Nederlandse ex-topambtenaar schrijft ‘sympathiek’ pleidooi voor uitverkoop musea

woensdag 27 november 2013 18:02
Spread the love

 Recensie: Kunst als publiek goed. Een pleidooi voor de culturele dimensie van een vrije samenleving. Thije Adams. Van Gennep, Amsterdam, 47p.

Wat doet een voormalig topambtenaar Nederlands cultuurbeleid die zich als zelfstandig adviseur aan de man wil brengen? Verschillende dunne boekjes uitgeven met een nog dunner betoog waarin hij onder het mom van het belang van kunst de uitverkoop van de publieke kunstensector wil rationaliseren. Dit derde boekje, eigenlijk een uitgesponnen artikel dat pas op het einde ter zake komt, is een dubieus pleidooi voor publiekprivate samenwerking dat zo omver te blazen valt.

Thije Adams hanteert immers een betoogtrant die gezond boerenverstand verwart met boerenbedrog aangezien hij zijn boompje wil opzetten op het drijfzand van vluchtige en hoogst betwistbare aannames uit de zichzelf voortdurend tegensprekende publieke opinie. Zo lezen we dat ‘iedereen wel begrijpt dat de overheid cultuur niet meer alleen kan financieren, die tijden zijn voorbij’. Hoezo? Het tekort aan een sociologisch, politiek, filosofisch of kunsttheoretisch referentiekader, dat als uitgangspunt voor een discussie kan dienen, wordt hier opgevuld met anekdotisme.

Zo beweert Adams bijvoorbeeld dat private kunstcollecties een meerwaarde zijn inzake het publieke karakter van kunst omdat sommige private verzamelaars uit trots sowieso veel meer moeite doen om hun verzameling te tonen. Terwijl een groot deel van het publieke patrimonium van onze musea voor lange periodes niet zichtbaar zijn.

Adams gaat hier niet alleen voorbij aan het feit het eventuele tekort aan presentatie geen principiële zaak is maar met middelen en politieke wil te maken heeft. Tevens vergeet hij dat bij een private collectie elke garantie inzake bewaring en toegankelijkheid voor onderzoek ontbreekt. Is Nederland al vergeten dat de Japanse zakenman Ryoei Saito die het schilderij Portret Dr. Cachet van Van Gogh in 1993 voor een recordprijs kocht, verklaarde dat het schilderij na zijn dood mee zou gecremeerd worden? Het schilderij is na zijn overlijden in 1996 nota bene niet meer opgedoken op veilingen.

Via een omweg die voor veldstudie moet doorgaan komt Adams tot de opvatting dat de overheid het cultuurbeleid ‘niet moet sturen maar moet volgen daar waar burgers meekomen’. Meer bepaald zouden potentiële mecenassen via een gunstbeleid gestimuleerd moeten worden tot publiekprivate samenwerking. Adams formuleert het sympathieker: de overheid ‘moet burgers steunen in hun steun door ruimhartig van uw en mijn dubbeltje kwartjes te maken’.

Wat hij bedoelt is dat private ondersteuning een cadeau zou zijn voor de gemeenschap, omdat de publieke sector door deze investeringen net meer waard zou worden. Immers: ‘wie betaalt voor wat hij misschien voor niets kan krijgen, is niet goed wijs; die is een dief van zijn eigen portemonnee’. Een sector die grotendeels door de gemeenschap uitgebouwd en betaald werd, wordt daarmee op het spel gezet voor beleggers die in verhouding doorgaans slechts een fractie van de totale kostprijs bij schieten, maar in ruil wel de publieke sector naar hun hand mogen zetten via allerhande vormen van return, censuur en controle. Adams vindt dat gek genoeg geen probleem. Integendeel, het zou de cultuursector redden.

Toch is de manier waarop deze uitverkoop in dit betoog gerationaliseerd wordt interessant omdat het een treffende illustratie is van twee courante ideologische misleidingen. Ten eerste, zoals heel wat politici zoekt ook adviseur Adams een houvast in de zogenaamde alledaagse realiteit: de tijden zijn veranderd, iedereen volgt vandaag zijn eigen smaak en het zou zelfs een inbreuk op de persoonlijke vrijheid zijn die preferenties te willen sturen. ‘Mijn liedjes minder dan jou Beethoven? Mijn geld is toch zeker net zo goed als het jouwe?’

Opmerkelijk aan dit relativisme is dat Adams, door rekenschap te willen geven aan wat leeft, zich progressief wil voordoen terwijl dit net van een conservatieve houding getuigt. Immers, wie het gangbare – of dat nu een vermeende hedendaagse tendens of een traditie is – als richtinggevende norm wil nemen, redeneert duidelijk niet vanuit universele emanciperende waarden. Volgens deze ‘realistische’ logica had men bijvoorbeeld vrouwen ook nooit stemrecht moeten geven of kinderarbeid verbieden.

Ten tweede, zoals ook heel wat politici naar de gunst van het volk hengelen via een motie van wantrouwen aan het adres van de betuttelende overheid, zo stelt Adams dat inzake cultuurbeleid vroeger heel wat kwaad bloed is gezet omdat de overheid, ‘gesecondeerd en aangespoord door deskundigen, de bevolking onverschillig of zelfs regelrecht vijandig zou toekijken’. De politiek zou niet alleen te weinig oog hebben voor de smaak van het volk en de kunsten overlaten aan een elite, ‘de verleiding om kunst politiek te instrumentaliseren is domweg te groot’.

Anders gezegd, we moeten de marktwerking niet alleen omarmen omdat het voordeliger zou zijn, maar vooral in het belang van de kunsten zelf. Zelfs als we Adams inzake deze ‘verleiding’ gelijk geven, kunnen we er niet omheen dat er vandaag geen politici zijn die de vrijheid van de kunsten als basisprincipe aanvechten, dat Nederland nog steeds een soort democratie is waarin volksvertegenwoordigers ter verantwoording geroepen kunnen worden, en het belangrijkste: dat net de vermarkting vandaag het grootste gevaar voor de integriteit van de vrije kunsten is.  

Het klopt weliswaar dat de meeste politici de recuperatie van cultuur voor de creatieve economie bepleiten. Wie echter, zoals Adams, het misverstand versterkt dat de kunsten beschermd kunnen worden door de willekeur van de markt, werkt de onvrijheid van de kunst juist mee in de hand. Frappant is overigens dat Adams terloops zelf aanstipt dat een marktconforme cultuur onderhevig is aan vervlakking en formattering.

Een beleid dat in de naam van ‘goed bestuur’ de publieke sector doorverwijst naar de markt, doet niet alleen aan troonafstand maar werkt intransparantie en machtsongelijkheid in de hand op kosten van de gemeenschap. Desondanks volhardt Adams in de illusie dat de markt een democratiseringsproces is.

Het verhoopte voluntarisme van mecenassen zou de kunst op termijn veilig moeten stellen: de ‘schenker’ zou, in ruil voor prestige en andere voordelen, de nieuwe heiland zijn. ‘Het mooie anonieme geven kan hier plaats maken voor het nog veel mooiere zichtbare schenken. Waarbij de schenker-verzamelaar bovendien een eigen artistieke signatuur wordt gegund’. Wie kunst koopt is ook een beetje artiest nietwaar?

take down
the paywall
steun ons nu!