Boekrecensie -

Twee vogels – maar dan anders

Recent verschenen in de Lage Landen twee boeken die vogels centraal stellen. De Nederlander Koos van Zomeren heeft zich geworpen op de klapekster, de Engelsman J.A. Baker op de slechtvalk. Het blijken twee totaal onovereenkomstige teksten te zijn. Ze openbaren verschillende werelden en denkpatronen.

vrijdag 30 januari 2015 14:53
Spread the love

In de late lente van
2012 bracht ik, omdat ik iets schrijven wilde, twee weken door in de Roemeense
Donaudelta. Op een ruigte bij het stadje Sulina kwam ik een klapekster tegen.
Nu ja, dat wil zeggen: ik kon die guitig-parmantige kleine vogel pas
determineren, door mijn foto van het dier te vergelijken met de meegenomen
vogelgids.

Koos van Zomeren zou
daar geen moeite mee hebben gehad. In diezelfde dagen werkte hij aan Het verlangen naar klapekster, een
nauwgezet dagboek van zijn speurtochten naar de vogelsoort die het in onze
contreien niet makkelijk heeft. Zo weet ik nu, dat ik voor klapeksters helemaal
niet ver van huis hoef: Van Zomeren kwam er eentje tegen op een stukje heide in
het Rijk van Nijmegen waar ik vaker doorheen fiets. Maar broeden in onze
streken is er voor de klapekster niet meer bij. De precieze reden waarom ze
hier wel verblijven maar niet meer broeden, is de specialisten met wie Van
Zomeren spreekt onduidelijk.

Maar dat vernemen we
pas, als Van Zomeren op het einde komt van de vier opeenvolgende winters waarin
hij, samen met hond Stanley, door heidegebieden in de regio Arnhem-Nijmegen
trekt en zijn ogen open houdt voor die kleine roofvogel in zwart, wit en grijs.
Hij raakt gebiologeerd door het sierlijke dier. Waarnemingen worden enthousiast
genoteerd en statistisch bijgehouden, en gaandeweg wordt de lezer volop
ingewijd in leefwijze en meer weetjes, waaronder bevindingen van wie zich bij
ons nog met de klapekster bezighouden. Verder zijn er talloze heidewandelingen
waarbij geen klapekster te noteren valt: het verlangen naar klapekster moet
zich vergenoegen met de rest. We komen opvallend veel blauwe kiekendieven tegen,
mogen zelfs genieten van een lyrische beschrijving van een ongewoon grote
vlucht kraanvogels, die ook verderop blijkt opgedoken.

Droevige kwesties




Ondanks alle goede
bedoelingen voldoet het boek niet. Van Zomeren lijkt dat zelf te beseffen. Al
snel introduceert hij een Van Kempen geheten alter ego, dat lijdt aan allerlei
kwaaltjes. Het had een mooie literaire bestrijding van de geleidelijk opkomende
verveling kunnen opleveren, maar de poging komt niet van de grond, wordt om die
reden ook snel weer afgevoerd; steekt later nog eens de kop op, en voldoet
opnieuw niet. Het probleem van Het verlangen
naar klapekster
zit hem dan ook niet in het relatief lage aantal
waarnemingen, maar in de gehanteerde aanpak, misschien zelfs de algemene
houding van waaruit Van Zomeren zijn observaties pleegt.

De dagboeknotities
wekken stilistisch de indruk nauwelijks te zijn bewerkt, snel neergepend te
zijn, en daarbij blijft het dan. Bij al dat onderhoudende gekeuvel ontstaat
nauwelijks enige band met de klapekster. Ja, het is een dier dat het niet
makkelijk heeft, en het bevindt zich daar en daar in die en die boom, en het
heeft zijn eigen eetgewoonten, en doet zelfs aan bewaarpraktijken, maar
verdorie, daar heb je Koos van Zomeren, die ook wat beleeft, en er is een hond,
en die doet zus en zo, en vader, daar gaat het niet goed mee, en er is ook een
zus, daar gaat het wel heel slecht mee, echt droevige kwesties, maar
onaangedaan verteld tussen de bedrijven door, maar die Koos van Zomeren is
bezig aan een oeuvre en schrikt van de klapekster, ‘omdat er nu iets van mij
verwacht wordt’; wat wil je ook: ‘Deze foto, mij als ansichtkaart toegestuurd,
staat op m’n kamer tegen de rug van Graham Greene, Luuk Gruwez, André Gide en
Maarten ’t Hart in mijn inmiddels ruim 100-delige reeks Privé-domeinen.’ Zelfs
de klapekster ontkomt niet aan het vertoon van goede smaak: ‘Behalve de Pastorale van Beethoven is er niets zo
mooi als een klapekster bij sneeuw.’

Geciseleerd

Dergelijke
opmerkingen kom je, op een keertje Shakespeare na, niet tegen in een andere
recente uitgave gewijd aan een vogelsoort. Het verschil spreekt meteen uit de
titels. Waar Van Zomeren het eigen verlangen op de voorgrond plaatst, houdt
J.A. Baker het bij de vogel: De
slechtvalk
. Ook deze heruitgave van de vertaling uit 1967 is een
observatiedagboek, maar waar je bij Van Zomeren vrij snel over de pagina’s heenvliegt,
grijpt Baker je telkens weer stevig vast, heb je je maar onder te dompelen in
zijn vertelling. Of vooral: in de wereld die daarin geopenbaard wordt.

Elke zin is hier
doordrenkt van aandacht, als een geciseleerd monument voor de hele
niet-menselijke wereld. Al die zinnen, al die momenten in de klauwen van een
schrijvende slechtvalk, scheppen een uitermate levendige ruimte. De slechtvalk,
zo ervaar je als lezer rechtstreeks, maakt deel uit van een ruimer geheel. En
die ervaring is niet louter visueel: Baker lijkt telkens vanuit al zijn
zintuigen te spreken, ze bij je aan te boren. Zelden bracht een auteur zo
indringend Rimbauds oproep tot ‘ontregeling van alle zintuigen’ en de
bijbehorende ‘alchemie van het werkwoord’ in praktijk. Dat gebeurt niet alleen
door scherpe observaties, neergezet met kleurrijk palet, maar ook door
verrassende vergelijkingen: ‘Een mannetjesmerel met gele snavel staarde met
uitpuilende krokusogen, als een kleine waanzinnige puritein met een banaan in
zijn snavel.’

Voorstellingsvermogen

Het oeuvre van Baker
– die leefde van 1926 tot 1986 – is maar klein. Hij debuteerde in 1967 met zijn
boek over de slechtvalk, dat meteen als een meesterwerk werd herkend. Twee jaar
later publiceerde hij nog het vergelijkbare The
Hill of Summer
, en daarbij bleef het. Hij was een man van twaalf ambachten
en dertien ongelukken, van wie verder niet veel meer bekend is dan dat hij
vanwege ziekte moest stoppen met werken en zich via uitgebreide fietstochten
door de streken rond Clemsford in Essex aan zijn obsessie met de slechtvalk
wijdde. Die soort stond destijds zwaar onder druk door de opkomende
gemechaniseerde landbouw en de wijdverbreide toepassing van DDT. De niet-aflatende
inzet van ornitholoog Derek Ratcliffe uit dezelfde periode wist dat gebruik in
te dammen, waardoor zich de slechtvalkenpopulatie weer enigermate
stabiliseerde.

Boze tongen beweren,
dat Baker eigenlijk de getemde exemplaren uit de stal van een valkenier heeft
beschreven, en tegen het einde van het boek is daar zeker even een aanwijzing
voor. Toch toont De slechtvalk vooral
hoe anders de wereld er inmiddels uitziet. Je beweegt je als lezer voortdurend
door een verbluffende, wervelende weelde van vogelaantallen. Op dat aan veel
kariger verhoudingen gewend geraakte voorstellingsvermogen wordt door de auteur
toch al voortdurend een beroep gedaan. Baker observeert nauwgezet, neemt de
tijd voor alles wat er om hem heen gebeurt. Je raakt doordrongen van de
achteloosheid waarmee je door een wereld gaat die door technologische
vooruitgang almaar verder op de achtergrond gedrongen wordt, hoewel ze van onze
bestaansmogelijkheden de basis vormt.

Verrukkelijke
schoonheid




Baker maakt de
diverse slechtvalken tot individuen, door de beschrijving van specifiek gedrag,
de uitbundige beschrijving van een afzonderlijk verenkleed. De vogelsoort valt
haast weg tegenover zijn afzonderlijke vertegenwoordigers. Tegelijkertijd raken
al die verschillende slechtvalken vervlochten met het geheel aan natuurlijke
verschijnselen waarbinnen zij hun rol vervullen. Soms zelfs door de natuur zich
te laten weerspiegelen in de bevedering van een zo’n slechtvalk: ‘Van beneden
had hij de geelbruine kleur van riviermodder, van boven glansde hij als
herfstbladeren, en wel als die van de berk, de olm en de kastanjeboom.’ Maar
vooral door te tonen, welke rol de slechtvalk vervult binnen het rijke weefsel
van de andere vogelsoorten: ‘Toen ik de blik afwendde, vloog de slechtvalk uit
de eik en meteen begon de paniek. De zuidelijke hemel werd als het ware in
terrassen verdeeld door zwermen opstijgende vogels: zevenhonderd
kieviten, duizenden meeuwen, tweehonderd houtduiven en vijfduizend spreeuwen
spiraalden omhoog in steeds breder wordende kringen, driehonderd goudplevieren
cirkelden boven ze – die waren alleen maar zichtbaar als ze zich omwendden: dan
glinsterden ze in het zonlicht.’ De slechtvalk, de rover, blijkt fundamenteel
voor de verrukkelijke schoonheid in het wervelend bewegen van zijn potentiële
prooien.

Bakers constante
schildering van jachtmethoden toont ook het gelijk van het prooibesef bij die
andere vogelsoorten, hun ‘angst voor het ongezien dreigende beest’, zo
onlosmakelijk met de natuur verbonden. Niet voor niets rept Baker aan het begin
van zijn boek van ‘mijn heidens hoofd’. De ontkenning van het prooibesef ligt
immers ten grondslag aan de drie monotheïstische godsdiensten, en daarmee aan
onze cultuur als geheel.

Volgens Genesis
namelijk aten in de Hof van Eden alle dieren gras, ook de wilde dieren. Het
roofdier is een gevolg van de zondeval. Dat werd werkelijk als argument
gebruikt bij de kolonisatie van Noord-Amerika, niet alleen ten opzichte van de
aangetroffen natuurlijke weelde, maar ook tegenover de inheemse bevolking, die
evenzeer als deel van de wildernis moest worden bestraft voor de zondeval.
Franciscus van Assisi, inspirator van de huidige paus, zou volgens een legende
ook een wolf hebben bekeerd, omdat die evenbeelden van God had durven
vermoorden. Je als paus naar een dergelijke omgang met de natuur vernoemen laat
zien, dat je de natuur zoals ze nu eenmaal is, niet accepteert, hoeveel
ecologische bekommernis je ook tentoon probeert te spreiden.

Identificatie

Dat ligt bij Baker
dus heel anders. Zijn heidense hoofd gaat zo ver, dat hij precies doet wat de
(allerminst christelijke) antropoloog Paul Shepard aanbeveelt als fundamenteel
voor een verantwoorde omgang met de natuur: je identificeren met diersoorten,
een dier als totem verkiezen waar je wat van leren kunt, zoals in archaïsche,
heidense culturen gebruikelijk. Baker vertoont steeds meer respect voor de
slechtvalk, voelt zich er steeds meer bij betrokken, leeft zich almaar verder
in zijn overwegingen en gevoelens in, meent op den duur zelfs dat hij door
slechtvalken wordt gezocht en herkend, als ‘deels valk, deels mens’ beschouwd
wordt.

Andere diersoorten
verheft hij daardoor mede op een hoger plan: ‘Spitsvondig als een op hazen
jagende hond, zachtvleugelig als een uil, maar voortvliegend met een snelheid
die tweemaal zo groot was als die van hond en uil, was ze zo listig als een vos
wat de keuze van dekking en camouflage betrof.’ En dit vermogen tot inleving
strekt zich ook over de andere dieren uit. Zo is er een kauw, die plotseling
uit de lucht komt vallen, maar waarvan Baker al snel in de gaten heeft, dat hij
speelt ‘alsof hij dood was’. Dieren worden bij
Baker wezens met bewustzijn, die dus net zo goed als mensen aan vertier doen.
Maar dat alles cirkelt rond de identificatie met de slechtvalk, zelfs als er in
geen velden of wegen eentje te bekennen is. Baker beschrijft beeldend de
restanten van een kokmeeuw, eerder die dag aan de slechtvalk ten prooi
gevallen, en besluit: ‘Ik zou ertoe in staat geweest zijn de vogel op te eten
als ik honger had.’

Kleed van rijp

Die toenadering tot
de slechtvalk is het fundamentele verschil met de afstand van Van Zomeren, die
pas op de lange duur blijk geeft van enige innerlijke toenadering. Dat verschil
drukt Baker heel pregnant in dit ene zinnetje uit: ‘Ik verborg me in mijn eigen
roerloosheid.’ Van de autobiografische Baker vernemen we niet heel veel meer
dan dat hij de fiets gebruikt. En pas ruim voorbij de helft wijdt hij wat
regels aan zijn gedachten over de verhouding tussen dier en mens: ‘Geen pijn,
geen dood is vreselijker voor een wild schepsel dan zijn angst voor de mens.
[…] De dood hangt om ons heen als een kleed van rijp, wij kunnen het niet
afrukken.’

Van Zomeren maakt in
het begin van zijn op zichzelf zeer leerzame boek een vergelijkbare algemene
opmerking, maar laat die meteen volgen door een badinerend ‘Heus,
diepzinnigheid is de simpelste kant van dit vak.’ Het verschil tussen Van
Zomeren en Baker is, dat laatstgenoemde ook die andere kanten beheerst – op een
manier die ontzag wekt, zeker voor het verlangen van de slechtvalk en de
bijbehorende wereld . Soms kom je daar nog mensen tegen, en een houten schuur.

J.A. Baker: De
slechtvalk. Atlas Contact, Amsterdam 2014. ISBN 9789045027470
Koos van Zomeren:
Het
verlangen naar klapekster. De Arbeiderspers, Amsterdam 2014. ISBN 9789029589758

take down
the paywall
steun ons nu!