Nieuws -

Van JOP naar FLOP? Kritiek op het onderzoek van Elchardus en co.

Het JOP (Jeugdonderzoeksrapport) maakt om de vijf jaar de 'staat van de jeugd' in Vlaanderen op om zicht te krijgen op de leefwereld van jongeren. Het jongste JOP-rapport concludeert dat voor een reeks onderzochte aspecten de sociaaleconomische situatie van het gezin van de jongere er nauwlijks toe doet. Die opmerkelijke conclusie gaat frontaal in tegen een brede stroom van wetenschappelijk onderzoek in binnen- en buitenland.

zaterdag 25 mei 2013 15:05
Spread the love

Het decreet houdende een vernieuwd jeugd- en kinderrechtenbeleid bepaalt onder andere dat de Vlaamse Regering zorgt voor de publicatie van een ‘staat van de jeugd’. Dat is een wetenschappelijk onderbouwd rapport over de leefwereld van de jeugd, waarin ook longitudinale ontwikkelingen gesignaleerd worden. In dat kader werd in 2003 het jeugdonderzoeksplatform (JOP) opgericht als een interuniversitaire samenwerking tussen UGent/vakgroep sociale agogiek, Vrije Universiteit Brussel/onderzoeksgroep TOR en KU Leuven/instituut voor criminologie.

“Willen we weten wie die jeugd van tegenwoordig is, dan moet academische kennisproductie beter vervlochten worden met praktijkexpertise”

Het JOP staat in voor de kennisopbouw omtrent jeugdonderzoek en voor de vijfjaarlijkse publicatie van een staat van de jeugd, de JOP-monitor. Deze monitor wordt afgenomen in de vorm van een postenquête voor Vlaanderen en schoolenquêtes voor Antwerpen, Brussel en Gent. Een belangrijk aandachtspunt is dat de JOP-monitor peilt naar gegevens die voor kinderen en jongeren werkelijk van belang zijn en niet enkel vertrekt vanuit de bezorgdheden van volwassenen ten aanzien van kinderen en jongeren. Maar slaagt het JOP er ook in om een staat van de jeugd te schetsen?

JOP-monitor

De JOP-monitor zou ons moeten helpen om meer inzicht te krijgen in de leefwereld van kinderen en jongeren. Met zo’n scherper zicht kunnen beleidsmakers hun inspanningen beter onderbouwen en aanpassen vanuit de beleving van kinderen en jongeren zelf. De monitor moet ook in staat zijn om genomen beleidsinspanningen te toetsen aan evoluties in de leefwereld van kinderen en jongeren. Dat zou de meerwaarde kunnen zijn van een systematische bevraging op lange termijn bij een grote groep jongeren.

Hierbij denken wij aan levensdomeinen zoals het gezinsleven, de school, de vrije tijd en de openbare ruimte. Zo kunnen we vanuit het perspectief en de ervaringen van kinderen en jongeren inzicht verwerven in de effecten van beleidsinspanningen op concrete levensdomeinen. Op deze wijze zou de JOP-monitor kunnen bijdragen tot een jeugdvriendelijker beleid voor alle jongeren. ‘Een JOP-onderzoek moet in de eerste plaats niet gericht zijn op dingen vinden, maar wel op dingen mogelijk maken’ (Van de Walle e.a., 2012).

Het opzet van elke vorm van monitoring is het teweeg brengen van kwalitatieve verbetering. Kortom, er leven nu al tien jaar hooggespannen verwachtingen ten aanzien van die JOP-monitor. Maar ze worden niet ingelost. Via het JOP hebben we tot vandaag weinig inzicht verworven in de leefwereld van kinderen en jongeren. We komen vaak meer te weten over de visies, overtuigingen en denkbeelden van JOP-onderzoekers, dan over deze van jongeren zelf (Bouvernie-De Bie, 2004). Ook meer recent werd die kritiek bevestigd en verscherpt door de stelling dat de JOP-vragenlijsten meer zeggen over degene die de vragen heeft bedacht, dan over wie ze beantwoordt (Hoet, 2013). En dat is nog niet alles.

Exit armoede?

Op 8 februari 2013 stelde het JOP de meest recente bevindingen uit haar monitor voor, met name de onderzoeksresultaten voor Antwerpen en Gent. In de zaal een honderdtal aandachtige beleids- en stafmedewerkers uit het middenveld en de administratie. De meesten luisterden ook met groeiende verbazing.

Want in zijn inleiding confronteert JOP-woordvoerder Mark Elchardus de toehoorders meteen met zijn belangrijkste conclusie: ‘We stellen vast dat voor de meeste dingen die we hebben onderzocht zoals delinquentie, overlast, welbevinden op school, buurtbeleving, homofobie of islamofobie, de materiële situatie van het gezin er nauwelijks of helemaal niet toe doet’.

Dit overschouwende besluit gaat frontaal in tegen een brede stroom van wetenschappelijk onderzoek in binnen- en buitenland dat wél verbanden legt tussen de sociaaleconomische situatie en fricties in de meeste van de genoemde levensdomeinen. We denken hierbij aan de talrijke jaarboeken armoede en sociale uitsluiting (OASeS, Universiteit Antwerpen), maar even goed aan de publicaties van Bea Cantillon (CSB, Universiteit Antwerpen), Dirk Jacobs (ULB), Ides Nicaise (HIVA, KU Leuven), Lode Walgrave (LINC, KU Leuven) en hun respectievelijke onderzoeksequipes.

Incoherent en gefragmenteerd

En de naar voor geschoven eindconclusie van het JOP wringt niet alleen met de literatuur. Nog op hetzelfde studiemoment werd ze tegengesproken door eigen onderzoekers in de toelichting over het verenigingsleven. Deze JOP’ers concludeerden dat een lagere participatiegraad aan dat verenigingsleven wel degelijk samen gaat met een lager niveau van materiële welvaart, zoals de woonkwaliteit.

Op de vraag hoe deze bevinding dan spoort met de basisconclusie in de inleiding gaven de onderzoekers ruiterlijk toe dat de JOP-monitor eigenlijk niet robuust genoeg is om materiële deprivatie en sociaaleconomische uitsluiting mee in de balans te leggen. De data worden verzameld via een bevraging van de jongeren die hoogstens een fragmentarisch zicht hebben op de sociaaleconomische situatie van het huishouden waarin ze opgroeien. Worden er dan conclusies gepresenteerd over zaken die niet door de JOP-onderzoekers gemeten worden?

Naast dit studiemoment werd ook een boek gepubliceerd met alle verzamelde onderzoeksbevindingen (Vettenburg e.a., 2013). Ook daar zien we dezelfde interne tegenspraken. Daar stellen de onderzoekers in het hoofdstuk over welbevinden op school: ‘Materiële welvaart binnen het gezin hangt samen met een positieve relatie met de leerkrachten’ (p.70). Bij de resultaten over het academisch en arbeidsgerelateerde toekomstperspectief lezen we dan weer: ‘Tieners die het gevoel hebben dat hun ouders eerder moeilijk rondkomen met het beschikbare gezinsinkomen, die weinig financiële welvaart ervaren en die meer overlast percipiëren in hun woonbuurt, hebben minder vertrouwen in hun latere academische en professionele mogelijkheden dan hun klasgenoten’ (p.115). En in de analyse van het verenigingsleven bij jongeren bevestigen de onderzoekers nu ook schriftelijk: ‘We kunnen afleiden dat jongeren uit ‘armere’ gezinnen (…) minder deelnemen aan het verenigingsleven dan andere jongeren’ (p.163).

“Het JOP bombardeert met cijfers en dat geeft de indruk van het onderzoek als een ondoordringbare objectieve burcht”

De onderzoekers roepen dan ook op om meer aandacht te hebben voor de moeilijkere sociaaleconomische omstandigheden waarin stadsjongeren nog vaak in vertoeven en de gevolgen die deze meebrengen voor hun toekomstbeeld. Het door JOP-woordvoerder Elchardus geformuleerde ‘eerste aandachtspunt’ steunt dus niet op een consensus bij de betrokken onderzoekers.

Stellen dat voor een hele reeks levensdomeinen ‘de materiële situatie van het gezin er nauwelijks of helemaal niet toe doet’, doet onrecht aan de 18 procent minderjarige medeburgers die in armoede leven (Dierckx e.a., 2012). We lezen in de JOP-monitor overigens weinig over de beleving van sociale ongelijkheid en armoede door kinderen of over de nefaste effecten hiervan voor kinderen en jongeren. Armoede blijft in de JOP-monitor quasi onzichtbaar.

Botsing der beschavingen?

Het stedelijk weefsel kenmerkt zich steeds meer door een superdiverse realiteit waarbij nieuwe evenwichten gezocht moeten worden door alle deelnemers. Iedereen is dus ‘de Ander’ en dient met ‘het Andere’ om te gaan. Precies daarover schetsten enkele JOP-onderzoekers zowel op de studiedag als in de krant een weinig rooskleurig toekomstbeeld. ‘Eén op de drie stadjongeren zijn intolerant’ kopte De Morgen op de voorpagina (8 februari 2013). En in het interview in dezelfde krant stelt Mark Elchardus: ‘Dat idee over de gezellige smeltkroes is niet meer dan romantisch gezwets.’

Hij waarschuwt voor een levensbeschouwelijke kloof in de grootsteden die zich de komende tien tot vijftien jaar fel zal doorzetten. Dit wordt vermengd met sterk veralgemenende uitspraken als ‘De scherpe kantjes van de islam moeten eraf‘. De toekomst van het stedelijk samenleven is dus, zo lijkt het, een probleem van ‘cultuur’ en ‘levensbeschouwing’. Het opgevoerde beeld is er een van culturele frontlinies waarbij beschavingen dreigen te botsen met elkaar.

Het JOP bombardeert met cijfers en dat geeft de indruk van het onderzoek als een ondoordringbare objectieve burcht. Toch gaan het kiezen van onderzoeksvragen en het verwerken en rapporteren van gegevens gepaard met subjectieve ingrepen. In sommige deelonderzoeken worden cijfers en conclusies gerapporteerd zonder die context mee te verrekenen. Bedenkelijke tot wereldvreemde uitspraken van de JOP-onderzoekers passeren dan de revue, onder andere over hoe ‘dé moslimjongere’ of ‘dé stadsjongere’ denkt over thema’s zoals geweld, holebi’s, migranten en joden. Het lijkt wel of men bewust streeft naar een bepaalde beeldvorming over ‘jongeren in de stad’.

Dé moslimjongere

Het JOP stelt via mediatieke beeldvorming grote groepen jongeren in een kwaad daglicht. Is dat dan de bedoeling van een onderzoek naar de staat van de jeugd? Willen we alleen goed nieuws horen bij de voorstelling van de resultaten uit de JOP-monitor? Verre van. De monitor moet problemen op een correcte manier zichtbaar maken, dan kunnen ze ook worden aangepakt. En als blijkt dat een kleine groep zich op een bedenkelijke manier uitspreekt op voorgelegde stellingen, is hierover dialoog nodig. 

Maar het is niet omdat een jongere op een lijst van 80 vragen invult dat hij zich moslim voelt en vervolgens antwoordt dat hij geen voorstander is van de mogelijkheid voor homo’s om te trouwen, dat men kan besluiten dat hier sprake is van homofobie. En nog minder dat ‘de moslimjongere’ homofoob zijn en dit inherent deel uitmaakt van hun identiteit.

“Vermeende attitudes bij de ene groep worden uitvergroot terwijl een andere groep onzichtbaar blijft”

Als het in het JOP-boek gaat over antisemitisme bij moslimjongeren dan wordt nochtans scherp besloten: ‘Spijtig genoeg dient te worden vastgesteld dat het antisemitisme lijkt uit te groeien tot een onderdeel van de hedendaagse identiteit van moslimjongeren. Dit laat vermoeden dat men in die gemeenschap niet voor vol wordt aanzien als men geen antisemitische opvattingen huldigt.’ (p.352) Qua suggestie kan dit tellen. Maar is het echt mogelijk om op basis van de gebruikte onderzoeksmethode dergelijke stellige conclusies te formuleren?

Vragen die om problemen vragen

Door het JOP geformuleerde vragen zoals ‘Joden zoeken vaak conflict en oorlog’ zijn problematisch. Niet alleen kunnen jongeren op zo’n stelling moeilijk genuanceerd antwoorden, de stelling zelf verwart ook politiek en identiteit. Het joods zijn wordt gemengd met het zionisme als politieke ideologie van de militaire bezettingspraktijken van de staat Israël. Bovendien zijn de meeste mensen die zich op een of andere manier tot het Jodendom bekennen niet eens van semitische afkomst, terwijl heel wat moslimjongeren die hier wonen dat dan weer wel zijn. Zou het kunnen dat de onderzoekers hier wat te snel verregaande conclusies trekken uit enkele haastige zelfgerapporteerde antwoorden van jongeren op onduidelijk en vaak tendentieus geformuleerde stellingen?

Verder zegt de JOP-monitor niets over homofobe of islamofobe attitudes bij joodse jongeren. Want er zijn nauwelijks of geen jongeren bevraagd die zichzelf als joods identificeren. De onderzoekers gaven op de studiedag te kennen dat joodse jongeren vooral in joodse scholen zitten “waar je als onderzoeker niet binnen mag”. Maar deze informatie vinden we dan weer niet terug in de JOP-monitor. Zo worden vermeende attitudes bij de ene groep uitvergroot terwijl een andere groep onzichtbaar blijft.

Meten is niet weten

Een fundamenteel feit is dat het vaststellen van verbanden op basis van enquêtes niets zegt over de onderlinge relaties tussen deze verbanden. Maar meten alle die vragen en stellingen wel wat de onderzoekers denken dat deze meten? Dit is geen onbelangrijke vraag. Er zijn enkele belangrijke problemen die de wetenschappelijkheid van de monitor kunnen fnuiken. In onderzoekersjargon gaat het hier over ‘validiteit’. Ten eerste lijken sommige vragen gewoon uit de lucht gegrepen en andere zijn dan weer voor meerdere interpretaties vatbaar (zie bvb. religie, antisemitisme, xenofobie, onverdraagzaamheid). Die vragen moeten er dus gewoon uit, wil de JOP-monitor een wetenschappelijk instrument zijn.

Ten tweede is er het probleem van ‘gevalideerde meetschalen’. Een meetschaal is een wetenschappelijk getoetste bundeling van vragen of stellingen die een bepaalde ‘eigenschap’ of ‘construct’ meet. JOP-onderzoekers zeggen dat ze gevalideerde wetenschappelijke schalen gebruiken om concepten zoals homofobie, geweldattitudes, genderrollen, antisemitisme, etnocentrisme, intolerantie objectief te meten. Maar het argument dat deze meetschalen valide zijn, gaat niet meer op als je deze integreert in een grotere vragenlijst. Elke beginnende onderzoeker weet dit.

“Het verschijnen van elke nieuwe JOP-publicatie gaat gepaard met een negatief en polariserend discours over jongeren”

Zo is het best mogelijk dat er contaminatie is van wat jongeren in andere vragen lezen en dat dit een invloed heeft bij het invullen van de enquête. Het is verder niet ondenkbaar dat jongeren door het invullen van al die vragen vermoeid, geïrriteerd en minder aandachtig worden. We weten ook niet waarom jongeren een bepaald antwoord aanstippen en in welke gemoedstoestand ze zich bevinden. De leefwereld van kinderen en jongeren durft nog wel eens stormachtig te zijn en de gemoedstoestand onderhevig aan verschillende factoren.

We weten dus niet hoe jongeren een vraag ervaren, noch welke betekenis we aan hun antwoorden mogen koppelen. Wel weten we dat wat iemand op een enquête invult niet noodzakelijk samenvalt met hoe die persoon in het dagelijkse leven handelt. En dan is er nog de vraag of de door de JOP-onderzoekers gehanteerde concepten zoals bijvoorbeeld ‘moslimjongere’, ‘homofoob’ of ‘antisemiet’ überhaupt te operationaliseren vallen met enkele vraagjes of stellingen. Kortom, een onderzoeker die op dit terrein verzamelde gegevens interpreteert, weet dat hij best voorzichtig en bescheiden blijft.

Politiek onbewustzijn

Wanneer op de studiedag van 8 februari het publiek aan de onderzoekers vroeg welke beleidsimplicaties verbonden konden worden hun bevindingen, was het antwoord: ‘Wij stellen gewoon dingen vast en doen geen beleidsaanbevelingen, dat is het primaat van de politiek’. Ook dat staat haaks op de vaststelling dat wetenschappelijk onderzoek onontkoombaar normatief is (Van de Walle e.a., 2012, p.360).

Wetenschappelijk onderzoek speelt zich niet af in een maatschappelijk vacuüm, maar verhoudt zich tot een sociale, culturele, historische, politieke en economische context, waarin het waarde en betekenis krijgt en waaraan het ook mee vorm geeft. De keuze van wat ‘het probleem’ is, bepaalt mee wat en hoe er zal geïntervenieerd worden en welke vragen onderzoekers stellen. Zouden JOP-onderzoekers dan niet beseffen dat zij wel degelijk aan beleid en politiek doen? En dit zowel door de manier waarop ze bij hun onderzoek te werk gaan als bij de bevindingen die zij de wereld insturen? Het zou toch beter zijn om dat bespreekbaar te stellen, eerder dan zich weg te steken achter een muur van ‘objectieve vaststellingen’?

De poging van Mark Elchardus om op basis van de jongste editie van de JOP-stadsmonitor Antwerpen en Gent een aantal beleidsaanbevelingen te formuleren, leest eerder als een persoonlijk essay, soms zelfs als een ideologisch manifest, dan een wetenschappelijk onderbouwde conclusie. Zo schrijft hij: ‘Heel bewust heb ik het hier niet over de aanbevelingen voor onderzoek die uit de verschillende hoofdstukken kunnen worden gedestilleerd […] Toch is er een aanbeveling zo dringend, zo centraal dat ik ze toch meegeef […]. De materiele situatie van het gezin waarin jongeren opgroeien heeft voor een hele reeks onderzochte aspecten geen of slechts heel kleine en nagenoeg verwaarloosbare effecten’ (Vettenburg e.a., 2013, p.351).

Hefbomen voor het beleid

Het verschijnen van elke nieuwe JOP-publicatie gaat steeds gepaard met een negatief en polariserend discours over de jongeren. Telkens ligt de focus op het homogeniseren en opdelen van groepen jongeren rond thema’s zoals homofobie, intolerantie, criminaliteit of ‘antisemitisme’. Zo’n discours helpt niet om inzicht te krijgen in de gelaagde en complexe stedelijke conditie van de jongeren. De breuklijnen in de stad stellen ons wel degelijk voor grote uitdagingen, maar het zijn ook kruispunten en mogelijke hefbomen.

Niet alleen de onontkoombaarheid van het politieke, maar ook de impact van de dagelijkse beleidspolitiek op jongeren is belangrijk. Het is onmogelijk om een zinnige beleidsaanbeveling te formuleren enkel op basis van het verzamelen van rapportages van kinderen en jongeren over zichzelf en hun gedrag. Of zoals Van de Walle, Cardoen, Cousseé en Bradt (2012) het mooi samenvatten: ‘Jeugd meer subject en beleid meer object van onderzoek’.

Ze waarschuwen terecht voor een staat van de jeugd die beperkt blijft tot een steriel verhaal van cijfers, percentages en verbanden en waarin alle verschillen tussen jongeren gereduceerd worden tot grote socio-demografische categorieën zoals leeftijd, geslacht en etniciteit. Zo’n homogeniserend en decontextualiserend onderzoek zal weinig bijdragen tot een constructief beleid. De auteurs – waaronder enkelen van hen zelf JOP onderzoekers – roepen op om in de analyses ook variabelen op te nemen die betrekking hebben op de kwaliteit van de publieke ruimte, het beschikbaar vrijetijdsaanbod in de buurt of de prevalentie van stigmatisering en uitsluiting (p.352-353).

Verantwoordelijkheid en zelfreflectie

Alle onderzoekers hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ook de JOP-onderzoekers zijn mee verantwoordelijk voor wat er met hun data gebeurt, ook in de media. Vooral als ze die beeldvorming zelf bepalen. Vanuit een ethisch standpunt heeft elke onderzoeker ook de plicht om er voor te zorgen dat de bevraagden geen schade lijden als gevolg van het onderzoek.

In het Liber Amoricum opgedragen aan Mark Elchardus naar aanleiding van zijn emeritaat, schrijft Mart-Jan de Jong daarover (2013): ‘Wetenschappers en media zijn allebei verantwoordelijk voor het juist en helder overdragen van informatie. Dat is hun vak. Ze zijn daar goed in, maar met hun zelfreflectie kan het nog beter’.

“We komen vaak meer te weten over de visies, overtuigingen en denkbeelden van JOP-onderzoekers dan over deze jongeren zelf”

In de tot vandaag verschenen publicaties van het JOP vinden we op basis van de gepresenteerde resultaten weinig tot geen onderbouwde implicaties voor het beleid terug. Dat is een manco voor een steunpunt dat beleidsrelevant onderzoek moet leveren. Ofwel stellen de onderzoekers geen beleidsrelevante vragen ofwel wordt de beleidsrelevantie van de antwoorden van duizenden bevraagde kinderen en jongeren niet voldoende geanalyseerd. Voor deze beleidsreflex is ook een grondige systematische analyse van het beleid nodig. Er is wat dit betreft werk aan de winkel met het oog op een volgende editie van de JOP-monitor voor heel Vlaanderen.

Nood aan dialoog

Wat we missen is een systematische rapportage over hoe het gaat met kinderen en jongeren in hun gezin, op straat, op school, in hun vrije tijd, op de arbeidsmarkt, in de jeugdhulp. Maar ook over hun ambities, hun dromen, hun ervaringen, bekommernissen en levensvragen. We herhalen het: over een aantal thema’s is er zeker grondig debat nodig, maar daarvoor is het nodig om problemen op een juiste en genuanceerde manier zichtbaar te maken.

Dat moet gebeuren in dialoog met kinderen en jongeren zelf, vanuit een positieve en respectvolle benadering. Nu bepaalt enkel het academisch consortium de vraagstelling en onderzoeksmethodologie. Kinderen, jongeren en hun belangenbehartigers krijgen hierin geen stem. En er wordt aan die kinderen en jongeren ook geen verantwoording afgelegd.

De hefbomen van de JOP-monitor

Toch bevat de JOP-monitor belangrijke en beleidsrelevante bevindingen. Onbegrijpelijk dat de JOP-onderzoekers die niet voluit in the picture zetten, noch op de studiedag, noch in de media. We doen een grabbel, met het risico zelf wat kort door de bocht te gaan. Zo leven bij ongeveer drie kwart van de niet-moslimjongeren in Antwerpen en Gent geen negatieve opvattingen over moslims.

Volgens de overgrote meerderheid van de jongeren is de levenswijze van moslims verenigbaar met de ‘westerse levenswijze’. Met betrekking tot schoolwelbevinden vonden de onderzoekers dat leerlingen in het ASO de school positiever beleven dan leerlingen in het TSO of BSO. Jongeren uit het BuSO en deeltijds onderwijs blijven onzichtbaar in de JOP-monitor, dus daar weten we niets over.

Autochtone leerlingen beleven de relatie met hun leerkrachten gemiddeld beter dan allochtone leerlingen. En juist die relatie met de leerkracht hangt heel sterk samen met het schoolwelbevinden en het algemene zelfwaarde gevoel. Uit de monitor blijkt dat veertig procent van de Antwerpse en Gentse leerlingen niet tevreden is over de contacten met de leerkrachten en niet vindt dat de meeste leerkrachten bereid zijn om met hen te praten als iets hun niet bevalt. Over het algemeen zijn Gentse en Antwerpse scholieren vrij tevreden met zichzelf. Wel voelen jongeren uit het BSO zich slechter in hun vel en hebben ze een negatiever toekomstperspectief. Leerlingen die ooit gebist hebben, rapporteren een lagere schoolbeleving dan leerlingen die nooit gebist hebben.

De toekomstige academische en professionele verwachtingen van tieners in beroepsrichtingen zijn opmerkelijk negatiever zijn dan de verwachtingen van jongeren in meer theoretische studierichtingen. JOP-onderzoekers stellen tevens dat allochtone jongeren te snel naar het BSO worden doorverwezen. In het hoofdstuk over delinquentie valt ook op dat jongeren in het BSO bijna dubbel zoveel spijbelen als jongeren in het ASO. Er loopt dus iets ernstig mis in ons onderwijssysteem.

Evaluatie

Na tien jaar is het tijd voor een grondige evaluatie van het JOP. Zoals het er nu voorstaat zouden kinderen en jongeren de JOP-enquêtes misschien beter niet invullen. Want eerlijk: wat levert het hen op? Hun antwoorden op ongenuanceerde vragen riskeren na ingewikkelde statistische kansberekeningen vertaald te worden in bedenkelijke conclusies. Conclusies waarmee jongeren in een slecht daglicht geplaatst worden zonder dat ze echt beluisterd worden. Laat staan dat er op basis van hun signalen beleidsaanbevelingen worden geformuleerd die de jongeren vooruit helpen.

We moeten ons durven afvragen of de huidige configuratie van de drie universitaire onderzoeksgroepen wel een goed format is voor beleidsrelevant onderzoek. De huidige configuratie van het JOP biedt weinig ruimte voor kritische zelfreflectie. De tegenstrijdigheden in de recente JOP-publicatie doen ook vermoeden dat het consortium geen groep is en het geheel niet meer is dan de delen. Laat nu net de kracht van een platform erin bestaan dat samen gezocht kan worden naar een complementaire meerwaarde van verschillende paradigma’s, disciplines, methodes en kennis betreffende jeugdonderzoek.

Waarheen met het JOP?

Willen we weten wie die jeugd van tegenwoordig is, dan moet academische kennisproductie beter vervlochten worden met praktijkexpertise. Maar dat gebeurt in het JOP nog niet. We beschikken in Vlaanderen nochtans over een ruim kader aan mensen die dagelijks werken met jongeren in de verschillende levensdomeinen en wijken van grote steden. Deze opbouwwerkers, straathoekwerkers, jeugdwerkers, buurtwerkers maar ook leerkrachten hebben aan het JOP in zijn huidige vorm weinig.

In Vlaanderen hebben we nood aan een jeugdonderzoeksplatform dat aansluiting zoekt bij de leefwereld van kinderen en jongeren, dat verder dan de cijfers wil kijken en de opdracht opneemt om op een ethisch doordachte en volgens kwalitatieve wetenschappelijke normen systematisch inzicht te verwerven in de leefwerelden van kinderen en jongeren. Want de onderliggende vraagstukken blijven uitermate relevant. Wat betekent het om jong te zijn in Vlaanderen? Wat zit er goed en wat niet? We blijven benieuwd naar de echte leefwereld van stadsjongeren. Als de toekomst aan de jongeren is, dan moeten we jongeren op zijn minst betrekken bij het in beeld brengen van hun eigen verhalen.

Dit artikel verscheen in het mei-nummer van het tijdschrift Alert.

Rein Haudenhuyse is verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel als vrijwilliger academisch medewerker. Hij is voorzitter van vzw Jong (Gents particulier jeugdwelzijnswerk).

Pascal Debruyne is verbonden als doctoraal onderzoeker aan de vakgroep ‘conflict and development studies’ van de Universiteit van Gent. Hij is voorzitter van Uit De Marge VZW.

Robert Crivit is als stafmedewerker verbonden aan Uit De Marge vzw, Steunpunt voor jeugdwerk en jeugdbeleid met kinderen en jongeren in een maatschappelijk kwetsbare situatie.

Lien Vanbrabant is beleidsmedewerkster bij In Petto vzw, een landelijke jeugddienst gespecialiseerd in jongereninformatie, jongerenparticipatie en preventie.

Jan Naert is verbonden aan de Universiteit Gent als assistent bij de Vakgroep Orthopedagogiek.

Verwijzingen

Bouverne-De Bie M. (2004), ‘Zo paradoxaal als de jeugd. Mogelijkheden en begrenzingen van jeugdonderzoek’, KRAX, 1.

Dierckx D., Oosterlynck, S., Coene, J. & Van Haarlem, A. (2012), Armoede en Sociale Uitsluiting: jaarboek 2012, Leuven, Acco.

Hoet, C. (2013), ‘Onderzoek Elchardus zegt weinig over jong zijn in de stad’, De Wereld Morgen (www.dewereldmorgen.be/artikels/2013/02/14/onderzoek-elchardus-zegt-weinig-over-jong-zijn-in-de-stad)

 De Jong, M.J. (2012), ‘Integratie onderzocht: moet het altijd zo negatief?’, In Glorieux, I., Siongers, J. & Smits, W., Mark Elchardus: Cultuursociologie buiten de lijnen, Leuven, LannooCampus.

Van de Walle, T., Cardoen, D., Coussée, F. & Bradt, L. (2012), ‘Beleidsgericht onderzoek naar ‘de staat van de jeugd’ vanuit sociaal pedagogisch perspectief. Wat we niet mogen wegcijferen’, In De Bie, M., Roose, R. & Vandenbroeck, M. (2012) Maatschappelijk engagement: Een besef van kwetsbaarheid, Gent, Academia Press.

Vettenburg, N. , Elchardus, M., Put, J. & Pleysier, S. (2013), Jong in Antwerpen en Gent: Bevindingen uit de JOP-monitor Antwerpen-Gent, Leuven, Acco.

take down
the paywall
steun ons nu!