Sanders geschiedenisblog (1): De Nilotische volkeren

Sanders geschiedenisblog (1): De Nilotische volkeren

vrijdag 25 november 2011 20:47
Spread the love

Mijn autisme heeft een aantal leuke, doch ietwat vreemde bijwerkingen. Zo bijvoorbeeld mijn niet-aflatende passie voor alles wat met landen en geschiedenis te maken heeft. Omdat ik links of rechts – en zelfs van academici – te horen of te lezen krijg dat geschiedenis nutteloos is, wil ik al die nutteloze kennis die ik in de loop der jaren verzameld heb graag met u delen. Ik wil het hebben over zaken, personen of gebeurtenissen die niet zijn blijven hangen in het collectieve geheugen, laat staan dat ze er ooit toe hebben behoord… In een eerste aflevering zou ik u willen meenemen op een trip door een interessant doch (schijnbaar!) volledig nutteloos deel van de geschiedenis van Oost-Afrika. Ik wil hier graag een boompje opzetten over (tromgeroffel…): de Nilotische volkeren (maar dat had u waarschijnlijk al in mijn titel gelezen…).

Wie of wat zijn nu de Nilotische volkeren? En wat betekent dat: Nilotisch? De term Nilotisch is afgeleid van de Nijl, de rivier die de Griekse historiograaf Herodotos al “een geschenk” noemde, aan Egypte welteverstaan. En inderdaad, de Nilotische volkeren hebben waarschijnlijk hun oorsprong in de buurt van de Nijl, tussen het Nubische Gebergte (tussen de Nijl en de Rode Zee) en de middenloop van de machtige rivier.  In die regio lagen toen graslanden waar zij op grootwild jaagden. In latere tijden leerden zij vee domesticeren en werden ze bedreven veetelers. Een groep Niloten begon uit te waaieren naar het westen tot aan het Tsjaadmeer en de Bocht van de Niger (het huidige Mali en Niger). Uit deze groep vormden zich de Songhay-sprekende volkeren, die in de 14de en 15de eeuw een machtig rijk zouden stichten. Ook trokken Nilotisch-sprekende volkeren naar het zuiden, naar de regio tussen de Grote Meren en het Ethiopische Hoogland, waar zij voorvaderen zouden worden van  volkeren als de Shilluk (Zuid-Soedan), de Dinka (Zuid-Soedan), de Nuer (Zuid-Soedan en westelijk Ethiopië) en de Acholi (Oeganda en Zuid-Soedan). (K. Shillington, History of Africa, blz. 11)

De eerste bewijzen van het bestaan van Nilotische volkeren kunnen we terugvinden in de uitgestrekte en onherbergzame Saharawoestijn. Rond 9000 voor Christus (verder door mij afgekort als “vC”) begon een “natte fase” in het klimaat van de Sahara, met beduidend langere periodes van regenval dan heden ten dage. Deze klimaatperiode bereikte zijn piek rond 6000 vC, waarna de regenval begon af te nemen. Rond 3500 vC regende het er al ongeveer even veel (of even weinig) als vandaag en kreeg de Saharawoestijn stilaan vorm. Maar tijdens de natte fase bloeide er nog welige vegetatie: de regenwouden breidden uit en de Sahara was een vruchtbare savanne. Vanaf de Ahaggar-bergen (zuidelijk Algerije) en het Tibesti-gebergte (tussen Tsjaad en Libië) vloeiden rivieren in het Tsjaad-meer, toen vele malen groter was dan vandaag. Ook op de bovenloop van de Niger (in het huidige Mali) bevonden zich toen waarschijnlijk grote meren. In deze periode voltrok zich het begin van de landbouw in Afrika, waarbij de Nilotische volkeren het voortouw namen.

Rond 9000 vC ontwikkelden de Nilo-Sahara-volkeren uit de oostelijke Sahara graanteelt van sorghum en parelgierst. Rond 8000 vC begonnen ze aardewerk te vervaardigen om een soort graanpap, hun basisvoedsel, in te bewaren. De gedomesticeerde landbouw van sorghum en gierst had zich rond 7000 vC zeker al ontwikkeld. Tussen 8000 en 6000 vC verspreidden de Nilo-Sahara-volkeren zich verder naar het westen doorheen de Sahara en naar het noorden tot in Egypte. Tegen 5000 vC wisten ze al hoe ze kalebassen en watermeloenen konden telen en kweekten ze katoen om stoffen van te weven.

Waarschijnlijk tussen 9000 en 8000 vC wisten de Nilo-Sahara-volkeren uit de heuvels bij de Rode Zee wilde runderen te domesticeren (1000 jaar eerder dan in Azië!). Ze lieten hun vee grazen langs de Nijl, maar later verspreidde deze praktijk zich ook verder naar het westen, de Sahara in. Daarbij hadden ze één belangrijke factor te vrezen: de vreselijk vervelende, bloedzuigende tseetsee-vlieg. Een parasiet in het speeksel van deze vlieg veroorzaakt de mogelijk dodelijke ‘slaapziekte’, zowel bij mens als bij dier. Gebieden waar dit vervelende insectje in grote getalen voorkwam, kon je als Afrikaanse prehistorische veeteler dus maar beter mijden. De te vermijden gebieden waren veelal lagergelegen valleien en uitbundig begroeide gebieden waar veel grootwild kwam grazen. Dus zagen de prehistorische Nilo-Sahara-volkeren (en alle Afrikaanse veetelende volkeren na hen) zich gedwongen om met hun vee naar meer droge open savannes te trekken, zoals in de zuidelijke Sahara. (Shillington, History of Africa, blz. 17).

Er waren niet alleen Nilo-Sahara-volkeren die zich specialiseerden in veeteelt. In het Midden-Sahara-gebied, van de grote bocht van de Niger over het Tsjaadmeer en zijn zijrivieren tot aan het Turkana-meer in het huidge Kenia, kwamen belangrijke visserijculturen tot ontwikkeling. Ook deze ‘waterculturen’ lieten archeologische artefacten na, van visgerei tot aardewerk. Wanneer rond 5000 vC het klimaat droger werd, stierven deze gemeenschappen uit. (Shillington, History of Africa, blz. 17)

Tussen 4000 en 2500 vC bloeide de veeteelt in de Sahara. Veeherders trokken met hun runderen toen door de Ahaggar-bergen in de centrale-Sahara, veelal Nilo-Sahara-volkeren. (Mogelijk ook Afro-Aziaten uit het noorden, die het schaap meebrachten.) Deze veetelers hebben ons prachtige grotschilderingen nagelaten. Sommige daarvan bevinden zich nu in de droogste delen van de Sahara, zoals Tassili n’Ajjer in zuidoostelijk Algerije (UNESCO-werelderfgoed!). De meeste schilderingen dateren uit de periode 3500-2500 vC, hoewel sommige (zoals in Tassili) teruggaan tot 10 000 vC. (Shillington, History of Africa, blz. 18; Wikipedia [Engelse versie], Tassili n’Ajjer)

Nu maken we een hele, hele, hele grote sprong in de tijd tot we in de periode tussen de 15de en de 17de eeuw na Christus (nC) terechtkomen. In deze periode begonnen Nilotische veetelende volkeren die nog in het Late Steentijdperk leefden, te migreren naar de vruchtbare grasvlakten van Oost-Afrika (het huidge Oeganda, Kenia en Tanzania). Als bewijs voor deze historische gebeurtenissen gebruiken wetenschappers veelal de linguïstiek. Dat was ook nodig, want de Niloten spraken een andere taal dan de volkeren die in de gebieden leefden waar ze zich zouden vestigen. De ‘autochtonen’ spraken veelal Bantoe-talen uit de Niger-Congo-groep. Waarom de Niloten begonnen te migreren is nog steeds niet duidelijk. Was het door droogte? Of verbeterde veeteelttechnieken waardoor er meer vee kwam, waardoor ze meer nieuwe graslanden nodig hadden? In het begin moet het nog om kleine groepen gegaan zijn, die zich in het graasseizoen op nieuwe graaslanden begaven. Maar naast veeteelt, hebben we gezien dat de Niloten ook de graanteelt machtig waren. Een gevolg hiervan was, dat ze zich vooral gingen vestigen in drogere gebieden in de Keniaanse en Oegandese hooglanden. Zij brachten met ook enkele typische gewoonten met zich mee, zoals initiatierituelen met besnijdenis en het gebruik van koeienmelk als voedsel (Anders dan de meeste andere Afrikaanse volkeren, die veelal lactose-intolerant zijn). Er waren drie soorten Nilotische immigranten in Oost-Afrika: de westelijke Rivier-Meer Niloten, de zuidelijke Hoogland Niloten en de oostelijke Vlakte Niloten. We zullen elk van het apart behandelen, zij het in het kort. (Shillington, History of Africa, 118)

De belangrijkste westelijke Niloten waren de volkeren die een Lwo (of Luo)-taal spraken. Zij waren afkomstig uit het huidige Zuid-Soedan, in het gebied van de Sudd-moerassen. (Ja mensen, neemt allen uw atlas erbij!) Hier vloeien de Bahr al-Ghazal (vanuit het westen) en de Witte Nijl (vanuit het zuiden) samen, en zo vormen zij een groot wetlandgebied. Vermoedelijk begonnen deze Luo-sprekende Niloten met seizoenstrek naar en van de graaslanden in de Sudd. Omstreeks 1450 verzamelden enkele Luo-sprekende clans zich bij Pubungo, een plaats bij de grens tussen Zuid-Soedan en Oeganda. (Tussen haakjes: over deze Luo-volkeren kan je meer lezen als je naar de volgende site gaat: http://jo-luo.synthasite.com/luo-in-sudan.php) Pubungo schijnt een soort uitvalsbasis te zijn geweest voor jachtpartijen en raids naar het omliggende gebied. Vanuit Pubungo trokken verscheidene clans naar het gebied tussen de meren van Oeganda en Congo (Ituri), en ten noordoosten van het Victoria Nyanza-meer (Dit is de geijkte Afrikaanse naam voor wat wij het Victoria-meer noemen). Eén van deze clans, de Jo-Bito, verdreef de Chwezi (Bantoe-sprekend) uit Kitara in huidig zuidwestelijk Oeganda. Op de overblijfselen van de staat Kitara, bouwden de Jo-Bito, onder leiding van de Bito-dynastie, iets meer noordelijk een nieuwe staat: het koninkrijk Bunyoro. Volgens lokale mondelinge tradities staan andere Luo-dynastieën aan de oorsprong van andere belangrijke Oegandese staten, zoals bijvoorbeeld Buganda ten noorden van het Victoria Nyanza-meer, waar nu de Oegandese hoofdstad Kampala ligt. En waarschijnlijk (volgens hun eigen mythologie, weliswaar!) zijn deze westelijke Niloten ook de voorvaderen van de Tutsi-veehouders uit Rwanda en Burundi. (Shillington, History of Africa, blz. 118-119)

De zuidelijke Niloten (soms ook Paraniloten genoemd) kwamen oorspronkelijk uit het gebied iets meer naar het oosten, op het drielandenpunt tussen Zuid-Soedan, Ethiopië en Kenia, aan de droge graslanden ten noordwesten van het Turkana-meer (dat nu in Kenia ligt). Zij begonnen al veel eerder uit hun stamgebieden weg te trekken, tussen 200 vC en 1000 nC. Ze kwamen er ongeveer tegelijk aan met de Bantoe-sprekende volkeren uit de regio. Deze vroege zuidelijke Niloten trokken naar de hooglanden ten oosten van het Victoria Nyanza-meer. Ze konden reeds ijzer bewerken en teelden graan, naast hun veeteelt. Geleidelijk gingen steengebruikende Kushitische volkeren uit het gebied in hen op, en zo vormden zich de vroege Kalenjin-volkeren van de westelijke Keniaanse hooglanden (tussen Mount Kenya en het Victoria-Nyanza-meer). Ook de Dadog uit centraal-Tanzania kwamen uit zo’n opslorping voort. De vruchtbare valleien en bergweilanden van de westelijke Keniaanse hooglanden waren (en zijn nog steeds!) uitstekend geschikt voor de combinatie van graanteelt en veeteelt die de Kalenjin beoefenden. Rond 1000 nC voltrok zich vanuit deze hooglanden een verdere expansie van de zuidelijke Niloten. Vanuit ‘contacten met’ en ‘mengeling met’ andere Late-Steentijdperk-volkeren uit de regio, vormden zich specifieke groepen als de Elgeyo (Kenia), de Pokot (Kenia en Oeganda) en de Nandi (Kenia). Verschillende Nandi zijn trouwens succesvolle langafstandslopers geworden, zoals Wilson Kipketer (die zich tot Deens staatsburger heeft laten naturaliseren) (http://en.wikipedia.org/wiki/Nandi_people#The_Nandi_athletes) (Shillington, History of Africa, 119)

Rest mij nog u te onderhouden (of te vervelen) over de oostelijke Niloten (die soms ook Paraniloten worden genoemd). Zij kwamen uit hetzelfde gebieden als de zuidelijke Niloten. Anders als de westelijke en zuidelijke Niloten, mengden de oostelijke Niloten zich niet met andere bevolkingsgroepen, maar behielden zij hun eigen specifieke taal en gebruiken. De bekendste oostelijke Niloten zijn de Maasai uit centraal-Kenia en noord-Tanzania. Zij leven midden in het ‘traditionele’ safarigebied, en hun dorpen worden vaak door toeristen bezocht (of onder de voet gelopen, zo u wil…). De Maasai zijn aldus een cultureel uithangbord van Kenia geworden, tot ongenoegen van bijvoorbeeld de veel talrijkere Kikuyu. Hun emigratie naar de gebieden waar zij nu leven heeft zich later voltrokken dan die van de westelijke en zuidelijke Niloten. (Shillington, History of Africa, 119)

In de 16de en 17de eeuw voltrok zich dus de migratie van de oostelijke Niloten. Zij waren gespecialiseerd in veeteelt. Zij vormden bevolkingsgroepen als de Ateker en Teso (noordoostelijk Oeganda), de Turkana en Samburu (noordwesten Kenia) en dus de Maasai uit Centraal-Kenia en noordelijk Tanzania. Toen de Maasai door de Grote Riftvallei naar de vlakten van Noord-Tanzania trokken, troffen zij daar reeds andere bevolkingsgroepen aan. De Kalanjin bijvoorbeeld, die in de hooglanden van Centraal-Kenia eveneens aan veeteelt deden. Anders dan andere Nilotische volkeren, waren de trektochten van de Maasai echte veroveringstochten, op zoek naar graaslanden. Zij rechtvaardigden hun strooptochten door te stellen dat alle vee dat zij aantroffen per definitie eigendom was van de Maasai. Het was dus, volgens henzelf, hun goede recht vee van andere volken te roven.

De maatschappij van de Maasai was op militaire leest geschoeid en ingedeeld volgens leeftijdsklassen. (Ook andere volkeren uit de regio, zoals de Oromo uit zuidelijk Ethiopië, kenden zo’n maatschappij-indeling.) De Maasai kenden drie leeftijdscategorieën: kinderen, volwassenen en ouderen. De jongens kregen in hun vroege tienerjaren zware initiatieriten te slikken, waarna zij militair werden gedrilld. Als jongvolwassenen hadden zij als taak fulltime soldaten te leveren of als veeherder te leven. Zij moesten de hun kuddes en graasvelden bewaken en raids uitvoeren om meer kuddes en graasland te veroveren. De Maasai opereerden niet als één grote, hechte groep. Ze hadden ook geen erfelijke stamhoofden: de verschillende met elkaar gerelateerde groepen stonden onder leiding van raden waarin de oudste stamleden zetelden.

Naast gewelddadige acties, dreven de Maasai uiteraard ook gewoon handel met hun Bantu-sprekende buren. Met name met de Kikuyu dreven zij handel in ijzeren wapens en voedsel, en er is ook sprake van gemengde huwelijken tussen de twee volken. Van hun kant namen de Kikuyu hun eigen systeem van leeftijdscategorieën met bijhorende initiatieriten over van de Maasai. (Shillington, History of Africa, 207-209)

Verder wil in nog opschrijven hoe het de koninkrijken met een (mythologische?) Nilotische oorsprong is vergaan. Als eerste zal ik het hebben over het koninkrijk Bunyoro in het noordoosten van het huidige Oeganda. Tegen de 16de eeuw had de Bito-clan het Chwezi-koninkrijk overgenomen (veroverd?) en waren zij uitgegroeid tot de dominante macht in de regio. Het volk van Bunyoro had een gemengde economie van landbouw, jacht en veeteelt. Bunyoro bleef wel slechts een losse confederatie van stammen die elk in hun eigen dorp leefden, maar onder de algemene autoriteit van de koning stonden. Ze betaalden ook tribuutgelden aan deze koning. Elke stam voorzag de koning van militaire regimenten, waarmee ze dan raids uitvoerden op de buren. Deze raids dienden om vee te roven, maar ook om meer tribuut aan te dragen voor de koning. In 16de en 17e eeuw bereikten de raids van Bunyoro Rwanda in het zuiden en Buganda in het oosten. Deze raids stimuleerden vermoedelijk Buganda om zichzelf te organiseren in een strak georganiseerde gemeenschap tijdens de 17de eeuw. (Shillington, History of Africa, 204)

Het koninkrijk Buganda ligt aan de noordelijke oever van het Victoria Nyanza-meer. Het heeft eveneens een mythologie over een Nilotische oorsprong. Buganda ontwikkelde zich tot een kleine, compacte staat onder de strakke controle van een centrale regering. De economie, gebaseerd op de landbouw, bleek de grootste kracht van Buganda. De belangrijkste teelt was die van bananen en bakbananen, die eerder als groente dan als fruit werden gegeten. Het gebied aan de noordelijke oevers van het Victoria Nyanza-meer was ideaal geschikt voor de teelt van bananen. De bodem was er rijk en vruchtbaar en er viel veel regen (het gebied ligt pal op de evenaar). De plantages leverden dus een rijke oogst, te bereiken met een minimum aan mankracht. De geoogste en rottende afvalproducten van deze plantages waren bovendien een ideaal mestproduct om de bodem terug te verrijken. De Buganda moesten dus niet constant rondtrekken op zoek naar nieuwe landbouwgronden, anders als hun buurvolkeren. De bananenplantages van Buganda levereden dus een zekere economische stabiliteit. Deze stabiliteit in de voedselproductie stimuleerde de groei van een dichte bevolking op een relatief klein gebied. Komt daar nog eens de noodzaak bij om zich te verdedigen tegen ‘buitenlandse’ aanvallen, en je hebt een ideale voedingsbodem voor een sterke centrale regering.

De koningen van Buganda maten zich de titel kabaka aan. In de 18de eeuw zette Kabaka Mwanga (ca. 1740) de bakens uit voor Buganda, op de weg naar een sterk centraal koningsschap. Hij en zijn opvolgers wisten de macht van de kabaka te versterken ten nadele van de lokale clanhoofden. De rijkdom en macht van Buganda waren gebaseerd op de opbrengsten van het land en op de productiviteit van de boeren. De kabaka uit de 18de eeuw zorgden ervoor dat de rijkdom en de macht uiteindelijk in hun handen bleven. Er onstond een systeem dat wat weg had van het westerse feodale systeem. De kabaka gaven landgoederen in ‘leen’ aan regionale landhoofden op voorwaarden van hun loyauteit aan de heerser (en minder op hun erfelijke status). De regionale grootgrondbezitters gaven op hun beurt kleinere stukken land in ‘leen’ aan minder belangrijke leiders. De boeren, tenslotte, voorzagen hun clanhoofden en de vorsten van rijkdom via belastingen. Deze afdrachten doorliepen die hiërarchie, in de vorm van tributen, tot ze uiteindelijk bij de kabaka terechtkwamen. De boeren hadden nog een tweede taak. Daar de teelt van bananen niet zwaar arbeidsintensief was, konden de boeren worden ingezet bij publieke werken, georganiseerd door de staat. Zo onstond in Buganda bijvoorbeeld een fijnvertakt wegenstelsel, die uiteindelijk allemaal uitkwamen in de hoofdstad Lubiri (nu de wijk Mengo op de gelijknamige heuvel, in de Oegandese hoofdstad Kampala).(http://en.wikipedia.org/wiki/Mengo_Palace) Deze wegen verbeterden de communicatie tussen de hoofdstad en de meer afgelegen gebieden, en versterkten ook de handel. De kabaka gaven geen landgoederen uit aan leden van de koninklijke clan. Zo verhinderden ze dat er zich een tweede machtsbasis kon ontplooien en bleef de eenheid van Buganda gevrijwaard. Op deze manier ontwikkelde Buganda zich tijdens de 18de eeuw tot een krachtige en expansieve gecentraliseerde staat. Tegen 1800 wat het dé regionale macht om mee rekening te houden. (Shillington, History of Africa, 204-207)

Een tweede streek met een mythologie van Nilotische oorsprong ligt meer naar het zuiden, in het huidige Rwanda en Burundi en in het zuiden van het huidige Oeganda. Hier, tussen het Tanganyika-meer, het Kivu-meer, het Edward-meer, de Ruwenzori-bergen en het Victoria Nyanza-meer, bevinden zich vruchtbare en dichtbevolkte heuvellanden. Anders dan in Buganda maakten veehouders hier politieke dienst uit, over de hoofden van de boeren. Voor 1500 was het belang van veeteelt in deze heuvels al opgekomen. Er hadden zich verschillende kleine koninkrijkjes in deze streek ontwikkeld, waarvan enkele dus gedomineerd werden door veehouders. In wat nu Oeganda is, heetten deze veehouders Ba-Hima, meer naar het zuiden Ba-Tutsi. De Hima begonnen in het koninkrijk Nkore de boeren te overheersen. De Tutsi deden hetzelfde in het zuiden, in Rwanda en Burundi.

Deze overheersing had aldus zijn oorsprong. In den beginne bezaten (bezetten?) de Hima en de Tutsi enkel de heuveltoppen, met graaslanden die door de boeren niet werden gecultiveerd. In de loop der eeuwen intensiveerden hun relaties met de boeren. Ze dreven onderling handel: vee voor voedsel. Maar deze handel eindigde dus in dominantie van veehoudende Hima en Tutsi over de boeren. Ze begonnen van de boeren te eisen dat zij mee zorg droegen voor de kudden. En ze bleven voedsel ontvangen van de boeren, nu enkel niet meer als handelswaar maar als tribuut. De veehouders begonnen zichzelf te zien als ‘aristocratische krijgers’ die ‘hun’ boeren ‘bescherming’ boden tegen raids van rivaliserende clans.

Tegen de 18de eeuw hadden verscheidene Tutsi-clans zich in het zuiden samengevoegd tot twee koninkrijken: Rwanda en Burundi. Het noordelijke Rwanda bleek het machtigste van deze koninkrijken. De Tutsi ontwikkelden uitgelezen rituelen en oude oosprongsmythes om hun dominerende positie tegenover de ‘lagere’ Ba-Hutu boeren te onderstrepen. Dit systeem was, ondanks alle mythes en ellende uit de 20ste eeuw (de Volkerenmoord uit 1994!), in oorsprong geen etnisch systeem. Hutu konden opklimmen naar de rang van Tutsi, als ze voldoende rijkdom verzameld hadden, of anders via huwelijken en succes in de strijd. Maar gaandeweg ontwikkelden deze verschillende klassen zich tot een kastensysteem en in latere eeuwen (de 20ste eeuw!) tot scherpe etnische tegenstellingen. (Shillington, History of Africa, 207)

Zoals u in mijn verwijzingen al hebt kunnen zien, is deze tekst in zijn geheel (of toch bijna) gebaseerd op de grondige lectuur van één boek: History of Africa van Kevin Shillington. De uitgave die ik bezit is de tweede uitgave uit 2002. Eigenlijk is het een schoolcursus en het is daardoor zeer toegankelijk voor elke beginneling die zich wil verdiepen in de geschiedenis van Afrika. De hoofdstukken zijn telkens kort gehouden en de taal is zeer helder en to the point. Er staan ook veel foto’s en tekeningen in en ook een schat aan verhelderend kaartenmateriaal. De stukken over Congo na de onafhankelijkheid zijn zelfs gebaseerd op het onderzoek van Ludo de Witte (De moord op Lumumba), en daarnaast komen enkele absolute grootmeesters aan het woord zoals Jan Vansina en Basil Davidson. De televisiereeksen van deze laatste over de Afrikaanse geschiedenis kun je (deels) bekijken op Youtube. Ze zijn het bekijken echt wel waard!

take down
the paywall
steun ons nu!