net zo valabel zijn de punten van tegenstanders Boudry en De Wever, die op het twijfelachtige rekest van de PVDA inzake mensenrechten wijzen. Dat figuren à la Ludo Martens nog steeds aanzien genieten binnen de PVDA-kringen is problematisch. Iedereen die een betere samenleving is toegedaan, kan zich terdege de vraag stellen of dergelijke partij ooit een vehikel voor emancipatorische politiek kan worden.

Het is echter tekenend dat geen van de anti-PVDA pleidooien ook maar de minste inhoudelijke argumenten aanhalen. Het debat wordt niet met feiten, maar vooral met retorische dooddoeners gevoerd. Boven alles dienen deze hysterische gebaren als een vorm van historische amnesie. Ze neigen nog het meest naar een poging om de hele twintigste eeuw en haar bijbehorende ideologische strijden als een aberratie af te serveren, een ‘eeuw van extremen’ (Eric Hobsbawm) waarin de monsters Gog en Magog de wereld bijna tot de rand van de afgrond brachten – om tenslotte gered te worden door de God van de liberale democratie. In dit schema is de voorbije eeuw dan wel degelijk één grote berg “restafval”, zoals de Antwerpse burgemeester het stelde.

Deze neiging tot politieke amnesie is niet alleen kleinzerig. Ze is politiek ook gevaarlijk. Begraven onder een eeuw aan ideologie liggen vragen die ook vandaag de dag onopgelost blijven. Al die vragen haalde Einstein reeds in 1949 aan. Hoe kan een democratie verenigd worden met loonslavernij, waarin het merendeel van de mensen wordt verplicht zich naar de wil van anderen te schikken? Hoe worden mensen subjecten in plaats van objecten, zij het als electoraal stemvee, of als instrumenten om winst te vergaren? Hoe kan een bureaucratische staat verzoend worden met individuele rechten? Hoe kan een geplande economie zijn verhouding tot het individu waarborgen?

Niemand in het anti-PVDA kamp lijkt ook maar de minste ambitie te hebben om deze vragen te beantwoorden – laat staan om hun antwoorden politiek te vertalen. Wat overblijft is een “versuft bordeel, dat hopeloos naar zijn God grijpt.” (James Joyce) Dat de hedendaagse burgerij niet eens in haar eigen God gelooft is tekenend. Dat die God nooit ofte nimmer een nieuw fascisme zal tegenhouden is gekend. Het is ondertussen al meer dan twintig jaar geleden dat Bensaïd een bilan opstelde van de wedstrijd tussen barbarij en socialisme. Nog steeds lijkt dat eerste te winnen.

take down
the paywall
steun ons nu!