Rudi Laermans
Interview -

Rudi Laermans: “Alle schijnbare evidenties vallen nu weg”

In volle lockdown verscheen het boek “Ik, wij, zij” van socioloog Rudi Laermans. Een essaybundel die, zoals de ondertitel luidt, ‘sociologische wegwijzers biedt voor onze tijd’. Geen slecht idee dus om Laermans eens te spreken, want wie is er in deze pandemische tijden niet lichtelijk gedesoriënteerd?

donderdag 11 juni 2020 09:40
Spread the love

 

 

“Het is het uur van de politieke waarheid voor de culturele sector”, zo benadrukt socioloog Rudi Laermans op het einde van ons gesprek* wanneer ik hem vraag hoe hij de toekomst van de cultuursector tijdens deze coronacrisis ziet. Laermans kan het weten. Hij leidde van 1995 tot 2006 het Centrum voor Cultuursociologie en initieerde vanuit die hoedanigheid verschillende onderzoeken naar het Vlaamse cultuurbeleid.

Volgens Laermans is het vrij duidelijk wat er nu moet gebeuren voor de culturele sector: “blijvende subsidiëring en stelsels van tijdelijke werkloosheid om de crisis te overbruggen. Een overbruggingskrediet zeg maar, zonder dat daar vanuit de sector iets onmiddellijk kan tegenover geplaatst worden. Het is een kwestie van overleven. De vraag is: is de politieke klasse bereid dat te doen? Of zal ze de sector gewoon laten imploderen? Nu is het moment om te tonen dat cultuur haar iets waard is. Tevens is dit het moment om binnen de sector meer dan ooit te experimenteren. Treed buiten de bestaande formats, ook de architecturale vormen, probeer en zie wat werkt en wat niet. Op dat vlak betekent deze crisis ook een ontzettende kans.”

Laermans is momenteel als gewoon hoogleraar sociologie verbonden aan de KULeuven. Ook hij moest dus in ijltempo meestappen in de versnelde digitalisering en virtualisering van het hoger onderwijs. Hoewel de KULeuven een eerder genuanceerde positie inneemt en wijst op de blijvende noodzaak van fysieke bijeenkomsten waarin studenten en docenten elkaar kunnen ontmoeten, is Laermans toch enigszins ongerust over de steeds verdere normalisering van virtueel onderwijs. “Wat verontrustend is, is dat de virtualisering van het hoger onderwijs in sommige gevallen permanent lijkt te worden, of dreigt te worden. Uiteraard zit daar meer achter dan louter een verlangen naar meer efficiëntie. Het is ook een besparingsoperatie. Door te virtualiseren kan de loonkost worden gedrukt. De virtualisering van de universiteit tijdens de coronacrisis confronteert ons ook met een paradox. We worden al jarenlang richting meer virtualisering geduwd, en nu die virtualisering zich helemaal aandient zien we dat het eigenlijk niet goed werkt.”

Velen zien de coronacrisis ook als een scharniermoment, een momentum dat ons de kans geeft om het anders en beter te gaan doen.

Wat ik zelf interessant vind aan deze coronacrisis is dat normaliteitsclausules doorbroken worden. Wat we dachten dat normaal was, is dat niet meer. Plots komt de bestaande maar verborgen precariteit in tal van domeinen bloot te liggen, komen er allerhande contradicties naar boven. Je zou het een moment van Verlichting kunnen noemen. Alle schijnbare evidenties vallen weg.

Maar tegelijk vind ik het naïef om alle hoop te vestigen op het idee dat een externe gebeurtenis ook daadwerkelijk maatschappelijke verandering kan realiseren. Op dat vlak ben ik traditioneel, verandering in positieve en emancipatorische zin kan niet bewerkstelligd worden zonder sociale strijd.

Maar toch, je kan moeilijk ontkennen dat wat men het neoliberalisme noemt, op dit moment een nieuwe en misschien zelfs finale legitimiteitscrisis doormaakt?

Het hangt natuurlijk af van wat je onder neoliberalisme verstaat. Wanneer je over het neoliberalisme spreekt, moet je eigenlijk een onderscheid maken tussen twee manifestaties van dat neoliberalisme. Het neoliberalisme is zowel een economisch systeem als een bepaalde manier van organiseren, een bepaalde bestuurlijkheid zoals Foucault het zou zeggen. Op een puur economisch vlak kan je het neoliberalisme beschouwen als een soort gereguleerde deregulering die zich uit in meer flexibilisering en een afbouw van de verzorgingsstaat.

De tweede manier waarop het neoliberalisme zich manifesteert is de algehele vermarkting en commodificiering, wat dus leidt tot een nieuwe vorm van bestuurlijkheid. Op organisatorisch vlak stellen we vast dat het neoliberalisme neerkomt op het introduceren en creëren van markten in sectoren die voorheen niet als markten werden gereguleerd, zoals het onderwijs of de gezondheidszorg. Mensen worden dan gedwongen om zich als ondernemers te gedragen van zichzelf. Ik noem dat MeInc.: mensen moeten zichzelf zien als een vorm van kapitaal als kennis dat ze dienen te valoriseren, in voortdurende concurrentie met anderen.

Deze vorm van neoliberale bestuurlijkheid leidt tot wat je in je boek noemt, een schoolsysteem.

Als je een markt wil creëren dan moet je artificiële prijzen maken. In een context als die van een organisatie waarin er geen prijzen zijn, moet je die dus creëren. Concreet betekent het dat je allerhande toetsingssystemen in de vorm van examens en evaluaties moet opzetten. In een universiteit word je dan bijvoorbeeld afgerekend op hoeveel geld je weet binnen te halen, hoeveel doctorandi je hebt, hoe je onderwijsevaluaties zijn en dergelijke meer. Dat bepaalt je prijs binnen de organisatie. Het onmiddellijke gevolg is dat mensen die verondersteld worden samen te werken met elkaar in concurrentie worden geplaatst.

De kritiek op het neoliberale keurslijf binnen de universiteit is al vaak geformuleerd. Maar zie je ook iets veranderen op het terrein?

Er wordt vandaag op een grens gestoten. De neoliberale organisatievorm draagt niet bij tot een verhoging van de productiviteit, en is daar zelfs nefast voor. Er is weinig expliciet, politiek verzet bij academici, maar je ziet wel duidelijk dat er allerhande strategieën ontwikkeld worden door academisch personeel om te kunnen ontsnappen aan de neoliberale organisatievorm. Dan denk ik bijvoorbeeld aan onderzoekers die gewoon afhaken omdat ze niet langer kunnen functioneren onder de opgelegde druk. Zeker bij exacte of biomedische wetenschappen ontstaat vaak een probleem: de arbeidsvoorwaarden en -condities in de privésector zijn immers gewoonlijk beter dan aan de universiteit. Daarnaast botst men ook op grenzen op vlak van menselijke samenwerking. Omdat men voortdurend in concurrentieposities geplaatst wordt, verschrompelen vormen van loyauteit tussen collega’s of met de instellingen waarvoor men werkt, wat uiteindelijk op zijn beurt leidt tot inefficiëntie en productiviteitsverlies.

Niet alleen dat, het neoliberalisme draagt volgens jou ook bij tot de ontwikkeling van een manisch-depressieve levensvorm?

Flexibilisering zorgt ervoor dat mensen van project naar project hoppen, terwijl de periodes tussen twee projecten gekenmerkt worden door onzekerheid. De euforie van het project wordt voortdurend afgewisseld met de leegte die erop volgt en een algemene financiële kwetsbaarheid. Euforie wisselt zich dus af met depressie. Je zou bijna kunnen spreken van een onderbouw-bovenbouw model waarin psychische stemmingscycli de reflectie zijn van economische cycli. De high wordt vaak gevolgd door de burn out, het project door de werkloosheid.

Een vaak gehoorde stelling is dat de protestgolf van ‘68 in feite het pad effende voor het neoliberalisme. Ga je akkoord met die analyse?

In Le Nouvel Esprit du Capitalisme leggen Boltanski en Chiapello helder uit dat mei ‘68 net als de toenmalige tegencultuur in belangrijke mate vertrok vanuit een artistieke kritiek. Het was een roep om meer autonomie, meer mogelijkheid tot individuele zelfexpressie, een vorm van kritiek die in essentie libertair van aard was. Het is die artistieke en libertaire kritiek die heel makkelijk kon toegeëigend worden door de zogenaamde creatieve economie waarin vormen van immateriële arbeid dominant werden. De libertaire contestatie van ‘68 is binnen die creatieve economie het heersende werkethos geworden. De gevolgen daarvan zijn niet min. Het heeft geleid tot een vorm van zelfuitbuiting die zich weet te legitimeren en in stand te houden door te refereren naar waarden als individuele expressie en zelfontplooiing. De baas wordt vervangen door het zogezegd horizontaal gestructureerde team, maar daardoor wordt dwang enkel meer diffuus en ongrijpbaar.

Let wel, die recuperatie van de artistieke kritiek was ook mogelijk door de opkomst van een postindustriële samenleving. Die twee ontwikkelingen moeten met elkaar verbonden worden. En, voor alle duidelijkheid, de recuperatie van de libertaire erfenis van ‘68 gebeurde niet alleen op de werkvloer maar uiteraard ook binnen het domein van de consumptie. Als je kijkt naar hedendaagse reclameboodschappen dan reflecteren die steeds een soort libertarisme waarin zelfontplooiing en expressie centraal staan: het gaat er steeds om jezelf te ontplooien en uit te drukken aan de hand van koopwaren.

Dus ‘68 was een historische vergissing?

‘68 was natuurlijk ook meer dan een libertaire kritiek, het was evenzeer een periode van intense sociale strijd die bijvoorbeeld gekenmerkt werd door een sterke heropleving van het marxisme. Maar het is wel zo dat die libertaire kritiek de bovenhand heeft gekregen.

Het grote probleem is dat de libertaire kritiek is losgemaakt van de sociale strijd en de solidariteit waarin die ingebed zat. Zonder een dimensie van solidariteit wordt de libertaire kritiek van ‘68 echter heel gauw een puur liberalisme. Het is een paradox die ik vandaag nog steeds zie bij hoogopgeleide mensen die zichzelf als progressief, groen of links beschouwen. Men stelt zich op veel vlakken erg libertair op, maar tegelijk ontbreekt iedere notie van structurele sociale kritiek of economische solidariteit. Wat dan overblijft is het louter individuele en zo kom je eigenlijk terecht in een liberalisme van progressieve snit.

Het verklaart ook de reserve die ik koester tegenover iedere politiek die ‘burgerschap’ naar voor schuift als hoeksteen van politieke vernieuwing. Ik vind dat zowel een politiek als een conceptueel probleem omdat politiek voor mij ondenkbaar is zonder een ‘wij’, zonder solidariteit. Die dimensie van solidariteit verdwijnt wanneer het louter nog om burgers gaat.

Maar is dat net niet wat vandaag zo moeilijk is: duurzame vormen van solidariteit ontwikkelen?

Dat klopt. We zien wel dat er rond kwesties als klimaatverandering nog sterk kan gemobiliseerd worden, maar het is steeds moeilijker om onszelf te organiseren op een duurzame en stabiele wijze. Dat heeft erg veel te maken met het feit dat het vandaag niet eenvoudig is om vormen van solidariteit en organisatie te ontwikkelen op de werkvloer. Precarisering en flexibilisering zijn daar de oorzaak van.

Wat is er dan nodig om die solidariteit weer te herwinnen?

Je kan dat gedeeltelijk opvangen door vanuit de vakbonden bijvoorbeeld mininumeisen te formuleren voor bepaalde sectoren, maar dat is niet eenvoudig. Temeer omdat er tussen flexwerkers en freelancers zelf natuurlijk enorme verschillen bestaan. Daar heerst eigenlijk het winner-takes-it-all-principe, je hebt er enkele die heel goed boeren en velen die nauwelijks het hoofd boven water kunnen houden.

Onze sociale zekerheid moet hervormd worden. Het grootste probleem is dat die nog steeds gebaseerd is op een fordistisch model waarin de mannelijke kostwinner met een stabiele job als arbeider of bediende centraal staat. Maar die situatie gaat voor heel wat mensen en situaties niet langer op. Je zou een soort dubbele sociale zekerheid moeten zien te ontwikkelen, die ook tegemoet komt aan de meer precaire en flexibele statuten waarin vele mensen moeten werken en ook deze mensen echt een vorm van zekerheid kan bieden, in de vorm van een soort basisinkomen.

Je bent voorstander van een basisinkomen?

Nee, toch niet. Ik ben daar voorstander van geweest, maar ben er van teruggekomen. Ik vind het basisinkomen een te liberaal idee. Het bevordert de logica waarin iedereen een ondernemer van zichzelf is, met zijn of haar eigen startkapitaal. Het probleem dat ik met het basisinkomen heb, is daarom een principieel probleem. De sociale zekerheid zoals we die kennen voegt, ondanks haar gebreken, nog steeds een dimensie van herverdeling en solidariteit toe, die het basisinkomen net ontneemt. Het basisinkomen is louter individueel. Op de introductie ervan volgt logischerwijs een pleidooi voor een minimale staat. En het zou leiden tot een samenleving waarin individuen enkel nog op louter vrijwillige basis met elkaar solidair wensen te zijn. Dat komt neer op: ieder voor zich.

Nu goed, ik besef dat ik hier ook wat kort door de bocht ga en dat er veel verschillende vormen van basisinkomen mogelijk zijn. Je zou bijvoorbeeld kunnen denken over een basisinkomen dat gepaard gaat met bestaande solidariteitsmechanismen binnen de sociale zekerheid. Dan denk ik aan vormen van tijdelijke werkloosheid, artiestenstatuten of vervanginginkomens, maar dan heb je het strikt genomen natuurlijk niet meer over een basisinkomen.

Maar eigenlijk zijn we het over de grond van de zaak eens denk ik, en is de essentie niet zo moeilijk: je wil een vorm van bestaanszekerheid creëren in de vorm van een inkomen dat gegarandeerd is. Alleen denk ik dat we dit op dit moment best kunnen doen door specifieke sociale regelgevingen.

Het autonoom marxisme dat zijn oorsprong kent in het woelige Italië van de jaren zestig en zeventig is één van je inspiratiebronnen. Waarom is het volgens jou een waardevolle stroming?

Wat ik waardevol vind aan het autonoom marxisme is dat de klassenstrijd erin centraal wordt gesteld. Volgens het autonoom marxisme constitueren klassen zich in en door de confrontatie en de strijd, en bestaan ze dus niet voorafgaand aan die strijd. Dat levert een veel dynamischer idee rond klasse en strijd op dan in het klassieke marxisme. Daarbij aansluitend worden in het autonoom marxisme de dynamiek binnen het kapitalisme en de maatschappelijke ordening meestal beschouwd als een reactie op de klassenstrijd. De hele politiek van delocalisatie vanaf de jaren zeventig moet volgens het autonoom marxisme bijvoorbeeld gelezen worden als een antwoord van het kapitaal op de contestatiegolf van de jaren zestig en zeventig.

Een tweede uitgangspunt van het autonome marxisme is dat er niet langer wordt vertrokken van de formele subsumptie onder het kapitaal maar van de totale subsumptie. Wat daarmee bedoeld wordt is dat kapitalistische uitbuiting zich niet enkel manifesteert op de werkvloer, maar ook daarbuiten: in de sferen van consumptie, huishouding, vrijetijdsbeleving en dergelijke meer. Nu, helemaal nieuw was die benaderingswijze niet. Ook bij de Frankfürter Schule zien we dat idee al terugkomen. Wel vernieuwend was het ideeëngoed dat binnen het autonoom marxisme werd ontwikkeld rond immateriële arbeid. Arbeid, zo heeft bijvoorbeeld Antonio Negri al vroeg gesteld, heeft vandaag in grote mate een immateriële vorm aangenomen. Concreet wil dat zeggen dat het hedendaagse kapitalisme niet alleen fysieke arbeidskracht exploiteert maar zich evengoed het vermogen tot communicatie, creativiteit of kennis toe-eigent en daar vormen van meerwaarde weet aan te onttrekken.

De belangrijkste erfenis van het autonoom marxisme lijkt me te zijn dat je strijd zelf kan organiseren en vormgeven, dat je niet hoeft te wachten op klassieke organisaties zoals de partij of de vakbond. Er zit natuurlijk iets fundamenteel anarchistisch in die redeneertrant. Zeker wanneer dan vage concepten als ‘de multitude’ worden ontwikkeld, waarbij de mogelijkheid van compleet horizontale en leiderloze netwerken worden verheerlijkt. Ik ben een zeer koele minnaar van dat idee omdat je vanuit die opvatting natuurlijk nooit kan komen tot duurzame organisatievormen. Ik geloof ook niet in zelforganisatie op grotere schaalniveaus. Wat we uiteindelijk toch zullen nodig hebben is meer overheidsregulering en vormen van internationale machtsuitbouw. Enkel zo kan je een kapitalisme dat globaal georganiseerd is ook temmen.

Vermoedelijk is dat zo. Maar we zien desalniettemin dat het autonoom marxisme op een soort empirisch niveau wel gelijk heeft gekregen: vrijwel alle bewegingen en opstanden van de laatste twee decennia – van het andersglobalisme over de Arabische Lente tot de Gilets jaunes – namen spontaan gedecentraliseerde en horizontale vormen aan.

Dat is waar. Maar je hebt volgens mij een dialectiek nodig tussen spontaniteit en de meer georganiseerde arbeidersbeweging. Anders kom je er niet. En daarnaast zal je hoe dan ook moeten een link weten te leggen met de representatieve democratie om zaken daadwerkelijk in beweging te krijgen. Eigenlijk heb je een drietrapsraket nodig van min of meer spontane bewegingen, vakbonden en middenveld, en tot slot, het politieke niveau.

Maar is het probleem nu net niet dat dit politieke niveau het volledig laat afweten? Van Syriza tot Sanders: alle linkse politieke initiatieven hebben moeten inbinden.

Ik ben daarin toch minder pessimistisch. Het klopt inderdaad, belangrijke strijdperken werden verloren. Maar tegelijk werd er in de VS of de UK een heel nieuwe beweging uitgebouwd en wordt er enorm veel druk uitgeoefend op bestaande partijen en werkingen. Om het cru te zeggen, een politicus als Clinton is vandaag niet meer mogelijk. En er is ook ontzettend veel bijgeleerd in een toch relatief korte tijd. Dit kan volgens mij leiden tot een ander soort politiek model.

Nu is het wel een heel ander verhaal wanneer linkse krachten effectief deel gaan uitmaken van de regering, zoals dat het geval was met Syriza in Griekenland of met Chavez in Venezuela. Dan krijg je onvermijdelijk een breuk met bepaalde delen van de achterban. Wat je dan misschien vooral nodig hebt zijn nieuwe instituties die een duurzaam links beleid mogelijk kunnen maken omdat er ook een plaats in is voorzien voor de inbreng van de grass roots politics.

Zelf pleit je vanuit die optiek voor een commonalisme?

Wat mij eigenlijk voor ogen staat, is een nieuwe consitutie die elementen van de representatieve democratie, een middenveld met commons of gemeengoed en de markt omvat. Of, anders gesteld, je hebt een private, publieke en commonale sfeer nodig. Dat vereist sowieso een proces van decommodificatie, een onttrekken van bepaalde goederen en diensten aan de markt. In mijn ideaal worden publieke goederen voorzien door de overheid, maar worden ze wel zoveel mogelijk commonaal georganiseerd, dus doorheen vrije samenwerking vormgegeven.

Eigenlijk zag je dit ten dele gebeuren in de gezondheidszorg tijdens de coronacrisis. Plots waren het de gezondheidswerkers die zelf het heft in handen namen en gingen organiseren. Akkoord, dat was natuurlijk binnen de context van een noodsituatie. Maar het zou interessant zijn mochten publieke diensten en goederen meer in die geest verder uitgebouwd worden. Hoe kan je dat structureel organiseren, op een manier waarop het micro- en macropolitieke op een duurzame wijze op elkaar kunnen inhaken?

Wat me enigszins verbaasde tijdens het lezen van ‘Ik, wij en zij’ is dat je wil blijven vasthouden aan de term populisme. Is dat niet een zodanig glibberig begrip geworden dat je er nog nauwelijks iets mee kan aanvangen?

Ik wil toch blijven vasthouden aan die term omdat hij verwijst naar een bepaald soort politiek die democratie volledig verengt tot volkssoevereiniteit, een soevereiniteit van het volk die uiteraard ook meestal etnisch wordt ingevuld. Daarnaast gaan populistische politici er vanuit dat er tussen hen en het volk een soort onmiddellijke en ruisvrije communicatie bestaat. Zo bekeken is populisme natuurlijk iets dat reeds lang bestaat, en misschien zelfs altijd heeft bestaan. En, ik geef toe, van zodra je het over populisme hebt, moet je eigenlijk meteen ook beginnen differentiaties te maken tussen verschillende vormen van populisme. Want uiteraard kunnen vormen van links populisme niet zomaar worden gelijkgesteld met rechts populisme.

De voornaamste, maar tevens misschien slechtste reden waarom ik de term gebruik, is pragmatisch: hij is ingeburgerd en mensen snappen waarnaar je refereert als je hem gebruikt. Maar ik ga ermee akkoord dat het begrip een wankele basis is om aan theorie te gaan doen. Wat mij echter vooral interesseert zijn de randvoorwaarden die de opkomst van het populisme mee hebben bepaald, namelijk de crisis van de representatieve democratie, de komst van nieuwe media en de publieksdemocratie.

Leg uit

Er bestaat denk ik een link tussen de manier waarop de media vandaag functioneren, wat Bernard Manin de publieksdemocratie noemt, en de opkomst van het populisme. Media vormen vandaag een aandachtsregime. Dat wil zeggen dat zowel massamedia als sociale media in de zee van informatie aandacht proberen te krijgen en vast te houden. Dat is het voornaamste doel van media vandaag. De technieken die traditioneel door reclamemakers gebruikt werden om de aandacht van consumenten te trekken, worden nu door de media gebruikt. Media zijn volledig ten prooi gevallen aan de logica van reclame: het gaat er voortdurend om aandacht te proberen vangen. En dat wordt dan gedaan door te focussen op slecht nieuws, spectaculair nieuws enzovoort. Sociale media vormen de overtreffende trap in dat proces. Op sociale media commodificeren mensen zichzelf om een algemene logica van commodificatie verder ingang te laten vinden. In een dergelijke setting kan het populisme natuurlijk erg goed gedijen. Het is een kind van de aandachtseconomie en haar jagen op aandacht met gemakkelijke slogans of controversiële voorstellen.

 

 

 

*Dit interview werd afgenomen via een digitaal platform en net voor de protesten losbraken in de VS.

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!