De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

PARLEMENTAIRE STEMMINGMAKERIJ TEGEN HET CCIE

PARLEMENTAIRE STEMMINGMAKERIJ TEGEN HET CCIE

zaterdag 27 februari 2021 09:19
Spread the love

Het nieuw opgerichte Comité Contre l’Islamophobie en Europe in Brussel was de voorbije week gespreksstof in de kamercommissie van justitie. De kamerleden Theo Francken (NVA), Denis Ducarme (MR) en Georges Dallemagne (CDH) vroegen Minister van Justitie Van Quickenborne (VLD) om uitleg. Nu ja, uitleg, in feite gaat het om een verdachtmakingscampagne van de genoemde volksvertegenwoordigers die moeite hebben met democratie en last hebben van islamofobie. Francken en Ducarme hadden eerder al in de media geageerd tegen het CCIE, op grond van het feit dat het gaat om een reïncarnatie van het Franse CCIF, Collectif Contre l’Islamophobie en Europe. Dat was een respectabele organisatie die geen wetten overtrad, goed samenwerkte met Europese instanties, en nuttig werk verrichtte bij het bestrijden van islamofobie en de verdediging van democratische rechten van moslims. De Franse regering, met name Minister van Binnenlandse Zaken Darmanin, gebruikte de moord op Samuel Paty als aanleiding om het CCIF te ontbinden. Het CCIF had met die moord niets te maken, maar de verdachtmaking bleef hangen in de media, zodat je voortdurend leest over “het CCIF, ontbonden na de moord op Samuel Paty”, waardoor er altijd weer gesuggeerd wordt dat het CCIF verantwoordelijk of medeverantwoordelijk was voor die moord.

Het antwoord op de vragen van de heren volksvertegenwoordigers in de kamercommissie?  “Van Quickenborne herinnerde hen eraan dat de Belgische grondwet niet toelaat om bepaalde groeperingen buiten de wet te stellen. ‘Blijft ons land dan passief? Uiteraard niet. Wat België doet is individuele leden van organisaties vervolgen als daar reden toe is’, zei Van Quickenborne. ‘Hoewel er banden bestaan tussen deze organisatie en de ontbonden organisatie CCIF, heeft deze vzw nog geen concrete activiteiten ontplooid. De Veiligheid van de staat zal in de toekomst de gepaste aandacht besteden aan deze vzw indien deze daadwerkelijk activiteiten zou ontplooien in ons land en justitie zal desgevallend gepast optreden.’ (Het Laatste Nieuws, 24/02)

Het is positief dat de minister voorzichtig en diplomatisch reageerde op de drang tot stemmingmakerij van de volksvertegenwoordigers. De juridische precisering die hij gaf, is nuttig, maar tegelijkertijd gaat hij toch een eind mee in de verdachtmaking van het CCIE. Je mag immers veronderstellen en hopen dat de Staatsveiligheid álles volgt wat aanleiding kan zijn tot gewelddadige acties, terrorisme, bedreiging van burgers enz., maar de mededeling dat de Staatsveiligheid de gepaste aandacht zal besteden aan de nieuwe vzw is een schot voor de boeg die de organisatie al meteen als verdacht en te wantrouwen voorstelt. Er wordt in de kamercommissie ook kritiekloos van uitgegaan dat wat de Franse overheid zegt en doet juist en correct is. Hopelijk, nee: uiteraard, zal de Staatsveiligheid ook de gepaste aandacht besteden aan de heren Ducarme en Francken en hun daadwerkelijke activiteiten…

Het probleem van het verbieden van organisaties door de Franse overheid komt uitgebreid aan bod in het maartnummer van Le Monde Diplomatique. De overheid kan langs juridische weg een organisatie bestrijden, wat omslachtig is en tijd vraagt, en niet noodzakelijk tot het gewenste resultaat leidt, maar ze heeft ook een binnenweg die onmiddellijk naar het doel voert: de wet over de administratieve ontbinding van organisaties van januari 1936. Dat is een wet die door een linkse regering werd gestemd, als reactie op rechtse ontsporingen en dreigingen, maar die later vaak gebruikt werd tegen linkse organisaties. Het artikel in LMD stelt, naar aanleiding van de ontbinding van het CCIF, waar weinig protest tegen te horen was: “Nochtans stelt het verbod van deze organisatie, zonder enige band met het terrorisme, opnieuw de vraag naar de legitimiteit van een uitzonderingsmaatregel die oorspronkelijk bedoeld was om de Republiek te verdedigen tegen een imminent gevaar. Zou die uitzonderingsmaatregel een politiek wapen geworden zijn om oppositionele groepen het zwijgen op te leggen of een electoraat tevreden te stellen?”

De wet van 10 januari 1936 betreft “gevechtsgroepen en privémilities” en stelt de uitvoerende macht in staat om simpelweg met een presidentieel decreet wettelijke of feitelijke groeperingen te verbieden als die gewapende manifestaties uitlokken, een militair karakter hebben of zouden proberen de integriteit van het grondgebied te schenden of de Republiek omver te werpen. De lijst van redenen tot verbod werd in de loop van de jaren telkens weer uitgebreid en de toepassingsmogelijkheden werden op die manier vergroot. Zo kwam het direct of indirect aansporen tot discriminatie, haat of geweld om etnische, nationale, raciale of religieuze redenen erbij, en ook terrorisme.

Er zijn verschillende argumenten aan te voeren voor afschaffing of wijziging van de wet van 10 januari 1936. Het omzeilen van een juridische procedure met een onafhankelijke rechter voorkomen zou het risico op aantasting van de burgerlijke vrijheden inperken en misbruik kunnen reduceren. Maar de regering kiest de andere weg: “Het wetsontwerp ‘ter ondersteuning van het respect voor de principes van de Republiek’ integreert de regelingen van de wet van 10 januari 1936 en actualiseert ze door de lijst van motieven nog uit te breiden, met “gewelddadige agitatie tegen personen of goederen”. Zowat elke manifesterende organisatie kan daarmee verboden worden, het volstaat dat een infiltrant een ruit uitgooit, en de wettelijke ontbinding is gemotiveerd.

Dominique Pinsolle, Dissoudre pour mieux régner, Quand le pouvoir exécutif interdit des groupes “radicaux”, in: Le Monde Diplomatique, maart 2021.

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!