Schakels. Over Thomas Mann, Bertolt Brecht en het verdrukte individu

De familieroman De Buddenbrooks van Thomas Mann vormt de aanzet voor een betoog van Joris Note, dat hem via het Communistisch Manifest bij de leerstukken van Bertolt Brecht brengt. "Je bent een schakel in een keten, je behoort niet alleen jezelf toe...: de werken van Mann en Brecht vinden elkaar op dat punt. En in allebei zien we dus, hoe verschillend ook, verzakelijkte of verschrompelde persoonlijke relaties." Waar kan dan nog verzet zijn?

vrijdag 16 januari 2015 16:26
Spread the love

1.

Ik herlas De
Buddenbrooks
(1901), het debuut van Thomas Mann, in de vertaling
van Thomas Graftdijk; eigenlijk las ik het opnieuw voor de eerste
keer, want de echte eerste lezing dateert van meer dan dertig jaar
geleden. In ‘literair’ opzicht bleek het geen onverdeeld genoegen
(veel te veel opzichtige trucjes, veel te lang…), maar er zijn
enkele dingen waar ik bij wil stilstaan.

De roman is
gesitueerd in de negentiende eeuw (tussen 1835 en het einde van de
jaren zeventig) en verhaalt het ‘Verval van een familie’
(ondertitel). Graankoopman en ‘consul’ Jean Buddenbrook en zijn
vrouw Bethsy hebben vier kinderen, van wie ik de eerste drie noem:
Thomas volgt zijn vader op als bedrijfsleider en wordt later senator
in de stadstaat (Lübeck); Christian vindt geen doel in zijn leven,
is labiel en hypochondrisch, haalt stommiteiten uit; dochter Tony
trouwt twee keer en scheidt twee keer. Tony’s dochter Erika
verzeilt eveneens in een huwelijk dat ongelukkig afloopt. Thomas’
zoon Hanno, die muzikaal erg begaafd is maar absoluut onbekwaam om
zijn vaders werk voort te zetten, sterft als adolescent.

2.

Het motief van de
schijn springt in het oog, in talrijke gevallen en variaties,
die zich bewegen tussen onschuldige vormelijkheid en bedrog. Over de
jonge Hamburgse handelaar Bendix Grünlich, die net op bezoek geweest
is, klaagt de twintigjarige Tony Buddenbrook: ‘Hij zegt alles
alleen maar om zichzelf in de hoogte te steken! […] Hij zei tegen
jou, mama, en tegen jou, papa, alleen maar wat jullie graag
willen horen, om bij jullie in het gevlij te komen!’ Haar vader
antwoordt streng: ‘Dat is geen verwijt, Tony! […] Iemand is in
vreemd gezelschap, laat zich van zijn beste kant zien, hij kiest zijn
woorden en probeert in de smaak te vallen’. Maar Grünlich, die na
enige hindernissen met Tony trouwt, blijkt een heuse oplichter: hij
heeft verliefdheid geveinsd terwijl hij slechts op de bruidsschat en
de goede naam van de Buddenbrooks uit was, hij heeft vervalste boeken
voorgelegd. Zo kunnen de diverse aspecten van de schijn in elkaar
overlopen, maar dat hoeft natuurlijk niet. De man van Erika,
verzekeringsdirecteur Weinschenk, zal eveneens een fraudeur blijken,
maar híj loopt erbarmelijk gekleed, en als selfmade man heeft
hij ‘het niet aangeboren, niet volkomen zekere, ietwat overdreven
en ietwat wantrouwige zelfbewustzijn van zo iemand, zijn
omgangsvormen waren niet bepaald perfect en zijn conversatie was zeer
onhandig’.

Positieve en
negatieve schijn? Maar wanneer ‘decorum’ en beleefdheid een te
grote inspanning vergen, zoals op den duur bij Thomas, zijn ze zelf
een soort bedrog of gehuichel. Anderzijds: oplichterij wordt pas erg
wanneer ze aan het licht komt. Dat blijkt ook in een van de laatste
hoofdstukken, waar de spiekende jongens in Hanno’s klas oprecht
geloven dat ze goede leerlingen zijn, behalve die ene die betrapt
wordt.

Over de emoties
van Thomas en Christian lezen we:

Was de overleden consul
[Jean], met zijn fanatieke liefde voor God en de Gekruisigde, de
eerste van zijn geslacht geweest die onalledaagse, onburgerlijke en
gedifferentieerde gevoelens had gekend en gekoesterd, zijn beide
zoons schenen de eerste Buddenbrooks te zijn die voor de onbelemmerde
en naïeve manifestering van zulke gevoelens geprikkeld
terugschrokken.

Er lijkt dus een soort historische evolutie te zijn naar meer
complexiteit, naar meer afstand en dus spanning tussen schijn en
innerlijk; misschien is dat een aspect van het familieverval. Niet
verbazend dat sommige personages gefascineerd zijn door theater. Voor
Thomas geldt dat niet, maar diens eigen leven verwordt tot louter een
afmattende toneelvoorstelling: met een ‘volslagen gebrek aan een
hem oprecht vervullende intense belangstelling, de verschraling en
doodsheid van zijn innerlijk’ heeft hij zich zodanig aan de
uiterlijkheid vastgeklampt dat hij uiteindelijk niets anders meer is.

Overigens kun je
bij deze roman moeilijk spreken van een ontmaskering of een aanval op
de schijn, anders dan bij sommige negentiende-eeuwse realisten en
naturalisten. Ik denk aan Flauberts giftige L’Éducation
sentimentale
(1869), waar het cabinet de toilette van de
courtisane Rosanette niet alleen de meest gebruikte kamer van het
huis is, maar ook son vrai centre moral.

3.

De familie, of de
familieband, is een hoofdthema – dat vaak sterk
verstrengeld is met de schijn. Het gaat om een opeenvolging van
generaties waarin norm en plicht besloten zitten: je moet handelen in
overeenstemming met de norm, je moet je de Familie waardig tonen, je
moet haar naam in stand helpen houden. Het decorum, de
‘representatie’, waar vooral Thomas reusachtig belang aan hecht,
betekent ook: in staat zijn de Familie behoorlijk te representeren,
te vertegenwoordigen.

Om Tony te
overtuigen dat ze moet trouwen met Grünlich (die ze verafschuwt),
schrijft haar vader Jean:

Wij zijn, mijn lieve dochter,
niet voor
datgene
geboren wat wij met bijziende ogen voor ons eigen, kleine,
persoonlijke geluk aanzien, want wij zijn geen losse, onafhankelijke
en op zichzelf bestaande enkelingen, maar als schakels in een keten,
en wij zouden als degenen die wij zijn, niet denkbaar zijn zonder de
opeenvolging dergenen die ons voorgingen en ons de weg wezen, doordat
zij hunnerzijds met strengheid en zonder naar rechts of links te zien
een beproefde en eerbiedwaardige traditie volgden. […] je zou niet
mijn dochter mogen zijn […] en in het algemeen niet een waardig lid
van onze familie, als je ernstig van plan waart, jij alleen, koppig
en wuft je eigen wanordelijke paden te gaan.

Of zoals Thomas
later zegt: ‘Tenslotte behoor je niet alleen jezelf toe’. Het
klinkt moreel heel hoogstaand.

Een implicatie
van zo’n familieband is dat individuele leden hem kunnen
‘compromitteren’, er een ‘smet’ op werpen. Dat doet
bijvoorbeeld Tony door een gescheiden vrouw te zijn, ze beoogt dat
‘goed te maken’ door haar tweede huwelijk… En volgens Thomas is
de fratsenrijke Christian ‘een uitwas, een ongezonde plek op het
lichaam van onze familie’.

Zulke verwijten
moeten zelf binnenskamers blijven, want nog eens: iets ergs is maar
erg in zoverre het naar buiten komt. Wanneer Tony haar tweede
echtgenoot betrapt heeft met de meid, weet Thomas dat het gebeurde
‘onze waardigheid’ pas schaadt indien zij haar man verlaat, ‘want
pas daardoor máák je iets van deze bagatel, pas daardoor veroorzaak
je schandaal…’.

Voor Thomas is
dit allemaal extra belangrijk omdat hij de godsdienstigheid van zijn
ouders ontbeert en die juist door de familietraditie heeft vervángen:
hij had ‘de vragen van eeuwigheid en onsterfelijkheid in
historische zin beantwoord en tot zichzelf gezegd dat hij in zijn
voorouders had geleefd en in zijn nazaten zou leven’. Bijgevolg
moet een mannelijke nakomeling allereerst gezien worden als een
‘waarborg voor het voortbestaan van de familienaam’, een
‘stamhouder’, een bewijs dat ‘Wij Buddenbrooks […] nog niet
op onze laatste benen [lopen]’. En het arme kind Hanno dient zich
dus te ontwikkelen tot ‘een sterke en praktisch ingestelde man met
krachtige aandriften tot macht en verovering in de buitenwereld’.

4.

De roman maakt er
geen geheim van dat de Familie in feite voor iets anders staat: de
firma, en iets platter gezegd, het geld. Thomas schrijft over zijn
aanstaande bruid:

Er is zoveel halfslachtigs in
ons, dat zus of zo geïnterpreteerd kan worden. Ik vereer Gerda
Arnoldsen met enthousiasme, maar ik ben volstrekt niet van plan diep
genoeg in mijzelf af te dalen om te doorgronden of en in hoeverre de
hoge bruidsschat […] tot dit enthousiasme heeft bijgedragen. Ik
houd van haar, maar het maakt mijn geluk en mijn trots des te groter
dat ik, doordat zij de mijne wordt, tegelijkertijd voor onze firma
een belangrijke kapitaalaanwas verover.

De Familie is
slechts de mythe – of de ideologie, in de goede oude betekenis van
vals bewustzijn.

Tony voelt een
intense afkeer van de nieuwe rijken, met name van de Hagenströms,
een ‘familie die “op een strowis was komen aandrijven”’, mede
omdat die tonen dat het ook zonder mythe kan. Tegenover Thomas
Buddenbrook, ‘drager van een honderd jaar oude burgerroem’, staat
Hermann Hagenström:

op eigen benen, vrij van de
remmende kluisters van traditie en piëteit, en al het ouderwetse was
hem vreemd. Hij woonde niet in een van de oude, met onzinnige
ruimteverspilling gebouwde patriciërshuizen met ontzaglijke stenen
portalen waar witgelakte gaanderijen omheen liepen.

Maar zoals Thomas
opmerkt, krijgt ook Hagenström uiteindelijk behoefte aan
‘historische wijding’, aan een façade, en hij zal na Bethsy’s
dood het huis van de Buddenbrooks kopen. Het Huis is net zo’n
mythisch of ideologisch element als de Familie.

De Familie duidt
een keten aan, een verbinding: een band waaruit je niet mag springen.
Maar aangezien achter de term de firma en het geld schuilgaan, is
deze zogenaamde Familie feitelijk de grote vernietiger van
familiebanden – en van banden als liefde en affectie, van
medelijden en moraal. Jeans vader verstoot zijn zoon Gotthold (uit
een eerste huwelijk) omdat hij trouwt met een vrouw die een winkel
uitbaat (smet op de naam!). Tony moet wegens de Familie haar liefde
voor een medische student opgeven, Thomas laat een bloemenverkoopster
in de steek (maar bij hem was dat ingecalculeerd). Christian, veel
later, mag niet trouwen met de vrouw bij wie hij een kind heeft (maar
die vrouw zelf is uit op gewin en genot); Thomas wil zijn broer doen
verdwijnen als dat voor de reputatie nodig is – en hij laat dat
hardop blijken terwijl hun moeder opgebaard ligt: ‘Ik laat je kinds
verklaren, ik laat je opsluiten, ik richt je te gronde!’ Over een
nicht van de Buddenbrooks heet het: ‘Daar zij geen rooie cent
bezat, wist zij dat er in de hele wereld niemand te vinden zou zijn
om met haar te trouwen’. De jonge Hanno heeft een excentriek
vriendje, volgens Thomas ‘wel een goed kind, maar toch een wat
dubieuze figuur en zeker geen vriendschap voor de toekomst’; de
Toekomst is zelf weer zoiets als de Familie. Als de vrome Jean eens
‘doortrild’ wordt door ‘de dweepzieke eerbied van zijn
generatie voor menselijke gevoelens, een eerbied die altijd overhoop
had gelegen met zijn nuchtere en praktische zakeninstinct’,
herstelt hij zich vlug van die ‘aanval’, want er is
honderdtwintigduizend mark in het geding… En de piekeraar Thomas
lijdt onder ‘de wrede bruutheid van het zakenleven […], waarin
alle goede, zachtmoedige en aangename gevoelens het tegen dat ene
rauwe, naakte en heerszuchtige instinct tot zelfbehoud afleggen’.

5.

Bij dit alles is
het moeilijk om niet te denken aan de revolutionaire bourgeoisie in
het eerste hoofdstuk van Het
Communistisch Manifest
. Marx en Engels schrijven onder meer:

De bourgeoisie heeft, waar zij
tot de heerschappij is gekomen, alle feodale, aartsvaderlijke,
idyllische verhoudingen vernield. Zij heeft […] geen andere band
tussen mens en mens overgelaten dan het naakte eigenbelang, dan de
gevoelloze ‘contante betaling’. Zij heeft de heilige siddering
van de vrome dweperij, van de ridderlijke geestdrift, van de
kleinburgerlijke weemoed in het ijskoude water van egoïstische
berekening verdronken. Zij heeft de persoonlijke waardigheid in de
ruilwaarde opgelost en in de plaats van de talloze verleende en
verworven vrijheden als enige vrijheid de gewetenloze handelsvrijheid
gesteld. […] De bourgeoisie heeft van de familieverhouding haar
roerend sentimentele sluier afgerukt en haar tot een zuivere
geldverhouding teruggebracht. […] Alle vaste, ingeroeste
verhoudingen met hun gevolg van eerwaardige voorstellingen en
zienswijzen worden opgelost, alle nieuwgevormde verouderen voordat
zij kunnen verstenen. Al het feodale en al het vaststaande verdampt,
al het heilige wordt ontwijd, en de mensen zijn eindelijk gedwongen
hun plaats in het leven, hun wederzijdse betrekkingen met nuchtere
ogen te aanzien.

Die woorden
werden gepubliceerd in februari 1848. Toevallig zijn de revoluties
van dat jaar zowat het enige gegeven uit de buitenwereld dat in
Thomas Manns boek meer dan terloopse aandacht krijgt, omdat er ook in
de eigen stad een beetje rumoer te vernemen valt. Een beetje, net
genoeg om even de draak te steken met de bangelijke burgers – en
evengoed met het morrend volk zelf. De keukenmeid van de Buddenbrooks
heeft na een berisping

haar blote armen in de heupen
geplant en zich als volgt uitgelaten: ‘Wachten oe maor af, muvrouw,
dat duren niet lang meer, dan kump er ’n andere orde in de dingen;
dan zit
ik
daor op de sofa in ’n zije jurrek, en dan bedienen
oe
mij…’

Is dit waarlijk
zo belachelijk als het bedoeld is? Het elementaire gevoel dat boven
en onder van plaats moeten wisselen, het verlangen naar een
omgekeerde, omgewentelde wereld.

Maar nog even
terug naar de vernietiging van mooie banden en sentimenten. Ondanks
alles weten we dat die niet geheel verdwenen zijn uit de
maatschappij. Het is zelfs gebruikelijk, vandaag meer dan ooit, om
die ‘menselijkheid’ te beschouwen als wezenlijke eigenschap van
het ‘capitalo-parlementarisme’ (zoals Alain Badiou het noemt):
denk aan ‘democratische waarden’, tolerantie, mensenrechten,
‘solidariteit met de zwaksten in de samenleving’… Maar is dat
echt allemaal te danken aan ons regime, onze orde? In een recent
artikel
vraagt de Duitse socioloog Wolfgang
Streeck
zich af of de overwinning van het kapitalisme op zijn
tegenstanders geen Pyrrhuszege is: een systeem heeft nood aan
elementen die het zelf niet kan leveren.

Maatschappelijke systemen
gedijen op interne heterogeniteit, op een pluralisme van
organisatieprincipes dat ze ertegen beschermt om zich helemaal aan
één oogmerk te wijden en andere doelen te verdringen die ook
aandacht behoeven om het systeem leefbaar te houden. Het kapitalisme
zoals we het kennen heeft groot profijt gehad van het ontstaan van
tegenbewegingen tegen de regel van winst en markt. Door een rem te
zetten op commodificatie [= tot koopwaar worden van goederen,
diensten, ideeën…] weerhielden socialisme en vakbonden het
kapitalisme ervan zijn niet-kapitalistische grondslagen te
vernietigen – vertrouwen, eerlijkheid, altruïsme, solidariteit
binnen gezinnen en gemeenschappen, en zo meer. […] Geoffrey Hudson
heeft betoogd dat het kapitalisme maar kan overleven zo lang als het
niet compleet kapitalistisch is, zolang als het zichzelf of de
maatschappij waarin het bestaat niet heeft ontdaan van ‘noodzakelijke
onzuiverheden’.

De zachte waarden
en andere onzuiverheden horen dus bij het regime, maar zijn er niet
uit afkomstig.

Streeck
analyseert het kapitalisme van meer dan een eeuw ná de Buddenbrooks,
van een tijd waarin de zaken zich nog enorm veel scherper zijn gaan
stellen, vooral in de laatste decennia. Bij wijze van uitweiding
signaleer ik kort nog twee punten uit zijn artikel.

Eén. Na
een lange vijandschap verzoenden kapitalisme en democratie
zich met elkaar na 1945, in de Koude Oorlog – maar aan die
coëxistentie lijkt een einde te komen. Gewone mensen verliezen hun
vertrouwen in en hun interesse voor politiek, vakbonden gaan
achteruit, nationale economieën vallen meer en meer onder de
bevoegdheid van onverkozen instellingen als de Europese Commissie en
de ecb. ‘Egalitaire
democratie, die onder het Keynesianisme als economisch productief
werd beschouwd, geldt als een hinderpaal voor efficiëntie onder het
hedendaagse Hayekianisme, waar groei moet voortkomen uit de isolering
van markten […] tegen herverdelende politieke vervorming.’ De
democratie moet nu in elk geval, met een term van Angela Merkel,
‘marktconform’ zijn.

Twee. Max
Weber legde de nadruk op de ethische basis van het
kapitalisme, dat volgens hem niets met hebzucht te maken had. En
vandaag? Streeck: ‘bedrog en corruptie hebben het kapitalisme
altijd begeleid. Maar er is goede grond om te denken dat ze met de
opgang van de financiële sector naar economisch overwicht zo
alomtegenwoordig geworden zijn dat Webers ethische rechtvaardiging
van het kapitalisme nu op een compleet verschillende wereld
toepasselijk lijkt.’ Er is sprake van een ‘morele neergang’ van
het kapitalisme, en geen mens gelooft in de omkeerbaarheid van die
beweging.

Een hedendaagse
Jean of Thomas Buddenbrook zou geen last meer hebben van scrupules.

6.

De vernietiging
van menselijke relaties gaat samen met een vernietiging van de
menselijke individuen zelf. Net als die relaties worden de individuen
onderworpen aan iets hogers en groters, aan Familie?firma?geld.
Christian Buddenbrook is geen aantrekkelijke figuur, maar zijn totale
afgang (hij eindigt in een inrichting) lijkt toch vooral het gevolg
van de firmadwang. Hanno’s geval is nog duidelijker, zijn eigen
wensen en mogelijkheden mogen niet meetellen wegens zijn
‘voorbestemming’ in het bedrijf. Maar ook bij de meer
aangepasten, Thomas en Tony, worden de eigen verlangens verstikt.

Nu pleegt het
kapitalisme juist prat te gaan op zijn verknochtheid aan individuele
creativiteit en dito initiatief, en aan persoonlijke vrijheid en
ontplooiing in het algemeen. De vermorzeling van het individu
daarentegen hoorde tijdens de Koude Oorlog en hoort nog altijd bij
het schrikbeeld van het communisme, vooral maar niet uitsluitend in
de stalinistische variant. Wie heeft niet gehuiverd bij het woord
‘collectivisering’? En is ‘hersenspoeling’ niet een
verwijdering van het individuele vuil?

Zo kwam ik via
associatie terecht in een andere herlezing: de communistische vuist
tegen het individu kreeg een fameuze literaire uitbeelding of
verbeelding in de Lehrstücke die Bertolt Brecht schreef in de
late jaren twintig en de vroege jaren dertig. Die stukken waren niet
bedoeld voor een passief publiek, spelers en toeschouwers moesten
erover discussiëren en er lering uit trekken voor hun politieke
handelen; het zijn vrij korte teksten, in doorgaans eenvoudige taal
en met een eenvoudig verloop, met eenvoudige personages die geen
eigen naam hebben.

Schrale,
didactische, bloedeloze toneelwerken dus – die geen plaats laten
voor ‘echte mensen’ en die de verzuchtingen van de enkeling
ontkennen! Dat conventionele beeld van de leerstukken kadert in een
conventioneel beeld van Brechts evolutie: een anticonformistische
wildeman die na zijn bekering tot het marxisme de fanatieke en
dogmatische maar goddank korte periode van de leerstukken doormaakte,
maar in zijn klassieke latere stukken weer plaats en waardering
toekende aan de bijzondere eenling, zodat ze goddank ook voor
niet-communisten genietbaar zijn. Dat is niet totaal onjuist maar
veel te schematisch. Brechts toneeloeuvre behelsde een levenslange
reflectie over de verhouding van het individu tot de samenleving of
de groep, waarin het ene experiment het andere opvolgde: telkens weer
andere benaderingen en constellaties, andere niveaus van concreetheid
en abstractie… Die ondogmatische, zoekende houding blijkt ook uit
het feit dat er vaak sterk uiteenlopende versies ontstonden van
dezelfde werken; dat geldt voor het debuut Baal en voor het
late Leben des Galilei, en ook voor sommige leerstukken, die
door Brecht werden aangepast na de eerste publieksreacties. Het kale,
strenge karakter van die stukken heeft wellicht minder te maken met
het marxisme dan met Brechts ‘wetenschappelijke’,
rationalistische oriëntatie in die tijd.

Inderdaad heeft
het individu bij Brecht nooit minder speelruimte gekregen dan in de
leerstukken, maar monddood werd het niet gemaakt. Dat blijkt wel uit
de volgende voorbeelden, hoewel ze Einverständnis
(instemming) als centraal begrip hebben.

7.

Der Jasager
gaat terug op een no-spel. In de eerste versie onderneemt een groepje
een moeilijke tocht naar een stad aan de andere kant van de bergen,
om daar kennis te verwerven; een jonge jongen wiens moeder ziek is,
wil ondanks verstandige adviezen per se meegaan, om medicijnen te
halen. Maar onderweg wordt hij ziek, kan niet meer mee. Volgens ein
grosser Brauch
(gebruik, gewoonte, traditie) moet hij daarom in
het dal te pletter gegooid worden; maar het gebruik wil ook dat er
eerst om zijn instemming gevraagd wordt én dat hij ja antwoordt.
Aldus geschiedt (de jongen ziet in dat hij ‘verleid’ was door de
gedachte aan zijn moeder), en de vrienden betreuren de ‘bittere
wet’ van de wereld, maar doen wat ze moeten doen.

Mede door kritiek
van jonge scholieren kwam Brecht gauw tot wezenlijke veranderingen.
In de tweede, definitieve versie wordt de tocht ondernomen omdat er
een epidemie heerst, en de zwakke jongen moet achtergelaten worden
niet wegens een gebruik maar uit noodzaak: de vrienden kunnen
niet terugkeren omdat ‘een hele stad wacht op de medicijnen die wij
moeten halen’. Desgevraagd gaat de jongen weer akkoord met zijn
dood, maar hij wil dat ze hem helpen sterven door hem in het dal te
slingeren. (Die executie valt hun lastiger dan de beslissing.)

Naast die tweede
versie van Der Jasager publiceerde Brecht Der Neinsager,
met de richtlijn om beide kleine stukken bij voorkeur samen op te
voeren. Deze derde tekst is tot aan de ontknoping bijna gelijk aan de
eerste (dus geen noodsituatie), behalve dat bij het vertrek de jongen
uitdrukkelijk belooft dat hij zal ‘instemmen met alles wat je
tijdens de reis zou kunnen gebeuren’. Maar aan het einde zegt hij
dus nee, anders dan ‘het gebruik’ wil. De reisgenoten zijn
geïrriteerd: ‘Wie a gezegd heeft, moet ook b zeggen.’ De jongen
antwoordt:

Wie a zegt, hoeft geen b te
zeggen. Hij kan ook inzien dat a verkeerd was. Ik wou medicijnen voor
mijn moeder halen, maar nu ben ik zelf ziek geworden, het is dus niet
meer mogelijk. En ik zal dadelijk omkeren, in overeenstemming met de
nieuwe situatie. Ook jullie vraag ik om om te keren en me naar huis
te brengen. Jullie leren kan echt wel wachten. […] En wat het oude
grote gebruik betreft, ik vind dat niet redelijk. Ik heb veeleer een
nieuw groot gebruik nodig, dat we dadelijk moeten invoeren, namelijk
het gebruik om in elke nieuwe situatie opnieuw na te denken.

De anderen vinden
dat de jongen redelijke dingen te berde brengt, en dat het geen
schande is dat hij ‘voor zichzelf spreekt’. En hoewel ze thuis
ongetwijfeld slecht ontvangen zullen worden, keren ze terug: ‘geen
gelach en geen hoon zullen ons ervan weerhouden het redelijke te
doen, en geen oud gebruik zal ons verhinderen een juiste gedachte aan
te nemen’.

Ook hun eigen a
blijft dus zonder b: net als in de twee versies van Der Jasager
hadden ze ook in Der Neinsager aangekondigd geen rekening te
zullen houden met een eventueel nee; dat ze dat toch doen is te
danken aan het feit dat de jongen een vernünftige (redelijke,
verstandige) motivering geeft – hij heeft hen rationeel overtuigd,
en niet alleen wat zijn eigen geval betreft, ze zien ook in dat het
oude gebruik irrationeel is. Het collectief voegt zich naar het
individu en naar ‘het gebruik om in elke nieuwe situatie opnieuw na
te denken’. Geen uitzondering maar een nieuwe regel.

8.

Die Massnahme
(De maatregel), dat zoals Der Jasager en Der Neinsager
ontstond in 1930-1931, werd Brechts beruchtste leerstuk. Dat komt
doordat ‘het collectief’ hier geen informele verzameling is, maar
een uit Moskou afkomstig georganiseerd groepje dat in China
communistische propaganda en agitatie bedrijft; bovendien bevat het
stuk een verontrustende lofzang op de veelomvattende ‘partij’…
Ik gebruik hier de tweede versie.

Een van de vijf
groepsleden (‘agitatoren’) is ‘de jonge kameraad’, emotioneel
overlopend van strijdbaarheid en goede wil, ‘Mijn hart slaat voor
de revolutie’, ‘Ik geloof in de mensheid’, enzovoort. Hij
handelt herhaaldelijk op eigen houtje, tegen de discipline in: hij
laat zich te gemakkelijk gaan in medelijden, verontwaardiging en
kortzichtige voorbarige actie; daardoor bemoeilijkt hij het
revolutionaire werk en uiteindelijk brengt hij het ook in groot
gevaar, onder meer omdat hij zijn anonimiteit opgeeft. Dus schieten
zijn gezellen hem dood en gooien ze hem in een kalkgroeve om zijn
gezicht onherkenbaar te maken.

Ook hier ligt de
nadruk op Einverständnis. De jongen verklaart zich vooraf
akkoord met ‘de aard van ons werk’, en erkent achteraf telkens
zijn fouten. Maar op den duur kan hij ‘niet meer wachten’ en zich
schikken naar een langetermijnvisie:

Dat alles geldt niet meer; oog
in oog met de strijd verwerp ik alles wat gisteren nog gold, zeg ik
alle instemming op, doe ik het enige menselijke. Hier is actie. Ik ga
aan de leiding staan.

De kameraden
vragen hem om hen met argumenten te overtuigen, maar dat lukt hem
niet:

Toon ons de weg die wij moeten
gaan, en wij
Zullen hem gaan zoals jij,
maar
Ga niet zonder ons de juiste
weg
Zonder ons is hij

De verkeerdste.
Verwijder je niet van ons!

Wij kunnen ons vergissen en
jij kunt gelijk hebben, dus
Verwijder je niet van ons!

Dat de korte weg beter is dan
de lange, dat loochent niemand
Maar als iemand hem kent
En niet in staat is hem aan
ons te tonen, wat hebben we dan aan zijn wijsheid?


Wees wijs bij ons!

Ze houden dus nog
altijd de mogelijkheid open dat hij het bij het rechte eind heeft,
maar aangezien hij hen niet kan overtuigen zou hij moeten toegeven,
en het collectief laten primeren. Nadat hij herkend is ziet de jongen
hoe hij zich vergist heeft, en hij betuigt instemming met zijn dood –
in een passage die sterk aan Der Jasager doet denken.

Het verschil met
Der Neinsager? Er is hier weer geen ‘gebruik’ maar
‘noodzaak’ (de repressie is heel reëel). En vooral: de
dissident, die op zijn beurt geen b wil zeggen, kan zijn nieuwe
zienswijze niet ‘redelijk’ overbrengen op de anderen en blijft
dus ‘uitzondering’. Er is in deze stukken plaats voor het
individu, in zoverre het beantwoordt aan een gedeelde norm van
rationaliteit. Een beperkte plaats, zeker, zonder medelijden
bijvoorbeeld, maar is dat altijd fout? Niet, denk ik, in een
‘militaire’ context. En niet als je eraan denkt dat het telkens
gaat om een collectief en een onderneming die een bepaald doel
nastreven, en waar iemand zich uit vrije wil bij aansluit.

Dat collectief
vormt in zekere zin ook een nieuw ik, een nieuw subject, waaraan de
aparte ikken deelhebben. De agitatoren zeggen:

Dus besloten wij: nu
Af te snijden de eigen voet
van het lichaam.
Ontzettend is het te doden.


Maar niet alleen anderen, ook
onszelf doden wij, als het nodig is
.

En voorbij het
kleine collectief is er natuurlijk het grote, de partij, die zelf een
onvernietigbaar lichaam met ‘duizend ogen’ is, en tot wier denken
mijn persoonlijke denken behoort…

Bezwaar heb ik
tegen de manier waarop aan het eind van Die Massnahme over ‘de
werkelijkheid’ gesproken wordt. Het ‘controlekoor’, voor wie de
agitatoren hun verhaal uiteengezet hebben, keurt hun handelwijze
goed:

Niet jullie spraken over hem
het oordeel uit, maar
De werkelijkheid.

Er zouden dus
geen twee visies met elkaar botsen, maar enerzijds een (onjuiste)
visie met anderzijds de werkelijkheid zelf. There Is No
Alternative.
Zoiets valt desnoods te rechtvaardigen doordat de
partij haar strijd voert ‘Met de methoden van de klassieken [=
Marx, Engels, Lenin], die geput zijn / Uit de kennis van de
werkelijkheid’ – terwijl andere methodes die basis zouden missen.
Maar dat is dan toch in tegenspraak met de eerder geciteerde
bescheidenheid van de agitatoren (‘Wij kunnen ons vergissen…’).

9.

Al is appels met
peren vergelijken soms een aangename bezigheid, naar het schijnt
mogen we het niet doen. Maar ik denk toch nog even terug aan De
Buddenbrooks
. Je bent een schakel in een keten, je behoort niet
alleen jezelf toe…: de werken van Mann en Brecht vinden elkaar op
dat punt. En in allebei zien we dus, hoe verschillend ook,
verzakelijkte of verschrompelde persoonlijke relaties. Maar de
individuen in de roman worden verdrukt door een hoger doel en een
collectief (Familie?firma – synchronisch en diachronisch) waarvoor
ze beslist niet gekozen hebben (ze hebben nooit a gezegd), en
dat eigenlijk helemaal niet ‘hoger’ is maar op eigenbelang
(‘zelfbehoud’) gericht. En ze zijn volslagen machteloos, mogen
hun mond niet opendoen, kunnen geen enkele vorm van verzet bieden. Ik
durf het bijna niet te zeggen, maar misschien ga ik toch liever bij
de partij.

Thomas
Mann, De
Buddenbrooks
, vert.
Thomas Graftdijk, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1989
Bertolt
Brecht, Der Jasager
und Der Neinsager: Vorlagen, Fassungen, Materialien
,
Suhrkamp, Frankfurt, 1966
-,
Gesammelte
Werke in 20 Bänden
,
Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1967 (Werkausgabe Edition Suhrkamp)
-,
Die Massnahme: Zwei
Fassungen
,
Suhrkamp, Frankfurt, 1998
Wolfgang
Streeck, ‘How Will Capitalism End?’, in: New
Left Review

87, mei/juni 2014
Frank
Thomsen, Hans-Harald Müller, Tom Kindt, Ungeheuer
Brecht: Eine Biographie seines Werks
,
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 2006

take down
the paywall
steun ons nu!