(foto Willemjan Vandenplas).
Ha-Joon Chang

Ha-Joon Chang: Hoe groeit je Tuin? De wereld van de productie

Recent interviewde DeWereldMorgen.be Ha-Joon Chang en recenseerde zijn nieuwste boek "Economie: de gebruiksaanwijzing". Opdat lezers zich een eigen oordeel kunnen vormen, volgt nu integraal het zevende hoofdstuk uit dit boek van deze spraakmakende Zuid-Koreaanse econoom.

vrijdag 18 juli 2014 10:23
Spread the love

Je zou kunnen zeggen dat
Equatoriaal-Guinea is voorbestemd tot onbeduidendheid. Met net iets
meer dan 700.000 zielen is het in termen van bevolkingsaantal het
kleinste land van het Afrikaanse continent. Ook wat betreft
oppervlakte stelt het niet veel voor: het op zes na kleinste van
Afrika. Wie merkt zo’n klein landje nu op? En om het nog erger te
maken zijn er maar liefst vijf andere landen met namen die er sterk
op lijken: niet alleen Guinee en Guinee-Bissau, die in de buurt
liggen, maar ook Papoea-Nieuw-Guinea in de Stille Oceaan en
Frans-Guyana in Zuid-Amerika. 

Maar als Equatoriaal-Guinea een van
de onopvallendste landen ter wereld blijft, is dat niet omdat het
zijn best niet heeft gedaan. Het is het rijkste land van Afrika met
een bbp per hoofd van 20.703 dollar in 2010. De afgelopen decennia is
het een van de snelstgroeiende economieën ter wereld geworden.
Tussen 1995 en 2010 is het bbp per hoofd met 18,6 procent per jaar
gegroeid, meer dan twee keer zo snel als dat van China, het
internationale groeiwonder, dat met ‘slechts’ 9,1 procent per
jaar groeide.

Zeg nu zelf, wat moet een land nog
meer doen om wat aandacht te krijgen? De VS binnenvallen? Scarlett
Johansson tot president uitroepen? Het hele land roze schilderen? Er
is een hoop onrecht in de wereld. 

Economische groei en economische
ontwikkeling 

Economische ontwikkeling opgevat
als ontwikkeling van productief vermogen

Als Equatoriaal-Guinea zo veel sneller
groeit dan China, waarom hebben we dan niet gehoord van ‘het
economische wonder van Equatoriaal-Guinea’, terwijl we met ‘het
economische wonder van China’ om de oren worden geslagen?

Een van de redenen is het verschil in
grootte: heel kleine landen kunnen over het hoofd worden gezien, ook
al doen ze het erg goed. Maar de meeste mensen nemen de fenomenale
inkomensgroei van Equatoriaal-Guinea niet serieus omdat die is toe te
schrijven aan een schat aan natuurlijke hulpbronnen. Het enige wat
aan de economie van het land is veranderd, is de vondst van een
enorme oliereserve in 1996. Zonder olie zou het land weer terugvallen
tot een van de armste landen ter wereld, wat het vroeger was, omdat
het weinig anders produceert.

DeWereldMorgen.be

Daarmee wil ik niet zeggen dat alle
groeiscenario’s die gebaseerd zijn op natuurlijke hulpbronnen zoals
olie, mineralen en landbouwproducten, lijken op die van
Equatoriaal-Guinea. De economische groei van de vs heeft in de
negentiende eeuw enorm geprofiteerd van de overvloedige natuurlijke
hulpbronnen als landbouwproducten en mineralen. Finland, een van de
bosrijkste landen ter wereld, heeft tot ver in de twintigste eeuw
voor zijn export zwaar geleund op de bosbouw. De groei van Australië
staat of valt nog altijd met de export van mineralen.

Wat Equatoriaal-Guinea anders maakt dan
deze voorbeelden is dat zijn groei niet is bereikt door een toename
in het vermogen om te produceren. De vs vormen wat dat betreft het
beste tegenvoorbeeld. Aan het eind van de negentiende eeuw groeiden
de vs niet alleen uit tot de machtigste industriële natie ter
wereld, maar was het land ook nog eens de grootste producent van
bijna alle commercieel belangrijke mineralen. Die status hadden ze
echter niet alleen bereikt omdat de vs over grote minerale voorraden
beschikten, maar in de eerste plaats omdat het land toen
indrukwekkende efficiënte technieken had ontwikkeld om die mineralen
op te sporen, te winnen en te bewerken: tot halverwege de negentiende
eeuw waren de vs van geen enkel mineraal wereldproducent.
Equatoriaal-Guinea daarentegen kan niet alleen weinig meer produceren
dan olie, het land beschikt ook niet over de vaardigheden om die olie
zelf te produceren: de olie wordt omhoog gepompt door Amerikaanse
oliemaatschappijen.

Hoewel het een extreem voorbeeld is,
illustreert het scenario van Equatoriaal- Guinea duidelijk dat
economische groei, dat wil zeggen de toename van de output (of
inkomsten) van de economie, niet hetzelfde is als economische
ontwikkeling
.

Er is geen algemeen aanvaarde definitie
van economische ontwikkeling, maar ik definieer het als een
economisch groeiproces dat is gebaseerd op de toename van de
productieve vermogens van een economie: het vermogen om haar
productieactiviteiten te organiseren, en belangrijker nog, te
transformeren
.

Economieën met een laag
productief vermogen zijn niet eens zeker van de waarde van hun
product

Als een economie een laag productief
vermogen heeft en afhankelijk is van natuurlijke hulpbronnen of van
producten die met goedkope arbeid worden gemaakt (goedkope T-shirts
bijvoorbeeld), zijn de inkomsten niet alleen laag, maar kan men er
evenmin zeker van zijn dat op de lange termijn dat wat er wordt
geproduceerd nog dezelfde waarde zal hebben als nu.

Machines die hele beroepsgroepen
overbodig maken zijn zo’n terugkerend verschijnsel in de
economische ontwikkeling dat we het daar niet meer over hoeven te
hebben. Denk alleen maar eens aan de beroepen waarvan tegenwoordig
alleen de naam nog bestaat, zoals wevers, smeden, wielmakers,
enzovoort.

Bovendien kunnen landen met een
superieur productief vermogen zelfs substituten voor natuurlijke
hulpbronnen ontwikkelen, waardoor het inkomen van landen die op de
export ervan drijven enorm kan dalen. Nadat Duitsland en
Groot-Brittannië halverwege de negentiende eeuw de technologie
hadden ontwikkeld om natuurlijke chemicaliën synthetisch te
produceren, zag een aantal landen hun inkomen spectaculair dalen.
Guatemala verdiende vroeger behoorlijk wat geld als producent van
cochenille, de karmozijnrode kleurstof die bij de paus en de Europese
vorsten zeer gewild was voor hun gewaden, tot de uitvinding van de
kunstmatige kleurstof alizarine-rood. De Chileense economie raakte
in een jarenlange crisis verzeild toen aan het begin van de
twintigste eeuw het Haber-Bosch-proces werd ontwikkeld voor de
productie van chemische vervangingsmiddelen voor salpeter (nitraat),
destijds het belangrijkste exportartikel van het land.

Technologische veranderingen
liggen aan de basis van economische ontwikkeling

Nog niet zo heel lang geleden zou
iemand die duizend paarden tegelijk kon mennen, honderden boeken in
zijn zak kon steken, enorme hitte kon opwekken zonder dat er een vlam
aan te pas kwam, duizenden liters zeewater in zoet water kon omzetten
of kleren kon maken uit steen, een tovenaar zijn genoemd. En dan
hebben we het niet over het middeleeuwse Europa waar nog heksen
werden verbrand. Nog aan het begin van de twintigste eeuw, toen de
wereld niet zo heel veel verschilde van die van vandaag, zouden al
die dingen voor onmogelijk zijn gehouden. Maar nu zijn die dingen in
veel landen de gewoonste zaak van de wereld. De meesten van jullie
weten wel wat ik bedoel, behalve misschien kleren maken uit steen,
wat in Noord-Korea wordt gedaan, waar ze uit kalksteen een
synthetische vezel vervaardigen die vinalon of vinylon heet.

Al die ‘magische’ ontwikkelingen
waren alleen mogelijk omdat we voortdurend betere technologieën
hebben uitgevonden, zoals betere machines en betere chemische
processen. Sinds Abraham Darby aan het begin van de achttiende eeuw
een procédé bedacht om met behulp van cokes ijzer uit erts te winnen
en John Kay de schietspoel voor de textielindustrie uitvond, is er
een eindeloze stroom technologieën op gang gekomen die de wereld
heeft veranderd. Een aantal daarvan zijn in hoofdstuk 3 al ter sprake
gekomen. De stoommachine, de verbrandingsmotor, elektriciteit,
organische scheikunde, stalen schepen, telegrafie (via kabels en
draadloos), vliegtuigen, computers, kernfusie, halfgeleiders en
glasvezel zijn slechts de belangrijkste voorbeelden. Tegenwoordig
staan gentechnologie, duurzame energie, ‘geavanceerde’ materialen
(bijvoorbeeld grafeen) en nanotechnologie klaar om de wereld opnieuw
te veranderen.

In de begindagen van de industriële
revolutie werden nieuwe technologie- en vaak ontwikkeld door
individuele visionairs. Daardoor zijn tot het begin van de twintigste
eeuw veel technologieën bekend geworden onder de naam van hun
uitvinders: Kays schietspoel, de stoommachine van Watt, het
Haber-Bosch-proces, enzovoort.

Toen vanaf het eind van de negentiende
eeuw de technologieën steeds ingewikkelder werden, waren steeds
minder uitvindingen het idee van één enkel persoon. Bedrijven
begonnen r&d-afdelingen op te richten om nieuwe technologieën te
ontwikkelen in hun bedrijfslaboratoria. Rond die tijd begonnen ook
overheden actief te investeren in de ontwikkeling van nieuwe
technologieën door de oprichting van openbare onderzoeksinstellingen
(vooral in de landbouw) of door subsidiëring van r&d-activiteiten
in de private sector.

Tegenwoordig zijn technologische
vernieuwingen eerder het resultaat van georganiseerde, collectieve
inspanningen binnen en buiten productiebedrijven dan van de
inspiratie van een enkel individu. Het feit dat er vandaag de dag nog
maar weinig technologieën zijn die de naam van hun uitvinder dragen,
getuigt van de collectivisering van het innovatieproces.
 

Het draait niet alleen om
technologie: het belang van arbeidsorganisatie

Niet elke verhoging van ons productieve
vermogen is voortgekomen uit technologische ontwikkelingen in engere
zin: machines en chemicaliën. Vaak is die verhoging ook toe te
schrijven aan verbeteringen in organisatorische vaardigheden –
managementtechnieken, zo je wilt.

In het begin van de negentiende eeuw
werd de productiviteit in de fabriek verder verhoogd door de
arbeiders op te stellen in de volgorde van hun taak in het
productieproces. De assemblagelijn was geboren. Aan het eind
van de negentiende eeuw werd de assemblagelijn gecombineerd met een
bewegende band. Door deze lopende band konden de kapitalisten
het werktempo eenvoudig opschroeven door de snelheid van de lopende
band te verhogen.

Buiten industrietakken als de
auto-industrie, waarin een continu lopende band bepaalt wie wat doet
en hoe snel, zijn verbeteringen in de organisatie van de arbeid een
belangrijk instrument voor productiviteitsverhoging geweest, zoals de
opstelling van verschillende machines, de selectieve toewijzing van
taken aan bepaalde arbeiders, de opslagplaats van onderdelen en
halfproducten, enzovoort. Voor economen zijn dit vanzelfsprekende
zaken, maar nog steeds weet niet elke producent die dingen goed te
regelen, met name in de ontwikkelingslanden.

De opkomst van het fordisme of
de massaproductie

Behalve een efficiëntere organisatie
van het arbeidsproces zijn er ook pogingen ondernomen om de
werknemers zelf efficiënter te maken. In dat opzicht heeft het
taylorisme een grote rol gespeeld, genoemd naar Frederick
Winslow Taylor (1856-1915), de Amerikaanse ingenieur en latere
managementgoeroe. Taylor betoogde dat het productieproces moest
worden opgedeeld in zo eenvoudig mogelijke taken en dat
wetenschappelijke analyse van het arbeidsproces moest vaststellen wat
de meest effectieve methode was om die taken uit te voeren, die
vervolgens aan de werknemers moest worden onderwezen. Om die reden
spreekt men ook wel van wetenschappelijke bedrijfsvoering.

Door de lopende band met het principe
van Taylor te combineren, ontstond aan het begin van de twintigste
eeuw het systeem van massaproductie. Het wordt ook vaak het
‘fordisme’ genoemd omdat het in 1908 voor het eerst werd
geperfectioneerd door Henry Ford – en niet ‘uitgevonden’, zoals
de mythe wil – in zijn T-Ford-fabriek. Het idee is dat er op de
productiekosten bezuinigd kan worden door een grote hoeveelheid
gestandaardiseerde producten te produceren met standaardonderdelen,
gespecialiseerde machines en een lopende band. Daardoor werd het ook
makkelijker om arbeiders te vervangen en dus in toom te houden, omdat
ze voor de uitvoering van hun gestandaardiseerde taken relatief
weinig vaardigheden nodig hadden.

Ondanks het feit dat Ford zijn
werknemers makkelijker vervangbaar maakte, betaalde hij ze goed,
omdat hij zich realiseerde dat zijn productiemethode zinloos zou zijn
zonder een ‘massamarkt’ van mensen met een behoorlijk inkomen die
het zich konden permitteren de massale output te kopen. Toen het
systeem van massaproductie na de Tweede Wereldoorlog in de VS en
Europa op grote schaal werd ingevoerd, werden de markten dankzij de
hogere lonen steeds groter, waardoor er in grotere volumes
geproduceerd kon worden, en waardoor de productiviteit nog meer steeg
doordat de vaste bedrijfskosten (de inrichting van
productiefaciliteiten) over een groter volume gespreid konden worden.

Het systeem van massaproductie was zo
efficiënt dat het zelfs in de Sovjet- Unie aansloeg. In het begin
werd er een hoog oplopend debat gevoerd over de invoering ervan,
omdat de implicaties overduidelijk tegen het belang van de arbeiders
ingingen. Het systeem vernietigde de waarde van arbeid door die te
versimpelen en repetitief te maken en de controle van de arbeider
over het arbeidsproces enorm te verkleinen: gestandaardiseerde
taken vergemakkelijken het toezicht op de arbeiders terwijl de
werkdruk makkelijk kan worden opgevoerd door de snelheid van de
lopende band te verhogen. Uiteindelijk bleek het systeem zo
overweldigend efficiënt te zijn dat de Sovjet-planners besloten het
in te voeren.

Aanpassingen aan het systeem van
massaproductie: het systeem van lean production

Een eeuw na de uitvinding ervan vormt
het massaproductiesysteem nog steeds de ruggegraat van onze
productie. Maar vanaf de jaren tachtig is het naar een hoger plan
getild door het systeem van slanke productie (lean
production
), dat in Japan is ontwikkeld.

In dat systeem, waarvan de toepassing
door Toyota het bekendst is, worden onderdelen ‘just in time’
voor de productie geleverd, waardoor inventaris- kosten worden
geëlimineerd. Verder wordt door samenwerking met de toeleveranciers
de kwaliteit van de geleverde onderdelen verhoogd (de zogenoemde
‘zero defect-beweging’), waardoor de noodzaak van correcties en
aanpassingen aan het eind van de productielijn waar fordistische
fabrieken altijd mee te kampen hadden gehad, enorm afneemt. Er worden
ook machines gebruikt die een snelle omschakeling tussen
verschillende modellen mogelijk maken (bijvoorbeeld een snelle
wisseling van kleur) waarmee een grotere verscheidenheid van
producten kan worden aangeboden dan met het fordistische systeem.

Nog een verschil met het fordistische
systeem is dat de arbeiders in het Toyota-systeem niet worden
behandeld als vervangbare onderdelen. Bij Toyota beheersen de
werknemers meerdere vaardigheden en krijgen ze ruimte voor initiatief
en medezeggenschap in het productieproces en kunnen ze voorstellen
voor kleine technische verbeteringen doen. Verbeteringen die op deze
manier tot stand komen hebben een doorslaggevende rol gespeeld in de
Japanse technologische superioriteit in industrietakken waarin
kwaliteit vooropstaat.

Productieve vermogens die het
bedrijfsniveau overstijgen zijn ook belangrijk

Ook al zijn ze nog zo belangrijk,
verbeterde technologieën en organisatorische vaardigheden op
bedrijfsniveau zijn niet de enige factoren die het productieve
vermogen van een economie bepalen.

Het productieve vermogen van een
economie wordt ook bepaald door het vermogen van actoren buiten het
bedrijfsleven – zoals de overheid, universiteiten,
onderzoeksinstellingen en opleidingsinstituten – om de productie te
faciliteren en de productiviteit te verhogen. Dat doen ze door
productieve inputs te leveren: infrastructuur (bijvoorbeeld wegen,
een glasvezelnetwerk), nieuwe technologische ideeën en geschoolde
werknemers.

Het productieve vermogen van een
economie als geheel wordt ook bepaald door de effectiviteit van
economische instituties. Instituties zoals bedrijfseigendom en
financiële transacties zijn bepalend voor de stimulans om
langetermijninvesteringen te doen in productiviteitsverhogende
machines, opleiding van werknemers en r&d. Andere belangrijke
instituties die de bereidheid van economische actoren stimuleren om
risico’s te nemen en veranderingen te aanvaarden, zijn het
faillissementsrecht en de verzorgingsstaat, zoals we in hoofdstuk 3
hebben gezien. Ook instituties die sociaal productieve samenwerking
aanmoedigen spelen een rol: bijvoorbeeld brancheverenigingen die
gezamenlijke exportmarketing bevorderen of onderzoeksinstituten van
de overheid die r&d ter beschikking stellen aan kleine boeren of
bedrijfjes.

Ook relevant zijn instituties die van
invloed zijn op de effectiviteit van de dialoog tussen verschillende
economische actoren: overheid, bedrijfsleven, vakbonden,
maatschappelijke organisaties die zich sterk maken voor
armoedebestrijding of consumentenbelangen, universiteiten en andere
onderwijsinstellingen. Voorbeelden hiervan zijn de formele en
informele kanalen die een dialoog tussen overheid en bedrijfsleven
mogelijk maken, consultatie van maatschappelijke organisaties door de
overheid, onderhandelingen tussen werkgevers en vakbonden, en
samenwerking tussen bedrijfsleven en universiteiten.

Je perspectief raakt vertekend
als je niet controleert of groeicijfers algemeen of per hoofd zijn

Als je met groeicijfers te maken
krijgt, moet je altijd nagaan of je met algemene cijfers van doen
hebt of met de groei per hoofd. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar als
je dat nalaat, kan je kijk op de wereld er behoorlijk door worden
vertekend.

Als je de groeicijfers van een enkele
economie over een relatief korte periode wilt bijhouden, zeg enkele
kwartalen of een paar jaar, is het misschien niet van doorslaggevend
belang of je het algemene groeicijfer of het groeicijfer per hoofd
gebruikt. Maar als je verschillende economieën over een relatief
lange periode met elkaar vergelijkt, is het belangrijk dat je naar de
groeicijfers per hoofd kijkt. Tussen 2000 en 2010 groeide het bbp van
de VS met 1,6 procent en dat van Duitsland met 1,0 procent. Op basis
van die cijfers zou je denken dat de VS het in die periode veel beter
deden. Maar in diezelfde periode groeide de bevolking van de VS met
0,9 procent, en die daalde van Duitsland met -0,1 procent. Dat
betekent dat Duitsland het in termen van groei per hoofd beter heeft
gedaan: 1,1 procent tegen 0,7 procent in de VS.

Waarom een groei van 6 procent
een ‘wonder’ is

In theorie is er geen bovengrens aan de
groei van een economie. In de praktijk is het echter niet gemakkelijk
om welke groei dan ook te realiseren.

In hoofdstuk 3 hebben we gezien dat de
jaarlijkse groei van de productie per hoofd tot het eind van de
achttiende eeuw in de hele wereld dicht bij de 0 procent lag. Tijdens
de industriële revolutie steeg dat cijfer tot om en nabij de 1
procent per jaar, en in de ‘gouden eeuw van het kapitalisme’
zelfs tot 3 tot 4 procent per jaar. De Oost-Aziatische economieën
hebben in dertig tot veertig jaar tijd een ‘miraculeuze’
groeispurt doorgemaakt van 8 tot 10 procent per jaar.

De vuistregel is dat een groei van de
output per hoofd van meer dan 3 procent goed is en dat alles wat
boven de 6 procent uitkomt miraculeus is. En cijfers die over een
langere periode (zeg tien jaar) ruim boven de 10 procent uitkomen
zijn alleen mogelijk door de vondst van natuurlijke bodemschatten,
zoals in het hiervoor besproken geval van Equatoriaal-Guinea, of door
wederopbouw na een oorlog, zoals de afgelopen vijftien jaar in Bosnië
en Herzegovina.

De kracht van samengestelde
cijfers

De groeicijfers die wij hanteren zijn
samengestelde cijfers (of exponentiële cijfers), wat betekent
dat de verhoogde output van elk jaar (of kwartaal of andere
tijdseenheid) aan de bestaande output wordt toegevoegd. Als een
economie van 100 miljard dollar tien jaar lang groeit met een
gemiddeld tempo van 10 procent per jaar, betekent dat níét dat de
output met 10 miljard per jaar toeneemt en dat de omvang van de
economie na tien jaar is gegroeid tot 200 miljard dollar. Na één
jaar van 10 procent groeit de economie tot 110 miljard, maar de groei
in het tweede jaar wordt berekend over die 110 miljard, wat neerkomt
op een resultaat van 121 miljard in plaats van 120 miljard. Als je op
dezelfde manier verder rekent, is de omvang van de economie aan het
eind van de tien jaar 259 miljard, en niet 200 miljard.

Het gebruik van samengestelde
groeicijfers betekent dat wat een relatief klein verschil in groei
kan lijken, tot een groot verschil kan leiden als het over een
voldoende lange tijd wordt volgehouden. Als het ene land met 3
procent per jaar groeit en het andere maakt in één jaar een groei
door van 6 procent, levert dat geen dramatisch verschil op. Maar als
dat verschil veertig jaar lang gehandhaafd blijft, is de sneller
groeiende economie 10,3 keer zo rijk geworden, terwijl het inkomen
van de langzamer groeiende economie slechts 3,3 keer zo groot is
geworden. Voordat ze het in de gaten hebben leven de inwoners van
deze twee landen in totaal verschillende werelden met een totaal
ander niveau van comfort en ontplooiingsmogelijkheden.

Het is handig om een vuistregel te
hebben waarmee je op basis van huidige groeicijfers een projectie
voor de toekomst kunt maken. Als je het groeicijfer van een land kent
en je wilt weten hoelang het duurt voor de omvang van de economie is
verdubbeld, deel je zeventig (70) door dat groeicijfer. In een land
met een groei van 1 procent per jaar duurt het dus zeventig jaar
voordat de output is verdubbeld. In een land dat met 6 procent per
jaar groeit, duurt het tussen de elf en twaalf jaar voordat de omvang
van de economie is verdubbeld.

In tegenstelling tot economische
groei kan economische ontwikkeling niet met één indicator worden
gemeten

In hoofdstuk 6 hebben we gezien dat
zelfs het outputcijfer niet volkomen objectief hoeft te zijn. Maar
omdat we nu eenmaal over productiestatistieken beschikken, kunnen we
het groeicijfer eenvoudig berekenen. Economische ontwikkeling
daarentegen, gedefinieerd als toename van het productieve vermogen,
valt onmogelijk in één cijfer uit te drukken.

Er zijn veel verschillende indexen van
productief vermogen (met verschillende namen) die door internationale
organisaties worden gepubliceerd, waaronder de UNIDO, de OESO, de
Wereldbank en het World Economic Forum. Deze indexen bestaan uit
tientallen verschillende indicatoren waarvan men denkt dat ze een
graadmeter zijn van een of meer aspecten van het productieve vermogen
van een land. Meestal worden indicatoren opgenomen die iets zeggen
over de productiestructuur (bijvoorbeeld het aandeel van
hightechindustrieën in de totale productie), de infrastructuur
(bijvoorbeeld het aantal breedbandverbindingen per hoofd), de
deskundigheid (zoals het percentage werknemers met een universitaire
opleiding) en innovatieactiviteiten (onder andere uitgaven aan r&d
als aandeel in het bbp, of het aantal patenten per hoofd van de
bevolking).

Omdat deze indexen uit zulke
uiteenlopende elementen zijn opgebouwd, zijn ze echter moeilijk te
interpreteren. Als je geen econoom bent, heb je daarom meer aan
eenvoudiger indicatoren die makkelijker te interpreteren zijn. Ik
bespreek er hier twee.

Het aandeel van investeringen in
het bbp is de belangrijkste indicator voor de ontwikkeling van een
land

Om te kunnen worden benut, moeten de
meeste technologieën eerst worden omgezet in vast kapitaal,
namelijk machines en bouwwerken (zoals gebouwen en spoorwegen). Dus
zonder hoge investeringen in vast kapitaal, wat met een technische
term bruto vaste kapitaalvorming (bvkv) wordt genoemd, kan een
economie haar productieve potentieel niet sterk ontwikkelen. De
investeringsratio (bvkv/bbp) is daarom een goede indicator van
het ontwikkelingspotentieel. De positieve relatie tussen de
investeringsratio van een land en de economische groei is zelfs een
van de weinige relaties in de economie die niet ter discussie staan.
 

Voor de wereld als geheel ligt de
investeringsratio rond de 20-22 procent. Maar er is een enorme
variatie tussen de landen onderling. In China staat de
investeringsratio de laatste jaren op een recordhoogte van 45
procent. Aan de andere kant van het spectrum staan landen als de
Centraal-Afrikaanse Republiek en de Democratische Republiek Congo,
die in sommige jaren een investeringsratio van slechts 2 procent te
zien geven, maar meestal zo rond de 10 procent weten te realiseren.

Er is geen enkele economie die
gedurende een bepaalde periode een ‘miraculeuze’ groei heeft
weten te realiseren (van 6 procent of meer per jaar per hoofd) zonder
op zijn minst 25 procent van het bbp te investeren. Op het hoogtepunt
van hun groei investeren die landen minstens 30 procent van het bbp.
Eind jaren zestig en begin jaren zeventig steeg de investeringsratio
in Japan tot boven de 35 procent. Tijdens de miraculeuze groeiperiode
die China sinds de jaren tachtig heeft gerealiseerd, is de
investeringsratio 30 procent en hoger geweest, en kwam die het
afgelopen decennium zelfs boven de 40 procent uit.

Dit wil niet zeggen dat een hogere
investeringsratio per se goed is. Investeren betekent per definitie
dat je een deel van de huidige consumptie, en dus van de
levensstandaard, opoffert in de hoop op een hogere consumptie in de
toekomst. Er bestaat dus ook zoiets als te hoge investeringen, maar
hoeveel te veel is, is afhankelijk van hoeveel waarde je hecht aan je
toekomstige inkomen vergeleken bij je huidige inkomen (dit staat
bekend als de tijdvoorkeur). Dat neemt niet weg dat de
investeringsratio – en de ontwikkeling ervan in de loop der tijd –
de beste enkelvoudige indicator is voor het productieve vermogen van
een land en dus van zijn economie.

Het R&D-cijfer is een goede
indicator voor de rijkere landen

Een andere eenvoudige maar nuttige
indicator voor de economische ontwikkeling van een land, vooral voor
landen met een hoger inkomen, zijn de uitgaven aan r&d als
percentage van het bbp, en hoe dat percentage zich in de loop der
tijd ontwikkelt.

Rijke landen geven een veel groter deel
van hun bbp uit aan r&d dan arme landen. De oeso-landen besteden
gemiddeld 2,3 procent, waarbij sommige landen meer dan 3 procent van
hun bbp aan r&d uitgeven. Finland en Zuid-Korea voeren de lijst aan. Deze twee
landen hebben de r&d/bbp-ratio de laatste decennia flink verhoogd
en hebben een indrukwekkende vooruitgang geboekt in de
hightechindustrie.

De meeste ontwikkelingslanden geven
vrijwel niets uit aan r&d. In Indonesië is de ratio 0,1 procent,
in Colombia 0,2 procent en in Kenia 0,5 procent. Die van China stond
in 2009 op 1,5 procent, maar maakt sindsdien een snelle stijging
door, wat aangeeft dat het land in rap tempo bezig is zijn vermogen
op te bouwen om nieuwe technologieën te genereren.

Industrialisatie en
de-industrialisatie

In theorie kunnen we ons economisch
ontwikkelen door onze productieve vermogens in om het even welke
economische sector te verbeteren, met inbegrip van landbouw en
dienstverlening. In de praktijk wordt economische ontwikkeling in het
overgrote deel van de gevallen bereikt door industrialisatie, of
preciezer gezegd: de ontwikkeling van de industriële productie.
Albert Einstein had zonder meer gelijk toen hij zei: ‘In theorie
zijn theorie en praktijk gelijk. In de praktijk zijn ze dat niet.’

Mechanisatie en chemische
processen vergemakkelijken de productiviteitsverhoging in de
industrie

Het verhogen van de productiviteit in
de productiesector is veel makkelijker dan in andere economische
sectoren zoals de landbouw en de dienstverlening.
Productieactiviteiten zijn veel minder gebonden aan de natuur en
lenen zich veel makkelijker voor mechanisatie en chemische bewerking
of verwerking.

Landbouwproductiviteit is sterk
afhankelijk van de natuurlijke omgeving zoals de hoeveelheid grond,
het klimaat en de bodemgesteldheid. Ze is ook uitgesproken
tijdgebonden. Er zijn ingenieuze technieken uitgevonden om deze
natuurlijke beperkingen te overwinnen, zoals irrigatie, veredeling en
zelfs gentechnologie, maar die hebben allemaal hun grenzen. Niemand
is er nog in geslaagd in zes minuten tarwe te kweken in plaats van in
zes maanden, wat eigenlijk had moeten gebeuren als de productiviteit
bij het verbouwen
van tarwe gelijke tred had gehouden met
de productiviteit in de speldenindustrie van de afgelopen tweeënhalve
eeuw.

Veel activiteiten in de dienstverlening
lenen zich juist door de aard ervan niet voor
productiviteitsverhoging. In sommige gevallen zou een verhoging van
de productiviteit het product zelfs onherroepelijk vernietigen: een
strijkkwartet kan zijn productiviteit niet verdrievoudigen door een
stuk van zevenentwintig minuten in negen minuten af te raffelen. Voor
andere diensten leidt de ogenschijnlijk hogere productiviteit tot een
achteruitgang van de kwaliteit van het product. Een groot deel van de
productiviteitsverhoging in de detailhandel in landen als de VS en
Groot-Brittannië was alleen maar mogelijk door verlaging van de
kwaliteit van de dienstverlening zelf: minder winkelpersoneel,
langere ritten naar de supermarkt, langer wachten op leveringen en
noem maar op. De wereldwijde financiële crisis van 2008 heeft aan
het licht gebracht dat de recente productiviteitsverhoging in de
financiële sector voor een groot deel werd bereikt door de
inferieure producten te leveren– dat wil zeggen door het creëren
van uiterst complexe, riskantere en zelfs frauduleuze derivaten.

Het ‘onderwijscentrum’ van
de economie

De industrie is het ‘onderwijscentrum’
geweest van het kapitalisme. Door kapitaalgoederen te leveren
(bijvoorbeeld machines en transportmiddelen), heeft de industrie het
hogere productievermogen naar andere sectoren van de economie
overgebracht, of het nu gaat om productieactiviteiten die
consumentengoederen vervaardigen (zoals wasmachines en
ontbijtgranen) of om landbouwproducten of dienstverlening.

Veel organisatorische innovaties uit de
industrie zijn overgenomen door andere sectoren, vooral door de
dienstensector, en hebben daar de productiviteit verhoogd.
Fastfoodrestaurants als McDonald’s gebruiken ‘fabricagetechnieken’
om de voedselbereiding tot lopendebandwerk te transformeren. Sommige
leveren het eten zelfs af op een lopende band, zoals in
kaiten-zushi-restaurants. Grote detailhandelketens – supermarkten,
kledingzaken of internetwinkels – passen technieken voor
voorraadbeheer toe die oorspronkelijk in de industrie zijn
ontwikkeld.

In sommige landen is zelfs de
productiviteit in de agrarische sector toegenomen, zoals in Nederland
(de op twee na grootste exporteur van agrarische producten ter
wereld, na de vs en Frankrijk), door de toepassing van in de fabriek
ontwikkelde organisatorische kennis, zoals computergestuurd voederen.

De opkomst van de
postindustriële samenleving?

Het is sinds enige tijd in de mode om
te beweren dat de industrie er niet meer zo toe doet, omdat het
tijdperk van de postindustriële samenleving is aangebroken.

In de begindagen van de
industrialisatie gingen veel mensen ervan uit dat de industriële
sector zou blijven groeien. En lange tijd zag het daar ook naar uit.
Het aandeel van de industriële productie in zowel output als in
werkgelegenheid vertoonde in de meeste landen een vrijwel constante
groei. Vanaf de jaren zestig viel in sommige landen echter een
de-industrialisatie waar te nemen: een krimp in het aandeel
van de industriële productie en een daarmee gepaard gaande stijging
van het aandeel van de dienstverlening in zowel output als
werkgelegenheid. Die tendens heeft de bespiegelingen over een
postindustriële samenleving in gang gezet. Veel economen betogen dat
we met ons stijgende inkomen relatief meer diensten vragen – zoals
uit eten gaan en vakanties in het buitenland – dan industriële
producten. De relatieve daling in de vraag naar die producten leidt
tot een krimp van de industrie, die wordt weerspiegeld in een lager
aandeel in de output en de werkgelegenheid.

Deze zienswijze kreeg in de jaren
negentig een opleving met de uitvinding van internet en de
veronderstelde opkomst van de ‘kenniseconomie’. Velen beweerden
dat het vermogen om kennis te produceren in plaats van dingen nu
doorslaggevend was en dat hoogwaardige op kennis gebaseerde diensten,
zoals financiële dienstverlening en managementadvisering, de
voornaamste sectoren zouden worden in de rijke landen waar zich
de-industrialisatie voordeed. De industriële productie – de
industrie van de tastbare producten – werd beschouwd als een
tweederangsactiviteit die naar lagelonenlanden zoals China kon worden
verplaatst.

Meer recent hebben ook
ontwikkelingslanden zich in de discussie over de postindustriële
economie gemengd. Zij zijn gaan geloven dat ze met de opkomst van de
postindustriële economie de industrialisatiefase kunnen overslaan en
rijk kunnen worden door dienstverlening. Ze kijken naar India,
waarvan men zegt dat het door de succesvolle export van diensten als
softwareontwikkeling, accountancy en het interpreteren van medische
scans ‘het kantoor van de wereld’ is geworden, vergeleken bij
China, dat de ‘werkplaats van de wereld’ is geworden (een titel
die aanvankelijk aan Groot-Brittannië was toegekend na de
industriële revolutie).

De-industrialisatie wil niet
zeggen dat we minder industriële producten maken

Hoewel veel mensen, onder wie
belangrijke beleidsmakers, van het idee van de postindustriële
samenleving zijn gecharmeerd, is het buitengewoon misleidend. De
meeste rijke landen zijn inderdaad ‘postindustrieel’ of
‘gede-industrialiseerd’ in termen van werkgelegenheid: een
afnemend deel van de beroepsbevolking in die landen werkt in
fabrieken en een toenemend deel in winkels en kantoren. In de meeste
van die landen, maar niet overal, ging dit gepaard met een afname van
het aandeel van de industrie in de output.

Maar dat hoeft nog niet te betekenen
dat die landen in absolute termen minder industriële goederen
produceren. Een groot deel van die ogenschijnlijke daling is toe te
schrijven aan de prijsdaling van industriële producten vergeleken
bij de prijs van diensten. En dat is weer te danken aan de snellere
productiviteitsverhoging in de industrie. Ga maar na dat computers en
mobieltjes goedkoper zijn geworden (bij gelijkblijvende kwaliteit)
vergeleken bij de prijs van de kapper of een avondje uit eten.
Wanneer dit relatieve prijseffect wordt meegewogen en het aandeel van
de verschillende sectoren opnieuw wordt berekend met constante
prijzen
(dat wil zeggen: toepassing van de prijzen van het
basisjaar op de hoeveelheden die in de daaropvolgende jaren worden
geproduceerd) in plaats van met lopende prijzen (actuele
prijzen), is het aandeel van de industrie in de meeste rijke landen
niet veel gedaald. In een aantal landen is dat zelfs gestegen, zoals
ik zal laten zien.

De-industrialisatie kan deels
worden toegeschreven aan ‘optische illusie’

De omvang van de de-industrialisatie
wordt ook overdreven door de ‘optische illusie’ die ontstaat door
de manier waarop de statistieken worden samengesteld. Veel diensten
die vroeger binnen de industriële bedrijven zelf werden geleverd
(bijvoorbeeld kantinebeheer, beveiliging, ontwerp- en
constructieactiviteiten) worden nu uitbesteed, dat wil zeggen
geleverd door onafhankelijke bedrijven (in het binnen- of buitenland;
in het laatste geval wordt het ook wel offshoring genoemd).
Daarmee wordt de indruk gewekt dat de dienstensector belangrijker is
geworden dan feitelijk het geval is. Die uitbestede diensten zijn nog
steeds dezelfde activiteiten. Maar nu worden ze in plaats van als
output van de industrie meegeteld als output van de dienstensector.

Bovendien hebben bedrijven in de
industrie die het aandeel van hun productie zagen teruglopen verzocht
om een herclassificatie als dienstverlenend bedrijf, hoewel ze nog
wel degelijk dingen produceren. Volgens een schatting van een Brits
overheidsrapport is tot wel 10 procent van de teruggang in
werkgelegenheid in de productiesector tussen 1998 en 2006 toe te
schrijven aan dit ‘herclassificatie-effect’.

Dingen maken is nog steeds van
belang

De opvatting dat de wereld thans het
nieuwe tijdperk van de ‘kenniseconomie’ betreden heeft waarin het
maken van dingen niet veel waarde oplevert, is gebaseerd op een
fundamentele misinterpretatie van de geschiedenis. We hebben altijd
al in een kenniseconomie geleefd. Het is altijd al te danken geweest
aan het hoge kennisniveau, en niet aan de fysieke aard van de dingen
die ze produceerden (of dat nu tastbare spullen zijn of immateriële
diensten) dat de geïndustrialiseerde landen zo veel rijker zijn
geworden. Dat wordt geïllustreerd door de wolindustrie, die tot de
achttiende eeuw als een van de hightechsectoren gold, maar nu tot de
laagtechnologische sectoren behoort. In dit opzicht kunnen we ons de
fraaie uitspraak van een Franse minister van Industrie in herinnering
roepen: ‘Er bestaan geen verouderde sectoren; er bestaan alleen
verouderde technologieën.’

De laatste jaren hebben bepaalde
dienstensectoren zoals financiële dienstverlening en transport een
hoge productiviteitsgroei doorgemaakt die veel mensen hebben verleid
tot de uitspraak dat landen economische ontwikkeling kunnen genereren
op basis van dergelijke diensten. Net als Groot-Brittannië heeft
gedaan, kunnen ze hoogwaardige diensten exporteren en de inkomsten
daarvan gebruiken om de benodigde industriële producten uit het
buitenland te importeren. Die strategie kan misschien een tijdlang
worden volgehouden. In het decennium voorafgaand aan de financiële
crisis van 2008 is Groot-Brittannië er ondanks een snelle
de-industrialisatie inderdaad in geslaagd een redelijke mate van
groei te realiseren dankzij de bloeiende financiële sector. Maar de
crisis van 2008 heeft ons nog eens goed ingepeperd dat het vertrouwen
in dienstverlening als de nieuwe groeimotor van de economie voor een
groot deel op een illusie was gebaseerd.

Bovendien zijn veel van die
hoogwaardige diensten, zoals engineering, ontwerpen en
managementadvies, gericht op de industrie, en zijn industriële
bedrijven de voornaamste afnemers ervan. Een verzwakking van de
industrie leidt dus uiteindelijk tot een afnemende kwaliteit van die
diensten, waardoor ze minder makkelijk te exporteren zijn.

De agrarische sector is nog
steeds verrassend belangrijk

Tot het eind van de negentiende eeuw
was de agrarische sector in vrijwel alle landen de steunpilaar van de
economie. Zelfs in wat tegenwoordig de rijke landen zijn, werkte tot
een paar generaties geleden nog bijna driekwart van de
beroepsbevolking in de landbouw. In 1870 werkte 72 procent van de
Zweedse beroepsbevolking in de landbouw. In Japan bedroeg dat cijfer
73 procent in 1885.

Omdat de agrarische sector een lagere
productiviteit heeft dan de industriële of de dienstensector heeft
hij zelden meer dan de helft van de output voor zijn rekening
genomen, ook niet toen de meeste mensen daarin werkzaam waren. In
1870 bedroeg het aandeel van de agrarische sector in de Deense output
50 procent en in die van Zweden 47 procent. In Zuid-Korea was dat
zelfs in 1953 nog 47 procent.

Wat output en werkgelegenheid betreft
speelt de agrarische sector in de rijke landen tegenwoordig een zeer
kleine rol. Slechts 1-2 procent van hun bbp wordt in de landbouw
geproduceerd, terwijl slechts 2-3 procent van de mensen daarin
werkzaam is. Dat is mogelijk geworden doordat de agrarische
productiviteit in die landen de afgelopen eeuw een enorme groei heeft
doorgemaakt. Het feit dat de vs, Frankrijk en Nederland – en niet
de grote opkomende economieën van ontwikkelingslanden als India en
Indonesië – de drie grootste exporteurs van landbouwproducten ter
wereld zijn, getuigt wel van de hoge agrarische productiviteit in de
rijke landen.

In veel arme ontwikkelingslanden speelt
de landbouw nog een heel belangrijke rol. In de allerarmste landen
wordt meer dan de helft van de output nog steeds door de agrarische
sector geproduceerd. En zelfs in de rijkere ontwikkelingslanden
neemt de landbouw nog tussen de 20 en 40 procent van de output voor
zijn rekening.

Als het om werkgelegenheid gaat, is de
agrarische sector zelfs nog veel belangrijker. In de armste landen
werkt 80 tot 90 procent van de mensen in de landbouw. Voorbeelden
zijn Burundi (92 procent), Burkina Faso (85 procent) en Ethiopië (79
procent). En ondanks de indrukwekkende industrialisatie van China in
de afgelopen drie decennia, is nog steeds 37 procent van de mensen
daar werkzaam in de agrarische sector.
 

In de rijke landen is de
industriële productie minder belangrijk dan vroeger…

Op het hoogtepunt (tussen 1950 en 1970,
afhankelijk van het land) werkte bijna 40 procent van de
beroepsbevolking van de toen geïndustrialiseerde West-Europese
landen en de VS in de industrie. Dat cijfer kwam uit op bijna 50
procent voor de industrie in zijn geheel.

Op dit moment werkt in de rijke landen
slechts 15 procent van de beroepsbevolking in de productiesector.
Uitzonderingen zijn landen als Taiwan, Slovenië en Duitsland, waar
nog 20 procent of meer in de productiesector werkzaam is. In sommige
landen, zoals Groot-Brittannië, Nederland, de VS en Canada, bedraagt
dat cijfer slechts 9 tot 10 procent.

De krimpende werkgelegenheid in de
productiesector ging samen met een daling van het aandeel in de
output. In sommige landen, zoals Oostenrijk, Finland en Japan,
schommelde het aandeel van de productiesector in het bbp tot de jaren
zeventig rond de 25 procent. Tegenwoordig bedraagt het in geen van de
rijkste landen meer dan 20 procent.

…maar ze is nog steeds veel
belangrijker dan wordt gedacht

Ik heb hierboven uitgelegd dat de
schijnbare terugval van het aandeel van de productiesector in het bbp
met name veroorzaakt is door de snellere groei van de productiviteit
in de industriële productie, waardoor industriële producten
relatief goedkoper zijn geworden dan andere dingen (diensten en
landbouwproducten). Dat betekent dat het aandeel van de
productiesector enorm kan fluctueren, afhankelijk van hoe het wordt
berekend: met constante prijzen (de prijzen aan het begin van de
periode die we bekijken) of met lopende prijzen.

De afgelopen twintig jaar is in sommige
rijke landen als Duitsland, Italië en Frankrijk de krimp in het
aandeel van de productiesector in het bbp tamelijk groot geweest,
berekend tegen lopende prijzen (20 procent in Duitsland, 30 procent
in Italië en 40 procent in Frankrijk), maar veel minder groot als we
uitgaan van constante prijzen (minder dan 10 procent in alle drie).
In een aantal rijke landen is het aandeel van de productiesector
zelfs gestegen als we uitgaan van constante prijzen: in de vs en
Zwitserland is het aandeel de afgelopen decennia 5 procent
gestegen; in Finland en Zweden is het in die periode zelfs met 50
procent gestegen.
 

Een belangrijke uitzondering hierop is
Groot-Brittannië, waar het aandeel van de productiesector de
afgelopen decennia spectaculair is gedaald, zelfs als je constante
prijzen hanteert.14 Dat wijst erop dat de de-industrialisatie in
Groot-Brittannië grotendeels moet worden toegeschreven aan de
absolute krimp van de productiesector door verlies van
concurrentiekracht, en niet aan het relatieve prijseffect dat wordt
veroorzaakt door de snellere productiviteitsstijging in de
productiesector.

Vroegtijdige de-industrialisatie
in ontwikkelingslanden

De afgelopen dertig jaar hebben veel
ontwikkelingslanden een ‘vroegtijdige’ de-industrialisatie
doorgemaakt. Daarmee bedoel ik dat het aandeel van de productie (en
de industrie als geheel) in de output en de werkgelegenheid in een
veel vroeger stadium van economische ontwikkeling begon te krimpen
dan in de rijke landen.

In Latijns-Amerika steeg het aandeel
van de productie in het bbp van 25 procent halverwege de jaren zestig
tot 27 procent aan het eind van de jaren tachtig, maar is het
sindsdien spectaculair gedaald. Nu bedraagt het nog slechts 17
procent. In Brazilië, de industriële motor van het continent,
verliep de de-industrialisatie zelfs nog dramatischer. Daar is het
aandeel van de productie in het bbp zelfs gedaald van 34 procent
halverwege de jaren tachtig tot 15 procent ten tijde van het
schrijven van dit boek. In Afrika bezuiden de Sahara daalde het
aandeel van 17-18 procent in de jaren zeventig en een groot deel van
de jaren tachtig, tot 12 procent in de eenentwintigste eeuw.

Deze vroegtijdige de-industrialisatie
is grotendeels het gevolg van het neoliberale economische beleid dat
sinds de jaren tachtig in die landen is geïmplementeerd (zie
hoofdstuk 3). De plotselinge liberalisering van de handel heeft flink
huisgehouden in de industriële sector van die landen. Dankzij de
financiële liberalisering konden de banken hun leningen verleggen
naar de (lucratievere) consument, en de industrie links laten liggen.
Beleidsmaatregelen om inflatie tegen te gaan, zoals hoge
rentetarieven en overwaardering van valuta, hebben de misère van de
industrie nog vergroot door leningen duur te maken en de export te
bemoeilijken.

Succes gebaseerd op de
dienstensector?: Zwitserland, Singapore en India

In de discussie over de postindustriële
economie worden Zwitserland en Singapore vaak aangehaald als
voorbeelden van landen die zeer succesvol zijn geworden met hun
dienstverlening. Hebben die twee landen niet laten zien, zo wordt
gezegd, dat je buitengewoon rijk kunt worden van financiële
dienstverlening, toerisme en handel?

In feite laten deze twee landen precies
het tegenovergestelde zien. Volgens de gegevens van de United Nations
Industrial Development Organization (UNIDO) uit 2002, had Zwitserland
de hoogste mva ter wereld (mva: manufacturing value added, de
industriële toegevoegde waarde per hoofd, een maatstaf voor de mate
van industrialisering van een land), 24 procent meer dan die van
Japan. In 2005 stond het land op de tweede plaats, na Japan.
Singapore stond dat jaar op de derde plaats. In 2010 stond Singapore
eerste, met een mva per hoofd die 48 procent hoger was dan die van de
vs. Zwitserland stond toen derde, na Japan. In dat jaar produceerde
Zwitserland 30 procent meer mva dan de VS.

De bewering dat India heeft laten zien
dat landen de industrialisatiefase kunnen overslaan en welvaart
kunnen creëren met dienstverlening is schromelijk overdreven. Vóór
2004 had India een handelstekort in de dienstensector (het
importeerde meer diensten dan het exporteerde). Tussen 2004 en 2011
realiseerde het een handelsoverschot (het tegenovergestelde
van een handelstekort) in de dienstensector, maar dat bedroeg slechts
0,9 procent van het bbp en dekte slechts 17 procent van het
handelstekort op goederen (5,1 procent van het bbp). Dan kun je toch
nauwelijks spreken van een succesverhaal van de dienstensector.

Raakt de planeet op? Een
pleidooi voor duurzame oplossingen

We moeten serieus rekening
houden met milieueisen

Voordat we de wereld van de productie
achter ons laten, moeten we ons serieus buigen over de grenzen die
het milieu aan de economische groei stelt. Het lijdt geen twijfel dat
de klimaatverandering, die voornamelijk wordt veroorzaakt door de
productie en consumptie van materiële zaken, de mensheid bedreigt.
Bovendien beginnen veel eindige hulpbronnen (zoals olie en mineralen)
in een snel tempo op te raken. Zelfs het vermogen van de aarde om
hernieuwbare hulpbronnen, zoals agrarische en bosbouwproducten, voort
te brengen kan in de toekomst worden ingehaald door de toegenomen
vraag ernaar. Met andere woorden, straks is de planeet op, om het zo
maar te zeggen, als we geen oplossingen bedenken om het effect van
onze economische activiteiten op het milieu in te dammen.

Maar betekent dat niet dat we een halt
moeten toeroepen aan de economische ontwikkeling, die ik juist heb
gedefinieerd als de toename van ons vermogen om te produceren? Als
dat zo is, haalt dat dan niet een hoop dingen onderuit die ik tot nu
toe in dit hoofdstuk heb beweerd?

Technologische ontwikkelingen
kunnen de oorzaak zijn van milieuproblemen, maar ook de oplossing…

Het moet 1975 of 1976 zijn geweest,
want ik was geloof ik een jaar of twaalf. Ik stuitte toevallig op het
boek De grenzen aan de groei (1972) van een auteur met de
merkwaardige naam ‘de Club van Rome’. Al bladerend raakte ik
bijzonder gedeprimeerd, hoewel ik het niet helemaal begreep. Er stond
in dat rond 1992 de olie zou opraken. Dus nog voordat ik dertig ben,
bedacht ik, moet ik in een ossenwagen rondrijden en moet ik op hout
stoken om het warm te krijgen. Dat leek me buitengewoon
onrechtvaardig, temeer omdat mijn familie nog maar zes jaar daarvoor
was verhuisd naar een woning met oliegestookte centrale verwarming.

De voorspelling van de Club van Rome
bleek juist. De olie raakte ook op – dat wil zeggen, de olie die
met de technologie van 1970 te winnen was. Maar we verbruiken nog
steeds enorme hoeveelheden olie omdat we veel efficiënter zijn
geworden in het opsporen en oppompen van olie op plaatsen die veertig
jaar geleden nog niet binnen ons bereik lagen, met name in de
diepzee.

De technologie maakt het niet alleen
mogelijk om hulpbronnen te ontsluiten die voorheen onbereikbaar
waren, maar verbreedt ook de definitie van wat hulpbronnen zijn.
Golfslag, vroeger slechts een destructieve kracht die we moesten
weerstaan, kon dankzij technologische ontwikkelingen uitgroeien tot
een belangrijke energiebron. Coltan was tot de jaren tachtig een
zeldzaam mineraal van relatief weinig waarde. Nu is het een van de
meest waardevolle mineralen ter wereld, zelfs in die mate dat wordt
gezegd dat rebellengroepen in de Democratische Republiek Congo hun
oorlog financieren met slavenarbeid in de coltanmijnen. Tantalum, een
van de componenten van coltan, is een onmisbare grondstof bij de
fabricage van onderdelen voor mobiele telefoons en andere
elektronica.

Iets minder spectaculair is dat
technologische ontwikkelingen ons in staat stellen hernieuwbare
hulpbronnen efficiënter te produceren. Zoals ik eerder in dit
hoofdstuk heb opgemerkt is de afgelopen eeuw het vermogen van de
mensheid om voedsel en andere grondstoffen (bijvoorbeeld katoen) te
produceren enorm toegenomen door mechanisatie, het gebruik van
chemicaliën, veredeling en gentechnologie. Ook gebruiken we de
bestaande energiebronnen efficiënter. Auto- en vliegtuigmotoren en
elektrische centrales gebruiken tegenwoordig minder olie en brandstof
om dezelfde hoeveelheid energie te produceren. We recyclen ook een
steeds groter deel van ons materiaal.

…maar technologische
oplossingen hebben hun grenzen

Hoe snel de technologie zich ook
ontwikkelt, er is toch een absolute grens aan de beschikbaarheid van
eindige hulpbronnen, met inbegrip van die natuurlijke substanties die
nog als hulpbron moeten worden ontdekt.

In de nabije toekomst zullen de
belangrijkste hulpbronnen niet direct opraken. Maar de beperkte
beschikbaarheid ervan kan ze wel onbetaalbaar maken voor armere
mensen, waardoor hun welzijn of zelfs hun bestaan wordt bedreigd.
Arme mensen hebben al te lijden van het feit dat water steeds duurder
wordt: ze drinken noodgedwongen smerig water waar ze ziek van worden
en omdat ze nauwelijks toegang hebben tot water, valt hun oogst
tegen. Hogere voedselprijzen leiden op hun beurt weer tot honger en
ondervoeding. Duurdere brandstof veroorzaakt ’s winters extra
sterfte onder arme bejaarden, zelfs in de rijke landen. Net als in de
wereld van de sciencefictionroman The Diamond Age (in het
Nederlands vertaald als De alchemist) van Neal Stephenson,
moeten armen zich misschien wel tevredenstellen met ondeugdelijke
synthetische substituten die met nanotechnologie zijn gemaakt en niet
van natuurlijke materialen. Maar de veel urgentere uitdaging waarvoor
wij ons gesteld zien, is die van klimaatverandering, waarvan de
gevolgen nu al merkbaar zijn en binnen een of twee generaties zeer
ernstig, zo niet catastrofaal zullen worden. Om die reden is het
hoogst onwaarschijnlijk en logisch gezien zelfs onmogelijk dat de
mensheid erin slaagt op tijd een puur technologische oplossing voor
de klimaatverandering te bedenken zonder dat we onze leefwijze
ingrijpend hoeven te veranderen.

Ontwikkelingslanden hebben nog
steeds méér economische ontwikkeling nodig om hun levensstandaard
te verhogen en zich beter aan te kunnen passen aan de
klimaatverandering

Dit alles betekent niet dat we de
economische ontwikkeling een halt moeten toeroepen, en dat geldt
zeker niet voor de ontwikkelingslanden. Om te beginnen hebben
ontwikkelingslanden meer productie nodig – dat wil zeggen, meer
economische groei –, vooropgesteld dat die niet volledig wordt
toegeëigend door een kleine minderheid. Een hoger inkomen betekent
in deze landen niet de aankoop van een tweede tv, maar minder slopend
werk onder minder gevaarlijke omstandigheden, je kinderen niet als
baby zien sterven, een langer leven, minder vaak ziek zijn,
enzovoort. Dergelijke veranderingen hebben een blijvender effect als
ze het gevolg zijn van economische ontwikkeling (door een verhoging
van het productieve vermogen) en niet alleen van groei, maar zelfs
groei veroorzaakt door de vondst van rijke natuurlijke hulpbronnen
zou voor deze landen al waardevol zijn.

Ontwikkelingslanden zullen hun
productieve vermogens ook moeten verhogen om de gevolgen van de
klimaatverandering te kunnen opvangen (klimaatadaptatie is de
technische term). Vanwege hun klimaat, ligging en geografie krijgen
de ontwikkelingslanden het met de opwarming van de aarde het zwaarst
te verduren, hoewel ze slechts in geringe mate verantwoordelijk zijn
voor het veroorzaken ervan. Toch zijn dit precies de landen die het
minst zijn toegerust om de gevolgen daarvan op te vangen. Om de
gevolgen van de klimaatverandering te kunnen opvangen moeten de
ontwikkelingslanden over betere technologieën en organisatorische
vermogens kunnen beschikken, en dat kan alleen maar door middel van
economische ontwikkeling.

De argumenten die pleiten voor meer
economische groei en ontwikkeling in de minst ontwikkelde landen zijn
overweldigend, omdat inkomensgroei tot een zeker niveau (laten we
zeggen tot dat van het hedendaagse China) op z’n hoogst een
marginaal verschil voor de klimaatverandering zou uitmaken, zoals is
betoogd in het voorstel van Greenhouse Development Rights, een
concept dat door twee denktanks is ontwikkeld: Eco-Equity en het
Stockholm Environmental Institute.

Rijke landen moeten hun
economieën blijven ontwikkelen, maar moeten hun prioriteiten op
gebied van productie en consumptie radicaal wijzigen

Aangezien ze al het leeuwendeel van de
hulpbronnen van de wereld consumeren en ze veel minder behoefte
hebben om de consumptie te verhogen, zullen de rijke landen hun
consumptie moeten verlagen als we de gevolgen
van de klimaatverandering willen
inperken. Maar een lagere consumptie op macroniveau hoeft niet ten
koste van het menselijk welzijn te gaan. In landen met een zeer
ongelijke inkomensverdeling, zoals de vs, Groot-Brittannië en
Portugal, betekent minder ongelijkheid meer consumptie voor meer
mensen. Ook in landen met een relatief gelijke inkomensverdeling kan
het welzijn toenemen zonder stijging van de consumptie, maar door
anders te consumeren in plaats van meer. Een stijging in de
consumptie van collectieve diensten, in het bijzonder het openbaar
vervoer en vrijetijdsvoorzieningen, kan het algemeen welzijn verhogen
doordat er minder hulpbronnen worden verspild aan gefragmenteerde
individualistische consumptie: de tijd die je verspilt door in je
eigen auto in de file te zitten of kleine privé-bibliotheken
(populair in landen als Zuid-Korea) die allemaal dezelfde diensten
leveren.

Naast vermindering van de hoeveelheid
consumptie kan ook de belasting voor het milieu worden
teruggedrongen. Er moeten strengere regels voor energiegebruik van
gebouwen, auto’s en elektrische apparaten worden opgelegd. De bouw
van winkelcentra buiten de stad en nieuwbouwprojecten in voorsteden
zou ontmoedigd moeten worden, en er zou meer geïnvesteerd moeten
worden in openbaar vervoer, zodat mensen minder snel de auto pakken.
Er is ook een cultuuromslag nodig voordat mensen meer gaan genieten
van kwaliteitscontact met familie en vrienden dan van spullen kopen.
Er moet worden nagedacht over de continuering of zelfs uitbreiding
van kerncentrales buiten gebieden die gevoelig zijn voor aardbevingen
(zoals Japan, delen van de VS en Chili) als overgangsmaatregel
voordat we volledig kunnen overschakelen op duurzame energiebronnen.

Maar dit alles betekent niet dat de
rijke landen hun economische ontwikkeling moeten stopzetten, althans
in de zin zoals ik economische ontwikkeling in dit hoofdstuk heb
gedefinieerd. Ze kunnen hun productieve vermogens wel degelijk
opvoeren, alleen moeten ze die niet gebruiken om de materiële
consumptie nog verder te laten toenemen, maar om met minder
arbeidstijd dezelfde hoeveelheid of zelfs meer te produceren dan
daarvoor. Ze kunnen hun productieve vermogens bijvoorbeeld aanwenden
om de klimaatverandering en andere milieuproblemen te bestrijden door
technologieën te ontwikkelen voor duurzame energieopwekking, een
efficiëntere, maar milieuvriendelijke landbouw en goedkopere
ontziltingsinstallaties. Die technologieën zouden zij dan tegen
betaalbare prijzen aan ontwikkelingslanden kunnen overdragen.

Slotopmerkingen: waarom we meer
aandacht aan de productie moeten schenken

De productie is ernstig veronachtzaamd
door de mainstream van de heersende neoklassieke economische school.
Voor de meeste economen houdt de economie bij wijze van spreken op
bij de fabriekspoort of, wat steeds vaker het geval is, bij de ingang
van een kantoorcomplex. Het productieproces wordt gezien als een
voorspelbaar proces, vooraf bepaald door een ‘productiefunctie’,
waarin precies is vastgelegd welke hoeveelheden kapitaal en arbeid
moeten worden gecombineerd om een bepaald product te produceren.

Voor zover er belangstelling is voor de
productie, richt die zich op het meest algemene niveau: dat van de
groei van de economie. De beroemdste uitspraak in dit verband,
afkomstig uit het debat over de Amerikaanse concurrentiekracht in de
jaren tachtig, is dat het niet uitmaakt of een land nu aardappel-
chips of microchips produceert. Men beseft veel te weinig dat
verschillend. 

©
2014 Nieuw Amsterdam. Overname van deze tekst enkel na toestemming
van de uitgever.

take down
the paywall
steun ons nu!