Nieuws, Samenleving, Cultuur, België, Geschiedenis, Recensie, Visserij, Boekrecensie, Sociale geschiedenis, IJslandvaarders, Oostduinkerke, Duinkerke, Johan Depotter, Boek Onze IJslandvaarders -

Onze IJslandvaarders

Een indringend beeld wordt geschetst van 970 Vlaamse IJslandvaarders en hun gezinnen. Het is een epos over de onmenselijke en levensgevaarlijke werkomstandigheden van deze zeelieden, over de sociale verhoudingen met de duinenheren en over de polemieken en loonconflicten met de rederijen.

maandag 6 februari 2012 19:00
Spread the love

In de periode 1815-1938 zijn honderden kustbewoners vanuit Duinkerke of Grevelinge (Gravelines) aangemonsterd op Franse zeilschepen, de zgn. goélettes. Wat bezielde deze kustvissers en landwerkers om op IJsland te varen? In 1860 voeren 129 Duinkerkse schepen af naar IJsland.

Grosso modo waren daarvoor 2.000 zeelui nodig, onder wie veel kustbewoners uit Adinkerke, De Panne, Koksijde, Oostduinkerke, enz. De campagne van 1867 verliep met niet minder dan 241 schepen en met 4.029 bemanningsleden. De zeilschepen waren gemiddeld bemand door een twintigtal zeelieden.

Ronduit gammele schepen

Onder de zeilschepen had je verschillende types. Soms waren het ronduit gammele schepen. En van de navigatietoestellen moeten we ons niet veel voorstellen.

“Op de IJslandschepen was alles heel primitief. Aan stuurboord was een groen licht, aan bakboord een rood. ’s Nachts en ook onder ’t zeilen, brandde hoog in de mast een wit licht. De lampen waren eenvoudige petroleumlampen. Bij mistig weer had men een bel of een met de hand bediende sirene aan de boeg. Een sextant was niet op alle schepen aanwezig, ook een barometer was een luxe. De vissers hielden nauwlettend de zee, de lucht en de zeedieren in de gaten. Zo voelden ze aan wat komen zou.”

Een zeereis duurde van april tot september. Het waren zeer lange werkdagen van kollen en verwerken van de vangst. Er werd gevist met een zware kollijn van 75 meter lang naar kabeljauw en heilbot. De kollijn was vervaardigd uit fijn gehekelde hennep (kol).

Meestal was dit op diepten van ongeveer 150 meter, vaak bij gevaarlijke klippen en dit in een bijtende koude en bij striemende regen en stormweer. Vooral in Oost-IJsland heerste vaak een scherpe noordoostenwind met vliegende stormen en met zeer zware golven. Het wachten op beter weer kon lang duren, heel lang. En als er geen wind stond, dobberde men dagenlang op zee, wat tijd- en geldverlies betekende.

Stormweer en ijsschotsen maakten van de reizen naar IJsland levensgevaarlijke expedities. In april 1888 verging het schip ‘Dame Blanche’ met 19 man aan boord. Huizenhoge golven waren de oorzaak. Zo werd ook het schip ‘De Perle’ tussen twee ijsbergen geplet en verdronken vier vissers. We laten Mong Verhaeghe (1877-1968), bekende IJslandvaarder uit de Noordduinen van Koksijde aan het woord.

“Tijdens het voorseizoen kregen we zo’n groot pak zee aan boord, dat we genoodzaakt waren om al pompend de haven van Reykjavik te halen. Iedereen vreesde voor z’n leven. Met man en macht probeerden ze het insijpelende water te stoppen. De reling had het begeven en ook de roeiboot was met een grote golf in zee verdwenen. Na twee dagen van pompen of verzuipen, kom men uiteindelijk het meeste water keren en lukte het om op eigen houtje binnen te lopen.”

Tot op het einde van de 19de eeuw was er voor de zieken en gewonden slechts sporadisch assistentie van de Franse oorlogsschepen met artsen en verplegers aan boord. En tot 1857 was er zelfs geen opvangtehuis in IJsland voor gestrande zeelieden. De meest voorkomende kwalen aan boord waren bronchitis, fijt en gastritis. De maagontstekingen waren te wijten aan de eenzijdige voeding en de overmaat aan alcohol. Vele IJslandvaarders hadden dan ook een alcoholverslaving.

De alcoholrantsoenen aan boord

Per zeereis kreeg ieder bemanningslid per dag 25 cl eau-de-vie (42°), dus 1,75 liter per week. Onder druk van de officiers van de Franse marineschepen bevoegd voor de controle en assistentie van de Franse IJslandvloot, werd het rantsoen brandewijn teruggebracht tot 20 cl per dag. Na elke campagne werd zo’n 18 frank van het brutoloon van de matrozen afgehouden.

De samenhorigheid aan boord was van levensbelang. Een homogene samenstelling van de manschappen was cruciaal. Een kapitein probeerde dan ook die matrozen te behouden, die het best bij z’n temperament en karakter pasten. Meestal monsterde men aan met vrienden en buren. Mijn overgrootvader Valentin Annys monsterde al op 17-jarige leeftijd aan op de ‘Dunkerquoise’. Zijn medemaats waren zijn broers Louis en Pieter en hun kameraad August Lycke.

Een enkeling aan boord van een IJslandvaarder moest over stalen zenuwen beschikken: de werkdruk, het gebrek aan affectie, de beschimpingen door andere gefrustreerde matrozen. De plagerijen en het bruut geweld moest hij op zijn eentje doorstaan of verkroppen. Je kon maar beter een maat mee hebben. Bij razend stormweer lag iedereen vol angst in de duisternis van zijn kooi. De een en de ander raakte al eens over z’n toeren en vloekte, tierde en huilde. Wat boven hen gebeurde, konden ze enkel horen of vermoeden.

Deze kustbewoners kozen dus zeker niet voor het avontuur, laat staan voor de roem. Neen, het was een bittere noodzaak om een goede cent bij te verdienen. In vergelijking met de soms slabakkende kustvisserij betaalde een IJslandreis goed. Je kon makkelijk het dubbele of zelfs het drievoud krijgen van het loon van een landbouwknecht. De reizen waren soms financiële meevallers, zodat de IJslandvaarders een eigen boot voor het beoefenen van de kustvisserij konden laten bouwen. En met de voorschotten konden de vissers hun duinwoonst afbetalen en de pacht van de zandakkering.

De reis van 1883 aan boord van de ‘Gauloise’ moet voor Karel Cuvele een hele belevenis geweest zijn. Ze hadden in nog geen vijf maanden tijd om en bij de 35.000 vissen bovengehaald. Hij streek een loon op van 533,70 frank. De jaarwedde van een onderwijzer omstreeks 1880 bedroeg  800 à 1.000 frank.

In die tijd waren de duinen eigendom van de zogenoemde duinenheren. Jachtwachters in dienst van de rijken waren een luis in de pels van de IJslandvaarders. Niet onlogisch, gezien ze de helft van het jaar vers vlees moesten missen. Bij hun terugkeer konden de meesten dan ook niet aan de verleiding weerstaan om te gaan stropen. Dat deed ook m’n overgrootvader Lodewijk Calcoen (aan moederszijde).

De Koksijdse champetter Pieter Cornelis en tevens dienstdoende jachtwachter voor de jachtrechthouder Ernoult had in de Noordduinen op 28 juli en 10 augustus 1885 de boezemvrienden en neven Engel Haelewyck en Louis Calcoen betrapt toen ze het jachtgebied van de duinenheren Vanderplancke, Roels en Co binnengeslopen waren. Beide vissers moesten voor deze feiten zestien dagen achter de tralies en elk moest 7,20 frank aan proceskosten betalen.

Het boek Onze IJslandvaarders is een standaardwerk om te koesteren. Wat Johan Depotter gerealiseerd heeft, is een huzarenstukje. Gestart in 1985 met de opzoekingen en het inventariseren, is hij aan het schrijven gegaan in 2005. De auteur is afkomstig uit Oostduinkerke en zelf achterkleinzoon van IJslandvaarder August Desaever.

De twee boekdelen beslaan samen 1.216 pagina’s, zijn prachtig geïllustreerd met talloze foto’s, afbeeldingen en tijdsgebonden documenten. De uitgeverij Academia Press in Gent heeft er trouwens een zeer verzorgde uitgave van gemaakt.

Waar kunnen de boeken aangeschaft worden?

http://www.academiapress.be/

– Nationaal Visserijmuseum in Oostduinkerke: info@visserijmuseum.be of  www.visserijmuseum.be

– Bij de auteur Johan Depotter of anitajohan@scarlet.be

take down
the paywall
steun ons nu!