Opinie -

Politiek ploegen in het middenveld

Nu besparen en vermarkten de kardinale deugden van onze regering zijn, is de discussie over de politisering van het middenveld van vitaal belang. Twee aanvullingen bij het lopende debat – als filosoof weliswaar van op de zijlijn.

donderdag 18 september 2014 19:51
Spread the love

Uit verschillende hoeken hoor je stemmen
opgaan, en sinds de laatste verkiezingen vooral ook uit de hoek van Groen en
Sp.a, die pleiten voor een ‘herpolitisering’ van het middenveld. Zo bracht DeWereldMorgen
een interview
met Pascal Debruyne en Bart Van Bouchaute naar aanleiding van een boeiende analyse
die in Oikos verscheen
en die ook in het volgende nummer van Sampol
zal verschijnen, respectievelijk een denktank gelinkt aan Groen en Sp.a.

Dominique Willaert maakte er recent enkele noodzakelijke
kanttekeningen
bij, waaruit blijkt dat er heel wat meer aandacht mag gaan
naar de complexiteit van dit onderwerp. In zijn repliek komen er ook minstens twee
essentiële zaken aan de oppervervlakte die speciale aandacht verdienen: (1)
Klopt de historische schets wel dat ‘het middenveld’ een proces van
depolitisering en herpolitisering door moet, of is dat vanuit een bepaalde
lezing zelf al een problematische
ideologische interpretatie?; (2) Is een definiëring van ‘politisering’ in
termen van een antagonistische relatie ten aanzien van het bestuur in wezen ook
niet apolitiek en dus ‘depolitiserend’?

De- en
repolitiseren?

Het valt natuurlijk moeilijk te betwisten dat ‘het
middenveld’, toch wat betreft de grote organisaties, de voorbij decennia een
proces van verzakelijking doormaakte: met het oog op de versterking van het
sociale weefsel werd er ingezet op een professionalisering en schaalvergroting.
Het militante karakter maakte plaats voor een uitvoerende rol, in overleg met
en gesteund door het beleid. Het is allicht ook allesbehalve problematisch om
te stellen dat er met die verzakelijking naast een bureaucratisering ook een
neoliberaal managementdiscours zijn intrede deed, waarbij er op het bestuurlijke
niveau van menige organisatie steeds meer gehandeld werd vanuit een
klantgericht formalisme eerder dan persoonlijke sociale betrokkenheid of een
ethisch appèl.

Toch kunnen we er moeilijk omheen dat deze
professionalisering ook door en door een politieke aangelegenheid is: het gaat
duidelijk over een partijpolitieke operationalisering van een maatschappijvisie
van beleidspartijen. Die operationalisering werkte evengoed naar een bepaalde maatschappelijke
doeltoestand toe en is dus ‘politiek’, in de algemene betekenis: ‘vormgeven aan
de samenleving’. Maar omdat dat vanuit een bepaalde verwachting niet ver genoeg
gaat, niet consequent gebeurt, niet het juiste doel voor ogen heeft, of gewoon
te weinig door idealisme gedreven is, lijken sommige middenvelders eerder de beheerders
van de stilstand te zijn, waardoor we, ondanks alle goede bedoelingen,
gezamenlijk achteruit boeren. De klassieke kritiek aan het middenveld dus: ‘zij
moeten het doen en ze doen te weinig’.  Laten we daar gewoon van uitgaan, al was het maar omdat er
altijd zoveel meer kan en moet gebeuren, zonder daarbij te vergeten dat er
ondertussen wel naar verbetering wordt gestreefd en daar ook op sommige vlakken
progressie in wordt gemaakt, weliswaar gedresseerd door en op aansturen van een
uitgezet beleid.

Zo bekeken, kunnen we evengoed stellen dat het
middenveld dus niet gedepolitiseerd maar juist sterk gepolitiseerd geraakte:
het nam zijn rol op in de huishouding van ons bestuur, conform de ambitie en
het tempo ervan. Het deed wat van haar werd verwacht en kreeg daarvoor in ruil
de nodige middelen. Dat betekent ook dat de verantwoordelijkheid van alles wat
als het tekort of het falen van het middenveld omschreven kan worden, in de
eerste plaats bij de gevoerde, sturende ideologische koers ligt van de partijen
die zich maximaal wisten te verankeren in het middenveld: sp.a en
CD&V.  Nu pastoraal de schuld
doorschuiven naar het middenveld zelf, is alles behalve onschuldig. Want mocht
‘de politiek’ andere ambities hebben gehad, het middenveld had haar op haar
wenken bediend.

Partijpolitieke
poppenmeesters

Deze partijpolitieke bril is onmisbaar voor
een heldere blik op het huidige en vooral ook toekomstige debat over het middenveld.
Vlak voor de verkiezingen konden we bijvoorbeeld vaststellen hoe de top van de
twee grote Vlaamse vakbonden toch nog met een stemoproep kwamen, respectievelijk
voor sp.a en CD&V. Hoewel dat in tegenspraak was met hun basis en bijgevolg sterk
werd gecontesteerd, onder meer vanwege de negatieve terugslag die dergelijke
stemoproepen hebben op het imago van wat een vakbond in de eenentwintigste eeuw zou kunnen zijn. Net doordat bepaalde partijen een monopolie claimen op
middenveldorganisaties – Willaert spreekt van ‘de houdgreep van de politiek’  – wordt
het middenveld een speelbal van de partijpolitiek: de onderlinge
concurrentie tussen partijen in hun strijd voor een greep op het middenveld,
onder meer om er als buikspreker hun promotiekanaal en uitvoerend front van te
maken.

De ‘aanval’ van N-VA op de vakbonden is bijvoorbeeld
duidelijk een offensief op de machtsbasis van politieke opponenten, en via de
ARCO-affaire tegelijk een machtig drukmiddel op een huidige coalitiepartner.
Zowel sp.a en Groen hebben tijdens de verkiezingen alles ingezet op een
regeringsdeelname. Dat is mislukt, ze hebben dus volgens de eigen doelstelling
de verkiezingen verloren. Bijgevolg is het ook begrijpelijk dat zij momenteel in
hun heroriënterende beweging zoveel nadruk leggen op een politiserende rol van
het middenveld.

Voor sp.a is dat strategisch handig, omdat zo
de schuld voor een gebrek aan ‘politisering’ bij het middenveld kan worden gelegd,
hoewel zovele organisaties hun militante engagement net onder druk van de
sociaaldemocratie temperden, zelfs opgaven. Talrijk zijn de gevallen waarin
leden van middenveldorganisaties ter orde werden geroepen of carrières in
termen van partijpolitieke volgzaamheid werden gemaakt dan wel gebroken. Het is
ook begrijpelijk dat sp.a via een verzoek tot ‘herpolitisering’, een appèl naar
het middenveld uitstuurt, om zo ‘haar’ middenveld alvast niet te verliezen en
meteen ook druk te kunnen uitoefenen op de achterban van christendemocratische
middenveldorganisaties.

Voor Groen is het eveneens een gelegenheid om
zich een voortrekkersrol te kunnen aanmeten in de nu te voeren politieke oppositiestrijd.
Dat is natuurlijk positief, maar het is wel een nieuw gegeven (bijvoorbeeld afgaande
op het Oikos-archief vergeleken met de laatste twee nummers). Groen was in het
verleden immers de partij zonder grote verankering in het klassieke middenveld
en bijgevolg was de verzuiling een van haar geliefkoosde punten van kritiek. Waarbij
niet zelden ‘de vakbonden’ in het algemeen werden geviseerd, met heel wat reputatieschade
van de arbeidsbewegingen tot gevolg. Dikwijls werd het bestaande middenveld
weggezet als ‘conservatief’, een gedateerd product van een ‘industrieel
economisch model’, in contrast met een transitieverhaal dat zij actief als
alternatief mee uitbouwde (in samenwerking met de cultuursector, samenlevingsopbouw,
jeugdwelzijnswerk en milieubewegingen) en zich electoraal mee profileerde.

Dat transitieverhaal is natuurlijk bijzonder
belangrijk. Maar wie het accent op het ene legt, ten koste van het andere, terloops
karikaturen bevestigt, speelt een dubbel spel waarbij het nettoresultaat voor ‘het
middenveld’ wel eens op een break even, zelfs verlies dreigt uit te draaien. Toch zou volgens de Oikos-analyse het middenveld vooral zichzelf buitenspel
hebben gezet? Een oproep tot kritische introspectie is op zich als boodschap natuurlijk
niet verkeerd, maar laten we dan wel beginnen met de vraag te stellen wie de
boodschapper is, en waarom.

Ontpolitiseren
om te kunnen politiseren

Spreken over een gedepolitiseerd middenveld is
dus riskant, omdat we het partijpolitieke verhaal uit het oog dreigen te
verliezen en de oorzaak leggen bij een vrij vage vijand waar het middenveld
vooral zelf schuld aan zou hebben: ‘het managementsdenken’.  Eerder dan om een of ander
ondernemersmodel naar een marktconforme inspiratie, gaat het dikwijls vooral om
ideologische keuzes die gemaakt werden vanuit de partijpolitiek van
beleidspartijen in samenspraak met hun netwerk, en die toegedekt werden met een
pragmatisch discours van ‘eindtermen’, ‘beleidsplan’ en ‘beheersovereenkomst’. Of
met excuses in termen van na te streven begrotingsprotocollen afgevaardigd door
een regering waarin ‘die andere partijen’ verantwoordelijk zijn voor de
tekortkomingen van het gevoerde consensusbeleid.

Natuurlijk is het instrumentaliserende managementsdenken
op zich ook een probleem, maar het functioneert bij menige probleemanalyse tevens
als een handige ideologische dekmantel voor wat in wezen een partijpolitiek
beleidsmatig spanningsveld is, waarbij wat goed loopt snel wordt gerecupereerd en
de verantwoordelijkheid voor wat mislukt, kan doorverwezen worden. Het is die
laatste functie – de neoliberale
omgangsvorm als zondebok om het werkzame ideologische krachtenspel niet te
moeten expliciteren – die in het debat over het middenveld aan populariteit
wint en dus een en ander camoufleert.

Het middenveld zou, om effectiever te worden, vanuit
deze optiek dus in de eerste plaats beter ‘ontpolitiseren’: minder afhankelijk
worden van partijpolitieke netwerken, te beginnen met die zichtbaar te maken, en
meer te herbronnen: een retour naar haar basismissie, met name de verdediging
van grondrechten, zoals Dominique Willaert terecht betoogt. Kortom, werken aan
een renaissance van de aspiraties waarmee deze organisaties in het leven werden
geblazen: de universele strijd voor vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid. Dat
mag best op een zakelijke manier aangepakt worden, hippies zijn er toch al
genoeg in deze ‘zachte’ sector?

Communautaire
valstrik

De oproep om het politieke karakter van het huidige
middenveld net wel heel expliciet voor ogen te houden, vertrekt hier geenszins
vanuit een academische, omschrijvende bezorgdheid. Het is daarentegen
allesbepalend voor het succes van de huidige frontvorming. Drie voorbeelden:

(1) In Vlaanderen is het middenveld nog sterk verankerd in twee politieke
families waarvan één in de regering en één in de oppositie. Dat is wellicht één
van de centrale aspecten van wat Willaert bedoelt met ‘de onderlinge
verdeeldheid van het middenveld’. Dit zal ook ongetwijfeld een breuklijn vormen
waarbij er een relativerende en neutraliserende stuwing te verwachten valt uit christendemocratische
hoek (oKo, Verenigde Verenigingen) dat zich desondanks in constructieve
termen van ‘bruggenbouwer’ zal omschrijven, met de ministers als ‘bondgenoot’.

(2) In Wallonië is de grootste vakbond
verbonden aan een sociaaldemocratisch bestuur dat evengoed het Europese
soberheidsbeleid zal uitrollen, maar in electoraal-strategisch opzicht alles in
het werk zal stellen om het net iets minder bont te maken dan op federaal
niveau. Om dan in 2019 naar de kiezer te kunnen trekken met de boodschap dat
zij toch wel een verschil maken. Voor
die socialistische vakbond is dat een verscheurend dilemma: de politieke
bevoorrechte partner ruggensteunen of de mensen op straat roepen tegen een
keihard beleid? 

(3)
Door het verschil in partijpolitieke organisatie van het middenveld tussen het
Noorden en Zuiden van het land, valt het te verwachten dat het Waalse
middenveld niet alleen veel feller tot actie zal overgaan, maar ook dat ze het
woedepotentieel, zoals Di Rupo nu al doet, mee zullen afleiden naar de federale
regering, met N-VA als grote boosdoener. Dat is electoraal gezien wel
interessant voor de PS, maar het is op lange termijn nefast voor de mobiliserende
kracht van de civiele samenleving omdat daarmee voluit de communautaire kaart
getrokken wordt. Dat brengt niet alleen N-VA opnieuw in pole position – Bart De Wever die dan weer in de media verschijnt
met zijn favoriete splijtzwam: ‘kijk: twee democratieën, twee culturen’ – het
verdeelt vooral de solidaire frontvorming van onderuit tussen landregio’s.

Laten we dus vooral wél oog hebben voor de uitgesproken politisering van het
huidige middenveld. Het is immers doorslaggevend in wat er ons de volgende
jaren te wachten staat en het politiserende project dat zich daarbij opdringt.
Cruciaal daarbij is dat, als het middenveld zich in de discussie over het gevoerde
beleid mengt, het even intensief mobiliseert tegen het beleid van alle regeringen: Waals, Vlaams en
federaal.

Apolitiek
politiseren

Een tweede aanvulling heeft betrekking op de
manier waarop ‘politisering’ in het lopende Oikos-debat begrepen wordt. De
politieke missie van het middenveld zou eruit bestaan de ‘bestaande orde’ te
ontregelen. Dat klinkt rebels en aanstekelijk, maar enige scepsis is nodig omdat
alles afhangt van wat dan voor ‘bestaande orde’ moet doorgaan. We lopen hier
immers het risico verzeild te geraken in een vaag anarchistisch schema waarbij
de bestaande orde al snel ‘de staat’ wordt, waartegen we ons dan moeten
afzetten. ‘Die ambtenaren en politici’, weet je wel.

Natuurlijk is het logisch dat vandaag, met een
rechtse regering in stelling die een zwaar offensief op de verzorgingstaat
heeft ingezet, de civiele maatschappij mobiliseert tegen een overheid die het
agenda van de financiële elites wil doordrukken, tegen het belang van ‘het
volk’ in. Maar een veralgemening van dit schema – ‘wij tegen de staat’ – leidt
ons naar een problematische definitie van wat ‘politisering’ zou zijn. Want
idealiter draagt een overheid het algemeen belang uit: in principe kan ‘de
staat’ ook gewoon de gewenste, constructieve institutionalisering zijn van een
georganiseerde moderne gemeenschap. Mobiliseren tegen ‘het beleid’, in algemene
termen, zonder daarbij heel duidelijk te maken dat het om een wel bepaald afbraakbeleid
gaat, werkt dus depolitiserend.

Daarmee trek je immers de favoriete kaart van
liberale ideologen die elk marktfalen graag op de overheid afwentelen:
‘bankencrisis? Nee hoor, de overheid maakte te veel schulden, ze zit met een
begrotingsprobleem’. ‘Bubbel in de huizenmarkt? Dat is niet de schuld van obscene
speculatie, maar van de woonbonus’. ‘De dividendencultus zuigt de reële
economie leeg als een vampier? Nee hoor, niet de financiële markt maar de
loonkost is het probleem, die verhindert de concurrentie en ‘de groei’’, et cetera.

De grondverhouding van elke politiserende
kracht binnen de huidige sociaaleconomische organisatie van onze samenleving
is daarentegen vanzelfsprekend die van ‘arbeid versus kapitaal’, tussen hen die
werken om te overleven en hen die leven op koste van het surplus van die arbeid:
niet de ‘overheid’ maar ‘de markt’, heeft de aanval op de sociale zekerheid
ingezet. De overheid op zich is ‘de vijand’ niet, het probleem is echter dat we
onze overheid moeten heroveren op ‘de markt’. Het is op dat punt dat het
middenveld, door ideologische herbronning, een cruciale rol kan spelen, en dat
vooral ook naast het parlementaire debat,
gewoon als civiele maatschappij. Dat onderscheid is vandaag, op een moment
dat er met ‘Hart boven hard’-collectief en constructief gemobiliseerd wordt,
van belang om vooraf al enige onnodige ontmoediging te voorkomen.

Een
front van fronten

Als we het grotere plaatje bekijken
tussen wat we ‘de heersende klasse’ en ‘de werkende massa’ kunnen noemen, zien we dat het huidige rechtse
offensief al decennialang, minstens vanaf het moment dat het neoliberalisme in
de jaren 1980 doorbrak, stap voor stap zorgvuldig is opgebouwd, via een rechts partijpolitiek
discours, neoliberale denktanks, commerciële media en liberale cultuur. In die
mate zelfs dat de bankencrisis van 2008 als een gelegenheid aangegrepen kon
worden om via een shocktherapie het neoliberale politieke beleid in een hogere
versnelling te leggen. Dat gebeurde over heel Europa in verschillende schokken,
en met onze nieuwe regeringen is het duidelijk dat wij nu aan de beurt zijn:
een zware hervorming staat in de steigers. De krachtmeting met de civiele
maatschappij zal worden afgetoetst, waarmee meteen de slagkracht van de
tegenkrachten wordt getest en voor zover mogelijk zal worden ontkracht.

De ‘tegenkrachten van onderuit’ zullen bijgevolg
evengoed jaren nodig hebben om stap per stap terrein terug te winnen. Een grote
zwakte en dus een te bestrijden ‘vijand’ die nu op de loer ligt is wat we voor
het gemak de Grote Aanvaarding kunnen noemen, die aangestuurd wordt door angst,
gelatenheid, cynisme of defaitisme. Bijvoorbeeld, de beweging Hart boven hard
zal aanvankelijk mogelijks meermaals in de commerciële media schamper worden
weggezet, het zal het besparingsbeleid niet plotsklaps weten te voorkomen, en
het zal ook moeilijk zijn om het momentum op langere termijn aan te houden. Het
is dan ook een protest van defensieve orde, wat betekent dat de effecten ervan
in eerste instantie van symbolische aard zullen zijn. Overspannen verwachtingen
kunnen daarom leiden tot een terugslag en demobiliserend effect waarbij het
eigenlijke succes over het hoofd wordt gezien, met name dat het toch uniek
is dat zoveel sectoren samen solidair actie voeren en daartoe ook een blijvend
engagement aangaan. Oproepen tot de ‘kunst van het onmogelijke’ kan dus best
voorzichtig gekaderd worden, om vooral het huidige fatalisme niet nog meer
armslag te geven, als blijkt dat we nog wel een tijd in de hoek zullen zitten waar de
klappen vallen.

Bij een oproep tot politisering is het mijns inziens daarom
van belang erop te wijzen dat er in tijden van frontvorming vele fronten zijn:
er is het defensieve protest tegen het besparingsbeleid, waarbij het hierboven
geschetste partijpolitieke spel op de achtergrond contraproductief kan
werken, maar daarnaast heeft de civiele maatschappij vooral haar offensieve
kracht: haar eigen kerntaak, de dagelijkse werking zelf, en de resultaten die
het boekt. In die praktijk zit op lange termijn de eigenlijke politiserende
kracht.

Cruciaal daarbij is de heroriëntering van een
civiele samenleving die als een kuisploeg van het kapitalisme probeert dat wat
misloopt wat op te vangen, naar een civiele samenleving die de huidige onhoudbare sociaaleconomische
organisatie durft in vraag te stellen (met discussies over onze commons, over
prijszetting, over democratische controle van onze economie, over alternatieve
economische strategieën) en via prefiguraties experimenteert met wat een
alternatief zou kunnen zijn. Alleen op die manier kan de ideologische balans
terug overhellen van de huidige neoliberale culturele hegemonie in het voordeel
een progressief verhaal.

Kortom, de defensieve strategie van het
protest heeft schadebeperking tot doel. De offensieve strategie is
oplossingsgericht en praktijkgericht op vele fronten. Eerder dan een
ondersteunde functie in een politieke proteststrijd waarin politieke partijen
in eerste instantie het voortouw zouden moeten nemen, heeft het middenveld in
het ontwikkelen van sociaaleconomische alternatieven een voorbeeldfunctie. Hier
zijn de rollen omgekeerd: inzake hun programmaverklaringen kunnen linkse
politieke partijen bij dit veldwerk van de verbeelding in de leer gaan.

De bankencrisis 2008 is in wezen een sociaaleconomische crisis, het falen van
een systeem. Er werd tot op heden alleen politiek
op gereageerd: rechts kwam met een neoliberaal besparingbeleid waardoor winst
en dividenden groeien. Links reageert daarop met een defensief politiek protest, in de hoop de bestaande organisatie en
progressieve verworvenheden van onze maatschappij te behouden. Hoe noodzakelijk
dat ook is, daarnaast is er vooral de uitdaging om op lange termijn, niet reactief
maar actief, een sociaaleconomische
oplossing te ontwikkelen voor wat dus in wezen een sociaaleconomisch probleem is.
Dit is niet het front van het verzet, maar wel de vele fronten van de
preventie. Vandaar dat de oproep
van Willaert tot een ‘gemeenschappelijke maatschappelijke agenda’ vandaag
minstens evenveel aandacht verdient als de oproep om de bestaande orde te
verstoren. 

take down
the paywall
steun ons nu!