Over een eenheidsvak in het levensbeschouwelijk onderwijs in België
Opinie, Nieuws, Wereld, Samenleving, België, Religie, Levensbeschouwing, Eenheidsvak -

Over een eenheidsvak in het levensbeschouwelijk onderwijs in België

Moeten we erkennen dat levensbeschouwelijke overtuigingen onreduceerbaar van elkaar verschillen, of is er een gemeenschappelijke levensbeschouwelijke peiler die alle mensen met elkaar delen? Deze vraag staat centraal in de discussie over de mogelijke introductie van een centraal eenheidsvak over levensbeschouwingen, een discussie die min of meer zo oud is als het levensbeschouwelijk onderwijs in België zelf.

maandag 2 september 2013 23:04
Spread the love

1. Historisch overzicht van het levensbeschouwelijk onderwijs is België

Historisch gezien kunnen we zes fasen onderscheiden waaruit het levensbeschouwelijk onderwijs zoals we dat vandaag in België kennen is voortgekomen.[1] In de eerste fase, bij het ontstaan van de Belgische staat in 1830, zal de Belgische staat slechts één levensbeschouwing erkennen, namelijk de rooms-katholieke eredienst, die aldus het monopolie zal krijgen.[2]

In 1942 gaat de tweede fase in. Dan wordt de eerste wet die betrekking heeft op het onderwijs in België door het parlement bekrachtigd. De kerk eist in ruil voor het erkennen van de inrichting van openbaar onderwijs, dat het monopolie van het rooms-katholicisme als levensbeschouwing ook de norm moet zijn in dat openbaar onderwijs. Er zal maar één zedenleer bestaan in het onderwijs, of dit nu openbaar is of katholiek, en dat is de rooms-katholieke zedenleer. We kunnen daarmee spreken van het bestaan van een eenheidsvak, zij het dat dit eenheidsvak levensbeschouwelijk gekleurd is en minderheden uitsluit.

Tot 1846 zijn er in België geen onderscheiden politieke partijen. We noemen deze periode de periode van het Unionisme. In 1846 zal de liberale partij opgericht worden, waardoor er voor het eerst sprake is van oppositie. In 1878 zal de liberale partij erin slagen een meerderheid te halen in het parlement. Dit zal het begin inluiden van de eerste schoolstrijd. In 1879 zal de Wet Van Humbeeck het rooms-katholieke monopolie radicaal openbreken. Dit is de derde fase in de ontwikkeling van het levensbeschouwelijk onderwijs.

De Wet Van Humbeeck vervangt de inrichting van de lessen godsdienst en de onderliggende zedenleer door één neutraal vak zedenleer, waarvan de inhoud de universele moraal moet zijn. Godsdienstonderwijs wordt verder overgelaten aan de familie. Wellicht is dit het enige moment in Belgische geschiedenis dat we kunnen spreken van een neutraal eenheidsvak over moraal in eigenlijke zin.

De Wet Van Humbeeck zal op hevige weerstand stuiten van de katholieke zijde. In 1884 haalt de dan gevormde katholieke partij een absolute meerderheid in het parlement. Zij zullen de hervormingen van Van Humbeeck terug draaien, maar tonen niettemin een gematigde houding ten opzichte van de wijzigingen. Met de Wet Beernaert in 1884 wordt het katholieke godsdienstonderwijs opnieuw geïntroduceerd, ook in het openbaar onderwijs, maar ontstaat wel de mogelijkheid tot vrijstelling. Dit is de vierde fase. Bovendien moeten de leerkrachten van de wetenschappelijke vakken zich ervan onthouden levensbeschouwelijke opmerkingen te maken, indien er zich in de klas ten minste één leerling bevindt die vrijstelling heeft gevraagd voor de lessen godsdienst.

Vanaf 1924, de vijfde fase, zal er een apart vak zedenleer worden ingericht voor de leerlingen die vrijstelling vragen van de godsdienstlessen. De zedenleer is verplicht voor wie een vrijstelling vraagt. We zien hier dat er een erkenning plaats vindt van het niet-katholieke deel van de bevolking, maar dat er bovendien voor het eerst een scheiding wordt gemaakt tussen verschillende zedenleren. Deze splitsing zal nooit meer ongedaan gemaakt worden. De inhoud betreft ook hier de “grote zedelijke vraagstukken van onze tijd”, maar ook waarden zoals rechtvaardigheid, goedheid en naastenliefde.

In 1954 komt de katholieke partij voor het eerst weer in de oppositie terecht. Het beleid van de liberale en socialistische regeringscoalitie zal, – net zoals in 1878 – het startschot geven voor een nieuwe schoolstrijd. De schoolpactwet van 1959 zal hiervan het resultaat zijn en de zesde fase inluiden. In de schoolpactwet zal de gelijke behandeling van alle erkende levensbeschouwingen in de officiële scholen zijn ingebakken. Dit vormt de basis voor ons huidige systeem. Alle leerlingen moeten een keuze maken uit een van de erkende godsdiensten, of uit de niet-confessionele zedenleer. De scheiding van alle levensbeschouwingen in het onderwijs zal hiermee volledig zijn.

2. Juridisch kader van het levensbeschouwelijk onderwijs

Het levensbeschouwelijk onderwijs in België, zoals dat vorm heeft gekregen in de schoolpactwet van 1959 is grondwettelijk vastgelegd in 1988 in artikel 24. In?§ 1 van dit artikel lezen we: “De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.” Dit deel van de paragraaf betreft de inrichting van het gemeenschapsonderwijs, waarin het neutraliteitsbeginsel wordt  ingesteld. De eerbied voor de levensbeschouwelijke opvattingen van de ouders en leerlingen in het gemeenschapsonderwijs staat in het verlengde van grondwetsartikel 19.[3]

Verderop in de eerste paragraaf van artikel 24 lezen we: “De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer.” Deze zin legt eigenlijk de basis van het systeem waarin alle levensbeschouwelijke vakken aangeboden worden. Om een eenheidsvak in te richten zal er dan ook op deze plek aan de grondwet een wijziging moet worden aangebracht.

In § 3 van artikel 24 lezen we bovendien: “Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding.” Uit deze paragraaf volgt get recht van leerlingen om levensbeschouwelijke opvoeding ten laste van de gemeenschap te krijgen. Dit heeft gevolgen voor het vrij onderwijs, aangezien de gemeenschap ook hier voor de financiering van de godsdienstlessen zal instaan.

3. Bezwaren tegen het huidige systeem

Loobuyck levert hevige kritiek op het “Belgische compromis” tussen katholieken en vrijzinnigen die de basis vormt voor de schoolpactwet van 1959 en het levensbeschouwelijk onderwijs.[4] Hij streeft dan ook naar een grondwetswijziging. Volgens Loobuyck zijn er zowel praktische en juridische bezwaren tegen het systeem op te werpen, als inhoudelijke bezwaren. Een eerste praktische bezwaar heeft te maken met organisatie. Het maken van roosters, het organiseren van lessen in verschillende lokalen en het aanwerven van leerkrachten voor elk levensbeschouwelijk vak is een complexe en dure operatie. Een leerling israëlitische godsdienst is in dit systeem bijvoorbeeld ongeveer twintig keer duurder dan een leerling katholieke godsdienst. Met meer erkenningen in de pijplijn, lijkt het systeem aan zijn eigen grenzen terecht te komen.

Het is natuurlijk ook de vraag waarom sommige religies wel erkend zijn en daarmee de plicht hebben om levensbeschouwelijk onderwijs te organiseren, terwijl anderen dat niet zijn en dat dus niet mogen. Misschien, zo suggereert Loobuyck, moeten we de genoemde religies eerder beschouwen als een minimum?

Een andere merkwaardige situatie is dat er binnen het christendom wél verschillende denominaties erkend zijn (katholiek, protestants, anglicaans, orthodox), terwijl dat bijvoorbeeld voor de islam, met een minstens even grote diversiteit niet het geval is. Waar eindigt de ene religie en begint de volgende? Bovendien hebben sommige erkende religies maar zeer weinig aanhangers in België (zoals het anglicanisme, met waarschijnlijk slechts zo’n 10.000 aanhangers in ons land), terwijl andere religies met veel meer aanhangers niet erkend zijn (getuigen van jehova, 50.000 aanhangers).

Ook is het de vraag of niet-confessionele zedenleer nog wel beschouwd kan worden als een neutraal restvak, zoals het oorspronkelijk bedoeld was, of eerder het vak is van het vrijzinnig humanisme. Sinds de erkenning van de niet-confessionele gemeenschap kunnen we zeggen dat het het laatste is. Op basis van deze vaststelling zal ten gevolge van het arrest-Sluijs in 1985, waarbij de rechter oordeelt dat een kind op vraag van de ouders vrijstelling moet krijgen van de levensbeschouwelijke vakken, een situatie ontstaan waarin leerlingen vrijstellingen kunnen vragen. Deze regeling maakt de levensbeschouwelijke vakken de facto facultatief.

Daarnaast zijn er ook sociaal-maatschappelijke bezwaren tegen het huidige systeem. De belangrijkste vaststelling is dat het levensbeschouwelijk landschap in België in 2013 volledig anders is ten opzichte van de tijd van de schoolpactwetgevers in 1959. Destijds was dat landschap rooms-katholiek gedomineerd en sterk verzuild. Sindsdien heeft er niet alleen een institutionele ontzuiling plaatsgevonden, met een verregaande secularisering van maatschappelijk instituties, even belangrijk is de mentale ontzuiling, namelijk dat de mensen zich zelf niet meer zo expliciet betrokken voelen bij deze of gene levensbeschouwing.

De religieuze geletterdheid is in het algemeen dan ook sterk afgenomen. Voor ouders speelt de keuze voor een levensbeschouwelijk vak ook niet meer zo’n grote rol. Dit leidt dan ook tot “levensbeschouwelijk toerisme” bij de leerlingen, die dan weer kiezen voor zedenleer, dan weer voor godsdienst, dan eens voor protestantisme, precies zoals het ze uitkomt. Een veel gehoord argument is immers: “Op die manier leren de leerlingen tenminste een klein beetje van alles.”

In de leefwereld van de meeste jongeren spelen God en kerk geen rol van betekenis meer. De leerkrachten van Godsdienst merken dit ook, waardoor ze hun lessen steeds meer aanpassen op de leefwereld van de jongeren. Omdat deze leefwereld niet wezenlijk meer verschilt van de leerlingen in de niet-confessionele zedenleer, beginnen ook die vakken steeds meer op elkaar te lijken.

Toch is religie zeker niet uit de maatschappij verdwenen. Sterker nog, religieuze kwesties spelen een belangrijke rol in maatschappelijke discussies, bijvoorbeeld als het gaat over een hoofddoekverbod, euthanasiewetgeving, het homohuwelijk of creationisme. Sinds het schoolpact is de religieuze diversiteit dan ook sterk toegenomen. Van een homogeen rooms-katholiek levensbeschouwelijk landschap, zien we op de eerste plaats een sterke opkomst van de islam, maar ook andere kleinere levensbeschouwingen winnen in aanhang. Bovendien is er een groeiende groep “ietsisten” in het verlengde van de newagebeweging.

Layman[5] maakt een onderscheid tussen drie verschillende attitudes die een mens ten opzichte van het fenomeen levensbeschouwing kan hebben. Op de eerste plaats zijn er de mensen die erkennen dat ze deel uit maken van een of andere levensbeschouwelijke traditie. Layman noemt deze dimensie van levensbeschouwing belonging. Volgens onderzoek[6] zou 84% van de Belgen inderdaad erkennen tot een levensbeschouwing te behoren. Vanuit deze vaststelling lijkt het organiseren van levensbeschouwelijk gekleurd onderwijs gerechtvaardigd.

Ten tweede zijn er de mensen die zich daadwerkelijk gedragen in overeenstemming met de levensbeschouwing die ze beweren aan te hangen, bijvoorbeeld door wekelijks naar de kerk te gaan. Layman noemt deze dimensie behaving. Hetzelfde onderzoek laat zien dat van alle Belgen slechts 6% regelmatig (wekelijks) een kerkdienst bezoekt en dus beschouwd kan worden als behaving volgens zijn of haar religie in de strikte zin van het woord. Als we bij behaving ook de mensen rekenen die wel eens deelnemen aan rituelen die georganiseerd worden door hun levensbeschouwing, zoals het doopsel, een huwelijk of een begrafenis, dan zijn de cijfers minder dramatisch, maar laten ze wel een scherpe daling zien sinds de jaren ’60. Op de vaststelling van een sterke secularisering en ontkerkelijking in deze behaving dimensie van religie komen we nog terug.

Ten derde is er de groep mensen die daadwerkelijk de leerstellingen van hun levensbeschouwing geloven en een individuele spirituele verbondenheid voelen met hun levensbeschouwing. Layman duidt deze dimensie aan met de term believing. Over deze dimensie  is het uiteraard zeer moeilijk om harde cijfers in handen te krijgen. Bovendien, wat wil het eigenlijk zeggen dat iemand bijvoorbeeld gelooft dat de Bijbel het woord van God is?

Niettemin lijkt het mij zo te zijn dat indien behaving duidelijk een deelverzameling is van belonging, we wellicht kunnen stellen dat believing daar weer een deelverzameling van is. De individuele spirituele beleving is immers zeer persoonlijk en komt vermoedelijk zelden overeen met de leerstelling van de levensbeschouwing waartoe een individu zich wellicht toch rekent. De secularisering laat een afname zien in de behaving dimensie, maar dat is volgens mij het gevolg van het feit dat de believing dimensie van de gelovigen allang niet meer op één lijn zat met hun levensbeschouwing. Veel levensbeschouwingen erkennen dat hun volgelingen steeds meer “ietsisten” zijn, veel meer dan de overtuiging van hun levensbeschouwing in zich dragen.

Toch wil het doorleefd niet-neutraal levensbeschouwelijk onderwijs juist dat doen, namelijk inspelen op de believing dimensie van de leerlingen. In het vrij onderwijs krijg je zo dan ook tot de absurde situatie dat de aanzienlijke minderheid moslims wekelijks twee uur onderwijs krijgen over leerstellingen uit de Bijbel.

            4. Overzicht van de politieke voorstellen om het systeem te herzien

Ondanks de bezwaren die er tegen het levensbeschouwelijk onderwijs zoals dat vandaag georganiseerd wordt bestaan en ondanks het feit dat het levensbeschouwelijk landschap sindsdien sterk veranderd is, is de inhoud van de schoolpactwet van 1959 in zijn fundamenten ongewijzigd. De afgelopen jaren zijn er dan ook steeds meer voorstellen om het systeem op de schop te nemen. Deze voorstellen leiden meestal slechts tot een beperkt maatschappelijk debat, wat later weer wegebt.[7]

In 1998 stelt André Flahaut van de PS voor om één uur van de levensbeschouwelijke vakken te vervangen door een gemeenschappelijk vak: burgerschap in de eerste en tweede graad en filosofie in de derde graad van het secundair onderwijs. In 2000 stelt Hervé Hasquin van de MR voor om de levensbeschouwelijke vakken volledig te vervangen door een vak filosofie en vergelijkende religiestudies in de derde graad. Hierop volgt een rapport van Bernadette Wynants van Ecolo en een maatschappelijk debat.

In 2002 suggereert Marleen Vanderpoorten, destijds Vlaams minister van onderwijs van VLD-huize, om cultuurbeschouwing toe te voegen aan de levensbeschouwelijke vakken, of ze hierdoor zelfs te vervangen. Karel De Gucht stelt in 2002 voor om alle levensbeschouwelijke vakken, ook verplicht aan te bieden in het vrij onderwijs. In ruil daarvoor zou het vrij onderwijs dan extra subsidies krijgen. Op dit moment is de organisatie van de levensbeschouwelijke vakken in het gemeenschapsonderwijs een “objectief verschil” om meer subsidies toe te kennen aan het GO! dan aan het vrije net.

In 2003 stelt de Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) voor om een neutraal levensbeschouwelijk vak in te voeren. Zij werken hun voorstel juridisch uit, op een manier die past binnen de schoolpactwet. Zij maken in dit voorstel echter geen inhoudelijke, maar enkel praktische overwegingen. In 2006 zal Rik Pinxten, Professor aan de Universiteit Gent voor meer actief pluralisme in het onderwijs en een interlevensbeschouwelijke houding bij de leerlingen. Om tegemoet te komen aan deze oproepen zullen de inspecties van de levensbeschouwelijke vakken een gemeenschappelijk addendum bij hun leerplannen voegen, waarin een aantal interlevensbeschouwelijke procesdoelen zullen worden geformuleerd.

5. Het voorstel van de VLOR

Het voorstel van de VLOR is het best uitgewerkte voorstel ter zake. Het was oorspronkelijk bedoeld om de vrijstellingsproblematiek die ontstaan was na het arrest-Sluijs van 1985 op te lossen. Bovendien onstond er een groeiende vraag van methodescholen om een neutraal levensbeschouwelijk vak in te richten, aangezien zij zich niet altijd vinden in de vrijzinnig-humanistische levensbeschouwing.

Raf Verstegen, de voorzitter van de commissie van de VLOR stelt voor om, binnen het grondwettelijk kader, een neutraal én verplicht restvak in te richten. Hoewel de niet-confessionele zedenleer oorspronkelijk als dit restvak werd geconcipieerd, verdwijnt de neutraliteit ervan met de erkenning van de vrijzinnige gemeenschap in 1993. Niettemin staat in artikel 24 van de grondwet dat iedereen recht heeft op morele opvoeding ten laste van de gemeenschap. Nu de niet-confessionele zedenleer niet meer als restvak kan worden beschouwd, wordt dit recht geschonden.

Dit restvak moet ook aangeboden worden in het vrij onderwijs, zo luidt het voorstel van de VLOR. Het vak moet neutraal en objectief zijn en georganiseerd worden door de staat. Inhoudelijk moet het vak ingaan op zinvragen en eventuele antwoorden, waarden en normen, mens- en maatschappijbeeld en de ultieme zijnsvraag. Het invoeren van een vak filosofie ter vervanging van van beide uren levensbeschouwing (cf. het voorstel van Flahaut) kan niet als voldoende beschouwd worden, omdat het de vrijstellingsproblematiek niet oplost.

6. Bezwaren tegen het voorstel van de VLOR

Het voorstel van de VLOR kon op scherpe kritiek rekenen, met name vanuit de katholieke en vrijzinnige belangengroepen. Het voorstel heeft niet geleid tot een werkelijk debat. Patrick Loobuyck zal de kritieken als basis nemen voor zijn eigen voorstel om een eenheidsvak in te richten. Namens de Unie voor Vrijzinnige Verenigingen (UVV) zal Michel Magits de nodige kritiek leveren. Namens de interdiocesane dienst van de katholieke godsdienst neemt Maurice van Stiphout positie in het debat. Ze zullen elkaar vaak kunnen vinden in hun kritiek op het voorstel van de VLOR.

Magits wijst er ten eerste op dat hoewel niet-confessionele zedenleer stricto senso neutraal was voor 1993, het in de geest altijd een geëngageerd vrijzinnig vak is geweest. De ontstaansgeschiedenis laat immers zien dat het altijd verbonden is geweest met de vrijzinnigheid. Bovendien is het hele idee van neutraal levensbeschouwelijk onderijs zowel volgens Magits als Van Stiphout een contradictio in terminis.

Als de staat zich op het gebied van de levensbeschouwing gaat begeven komt de scheiding tussen Kerk en Staat in het gedrang, merkt Van Stiphout bovendien op. Een neutraal vak kan niet gegeven worden door de staat, omdat een levensbeschouwing altijd geëngageerd is en de staat dus verplicht is een positie in te nemen. Een neutraal vak doet bovendien afbreuk aan het dynamische karakter van levensbeschouwingen.

De critici wijzen er ook op dat een uitwerken van de leerplannen voor een neutraal vak zal leiden tot een onuitwarbaar kluwen van belangen en definities. Wat is immers ethiek? Wat is filosofie? Wat is levensbeschouwing? Op deze vragen mogen de levensbeschouwelijke vakken nu zelf een antwoord geven. Als deze antwoorden gemeenschappelijk geformuleerd moeten worden, zal dat leiden tot onoplosbare conflicten – precies zoals levensbeschouwingen nu ook onreduceerbaar van standpunt van elkaar verschillen.

Nog een bezwaar is dat er ook helemaal geen geschikte leerkrachten voorhanden zijn. Het is volgens de critici ondenkbaar dat zo een neutraal vak gegeven zou worden door leerkrachten godsdienst of zedenleer, juist omdat die altijd vanuit die geëngageerde positie les hebben gegeven. Ook al zou een vak geïntroduceerd worden, dan zou het jaren duren voordat er voldoende gekwalificeerde docenten voorhanden zijn.

Het voorstel van de VLOR is speciaal ontworpen om binnen het huidige grondwettelijk kader te passen. Dat betekent dat het overkoepelende vak naast de andere levensbeschouwelijke vakken wordt gegeven. Hiermee wordt nu juist één van de grote bezwaren van het huidige systeem – de organisatorische complexiteit – niet weggewerkt, sterker nog, het wordt alleen maar verslechterd.

Een ander probleem, de vrijstellingsproblematiek, wordt ook niet opgelost. Hoewel de VLOR het voorstel heeft gelanceerd om juist deze uitwas van het systeem aan te pakken, erkent de VLOR zelf dat er nog altijd mensen gebruik zullen proberen te maken van de vrijstellingsregel voor dit restvak. Daarmee schiet het voorstel zichzelf in zijn eigen voet.

Het voorstel om een vak Filosofie in te voeren naast de andere vakken lijkt sowieso een weinig zinvolle piste. Ten eerste bestaat er al een vak Filosofie, dat facultatie gegeven kan worden. Ten tweede geeft het geen antwoord op het grondwettelijk recht om morele of religieuze opvoeding.

Ten slotte wijzen de critici nog op de inherente waarde van het systeem zoals dat nu bestaat. Zij menen immers dat confessioneel en geëngageerd levensbeschouwelijk onderwijs een meerwaarde biedt ten opzichte van neutraal niet confessioneel levensbeschouwelijk onderwijs. Deze meerwaarde gaat met dergelijke voorstellen verloren, zo menen zij. Het systeem van levensbeschouwelijke vakken, zoals we dat in België kennen, is uniek in de wereld en houdt bovendien ook rekening met relgieuze minderheden. Deze meerwaarde moet niet onderschat worden.

6. Het voorstel van Loobuyck

Volgens Loobuyck zou het debat er niet over moeten gaan hoe we de praktische problemen rond de regeling zoals die nu bestaat kunnen oplossen. Hij meent dat we als samenleving een fundamentelere vraag moeten stellen, die bovendien raakt aan de basis van het compromis waarop het systeem gegrondvest is, namelijk de vraag “…’of’, ‘hoe’ en ‘waarom’ levensbeschouwingen, in onze context van secularisering en diversiteit, nog ter sprake gebracht moeten worden in het onderwijscurriculum. Deze vraag is uiteraard een aanval op het compromis en op de grondwet, maar krijgt volgens Loobuyck wel een steeds dwingender karakter.

Loobuyck probeert een nieuw voorstel te lanceren, waarmee hij zich baseert op het voorstel van de VLOR, maar wel rekening houdt met de kritieken die erop gegeven zijn. Hij erkent dat sommige kritieken dodelijk zijn voor het voorstel van de VLOR, terwijl andere kritieken op elk voorstel voor de invoering van een eenheidsvak zullen worden ingebracht.

In het huidige systeem worden leerlingen, gefinancierd door de staat, opgeleid om in te treden in een bepaalde levensbeschouwelijke manier van denken. Loobuyck duidt dit aan als “learning into religion”. Hij stelt dit tegenover een neutraal en op wetenschappelijke inzichten gebaseerd onderwijs over religie en levensbeschouwingen, “learning about religion”. Dit onderwijs is dan “religious studies based religious education”. Ja, het is religieus onderwijs, maar niet geworteld in de overtuigingen van de levensbeschouwelijke vertegenwoordigers, maar geworteld in de meest recente wetenschappelijke inzichten erover.

Concreet stelt Loobuyck de introductie voor van zo een vak verplicht in te voeren in alle onderwijsnetten dat gaat over levensbeschouwing, ethiek en filosofie en de naam “LEF” zou krijgen.[8] Het vak moet objectief, kritisch en pluralistisch van invulling zijn. Het vak hoeft geen vervanging te betekenen van de levensbeschouwelijke vakken, want die kunnen facultatief blijven worden aangeboden voor de leerlingen die daarvoor kiezen. Op die manier blijft het grondwettelijk recht op morele of religieuze vorming ten laste van de gemeenschap gewaarborgd.

7. Persoonlijke bedenkingen over de rol van religie in de samenleving

De behoefte van mensen aan religie is volgens mij een gemeenschappelijk menselijk kenmerk. De omvang van die behoefte is iets dat verschilt van individu tot individu, zoals alle karaktereigenschappen. Het samenklitten van mensen met een bepaalde levensbeschouwelijke overtuiging is echter niet noodzakelijk het samenklitten van mensen met eenzelfde levensbeschouwelijk karakter, maar juist van mensen met een gemeenschappelijk maatschappelijk belang. Aangezien maatschappelijke belangen met elkaar botsen, botsen ook religies met elkaar.

Het compromis tussen rooms-katholicisme en vrijzinnigen ligt aan de basis van het levensbeschouwelijk onderwijs in België. Het is echter zeer de vraag of er vandaag de dag nog relevante verschillen zijn tussen vrijzinnigheid en rooms-katholicisme om een dermate complex systeem op poten te houden.

Binnen elke religie en levensbeschouwing heb je mensen die van binnen overtuigd zijn van de waarheid van de leerstellingen en mensen die eerder pragmatisch met religie omgaan en hun levensbeschouwelijke voorkeur eerder dragen als een comfortabele jas. Het is dan ook zeker niet zo dat vrijzinnigen “areligieus” zouden zijn en rooms-katholieken “religieus”, om de bekende tegenstelling te nemen. De mate waarin de vrijzinnige zijn levensbeschouwing ernstig neemt en verdedigt tegenover anderen bepaalt in mijn ogen zijn of haar religieuze overtuiging.

De vrijzinnigheid lijkt sowieso veel sterker in het verlengde te staan van het christendom, ook al lijkt het uiterlijk alsof ze zich ertegen afzet. Christelijke waarden zoals gelijkheid, respect, verbondenheid en gemeenschapszin blijven van kracht in het vrijzinnig denken. Ook neemt de vrijzinnigheid de christelijke moraal op basis van goed en kwaad over. Ik denk zelfs dat er bijna geen enkele levensbeschouwing is die zo gepreoccupeerd is met het morele als de vrijzinnigheid. De christelijke moraal is de belangrijkste erfenis van het christendom in de vrijzinnigheid en wellicht ook het belangrijkste definiërende kenmerk van een religie überhaupt.

De vrijzinnigheid gaat eveneens uit van een transcendente waarheid, hoewel in dit geval niet God, maar de ratio. Het is moeilijk uit te leggen waarin deze overtuigingen eigenlijk van elkaar verschillen. Vrijzinnigheid heeft net als het christendom een uitgesproken positief mensbeeld, waarin ruimte is voor verbetering. Hier onderstreept de vrijzinnigheid de christelijke waarde van de hoop. Het hiernamaals bestaat weliswaar niet op een ander zijnsniveau, hoewel we ons kunnen afvragen of de “verre toekomst” niet een zelfde soort utopisch denken laat zien.

De enige afwijking lijkt te zijn dat de vrijzinnigheid het aannemen van dogma’s verwerpt en veel waarde hecht aan vrij onderzoek. Het waardensysteem is echter volledig christelijk. Bovendien kunnen we ons afvragen of er nog zoveel rooms-katholieken de dogma’s van de kerk echt onderschrijven en zich niet vooral hechten aan het christelijk waardensysteem.

Ik ben dan ook van overtuiging dat bijna alle Belgen dezelfde levensbeschouwing aanhangen. Dit is een levensbeschouwing waarbij iedereen een groot deel van zijn handelen laat afhangen van geopenbaarde waarheden die leiden tot waarden die de nadruk leggen op barmhartigheid, ethisch handelen, naastenliefde en zorg. Deze waarden zijn afgeleid van een of andere transcendente macht – God, waarheid, ratio, wetenschap. We kunnen alvast zeggen dat alle erkende levensbeschouwingen – rooms-katholicisme, protestantisme, anglicanisme, orthodox-christendom, judaïsme en de vrijzinnigheid – hieronder vallen.

De meeste aanhangers van de twee belangrijkste van deze stromingen, het rooms-katholicisme en de vrijzinnigheid, zijn in de praktijk bovendien pragmatische aanhangers, die de rituelen voornamelijk uitvoeren gemotiveerd door de wens naar een gemeenschappelijke verbondenheid. De persoonlijke overtuigingen over levensbeschouwelijke kwesties verschillen echter nauwelijks tussen individuen van deze twee groepen. De meeste inwoners van België hangen de pragmatisch postmoderne levensbeschouwing aan, die gekenmerkt wordt door een belonging-keuze die maatschappij gemotiveerd is, een behaving-gedrag dat uiting geeft aan het engagement dat de betrokkene heeft ten opzichte van die keuze en een believing-aspect dat volledig individueel ingekleurd wordt (Maria naast Boeddha op de schouw).

Het levensbeschouwelijk systeem in België beantwoordt echter niet aan deze situatie. Het Belgische levensbeschouwelijke landschap wordt gedomineerd door instituties die zwaar leunen op overheidsfinanciering. Wellicht dienen deze instituties een bepaald maatschappelijk nut. Maar het systeem legt toch vooral de nadruk op een verschil tussen groepen mensen in de samenleving, dat hoofdzakelijk gecreëerd is in het verleden en in stand wordt gehouden door de belanghebbenden in de koepelorganisaties van deze levensbeschouwingen. Het systeem financiert dus van overheidswege een gespletenheid in de samenleving en bevestigt die hierdoor ook.

Inhoudelijk beantwoorden deze instituties totaal niet aan de wensen van hun volgelingen. Van de 25% mensen die zichzelf als “niet-gelovig” omschrijft, noemt maar een derde zich expliciet “vrijzinnig”.[9] De vraag hoeveel mensen die zichzelf als “rooms-katholiek” omschrijven, daadwerkelijk overtuigd zijn dat elk woord van de Paus in Rome als de juiste doctrine moet worden beschouwd is moeilijk te beantwoorden, maar ik denk dat als het een derde is, we ons al ernstig zorgen kunnen maken over de rechten van bijvoorbeeld homoseksuelen in ons land.

Ik wil ten slotte nog opmerken dat het enige zinvolle onderscheid dat je mijns inziens kan maken tussen religies is dat tussen transcendente en immanente religies. De eerste leggen de nadruk op een hogere macht of principe (God, ratio etc.). Alle erkende religies in België behoren tot deze categorie. Daarnaast zijn er de immanente religies, die erop wijzen dat alles aanwezig is in het hier en nu, er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen ik en het andere, waarin er in de natuur niets blijvends voorkomt en waarin meestal geen centrale organisatiestructuur te vinden is. Voorbeelden van dergelijke religies zijn het taoïsme, het boeddhisme, het sjamanisme of het animisme. Met de erkenning van dergelijke religies zou er volgens mij daadwerkelijk een inhoudelijk argument zijn om levensbeschouwingen op te delen, maar juist van deze religies is er (tot op heden) nog geen enkele erkend.

[1] Devuyst (2010).

[2] Ik baseer me voor het historisch overzicht op het artikel van Devuyst. Hij onderscheidt echter zes andere fasen, die eerder gaan over de gelijkberechtiging van de niet-confessionele gemeenschap, terwijl mijn interesse uitgaat van het eenheidsvak.

[3] Artikel 19 van de Belgische Grondwet: “De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd.”

[4] Loobuyck (2009).

[5] Layman (1997).

[6] Pickery (2009).

[7] Loobuyck (2009).

[8] Oostveen (2011).

[9] SCV-enquete.

take down
the paywall
steun ons nu!