Boekrecensie - Hans Demeyer, De-Reactor

Groei als geweld: over Maarten Boudry en Jason Hickel

Hans Demeyer las 'Minder is Meer' van Jason Hickel en vergeleek dit boek met 'Waarom ons klimaat niet naar de knoppen gaat (als we het hoofd koel houden)' van Maarten Boudry.

dinsdag 26 april 2022 13:32
Spread the love

 

Eind februari bracht het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) een nieuw rapport uit dat – hoe kan het anders – donker is over onze nabije planetaire toekomst. Het rapport laakt het gebrek aan ingrijpende en toereikende actie om de existentiële bedreiging voor de menselijke welvaart en het planetaire evenwicht aan te pakken: ‘Elke verdere vertraging in gecoördineerde wereldwijde actie zal een kort en snel sluitend venster missen om een leefbare toekomst veilig te stellen.’

Diezelfde maand verschenen in het Nederlands taalgebied twee publicaties die beschrijven hoe relatief oud de ecologische problematiek is: Wat we toen al wisten van hoogleraar Nederlandse letterkunde Geert Buelens en We waren gewaarschuwd van journalist Jaap Tielbeke. Elk neemt als uitgangspunt het in 1972 verschenen Grenzen aan de groei van de Club van Rome. Die tekst bood een eerste waarschuwing dat oneindige economische groei op een eindige planeet niet kan samengaan met ecologische en sociale duurzaamheid.

Deze stelling ontving veel kritiek. Dat dit vandaag niet anders is, toont aan hoe de ecologische discussie nog steeds de kinderschoenen niet ontgroeid lijkt te zijn: er is actie vereist, maar we zijn nog steeds ver van een consensus over de beste manieren om de crisis aan te pakken. De kwestie van economische groei blijft in die discussies een splijtzwam.

In zijn laatste boek Waarom ons klimaat niet naar de knoppen gaat (als we het hoofd koel houden) (2021) betoogt wetenschapsfilosoof Maarten Boudry dat we juist meer economische groei nodig hebben om technologische innovaties en andere investeringen te financieren waarmee we de uitdagingen van de klimaatopwarming het hoofd kunnen bieden.

Voor antropoloog Jason Hickel maakt inzetten op groei echter elke keuze voor een ecologisch alternatief op den duur zelfvernietigend. In Less Is More: How Degrowth Will Save the World (2020), onlangs door Frederique Hijink in het Nederlands vertaald als Minder is meer: hoe degrowth de wereld zal redden (2021), houdt hij een pleidooi voor een economisch ontgroeien dat niettemin een wereld van ‘radicale overvloed’ zou creëren.

De vraag naar groei is niet louter een economisch-technologische kwestie, maar hangt samen met vragen naar gelijkheid en rechtvaardigheid. Het is in deze politieke zin dat ik niet de indruk wil wekken een ‘debat’ te evoceren door deze twee titels naast elkaar te plaatsen: alsof er twee kanten zijn aan deze politieke kwestie en alsof die plaatsvindt in en vertrekt van een of ander neutraal status quo.

Zoals socioloog Willem Schinkel schrijft in zijn Politieke stenogrammen (2019): ‘Er zijn politieke waarheden, en politieke leugens.’ Louter door het format van het debat verwordt een gesprek zoals dat tussen Boudry en de Vlaamse degrowth-voorstander Jonas Van der Slycken tot een spektakel van onverzoenbare meningen of zienswijzen dat het probleem van elk gewicht en ernst ontdoet en op geen enkele manier kennisverrijking kan bieden: geen kritisch onderzoek van standpunten, maar standpunten tegen elkaar in stelling gebracht als vorm van entertainment. Debat dient in die zin vervangen te worden door strijd, wil je het geweld dat onder het beleid van de status quo plaatsvindt niet maskeren door wat Schinkel ‘gebabbel’ noemt.

Gewelddadig avontuur

In Vlaanderen heeft Maarten Boudry een zekere status verworven die onder meer te begrijpen valt vanuit zijn associatie met Etienne Vermeersch. Boudry bezet momenteel aan de UGent de leerstoel die Vermeersch’ naam draagt, en is mede in het mediatieke zadel gehesen door publicisten als zijn doctoraatpromotor Johan Braeckman, co-auteur Joël de Ceulaer en vriend Dirk Verhofstadt – allen op een of andere manier erfgenamen van Vermeersch’ gedachtegoed.

Dat denken ziet zichzelf gevat in kernwoorden als scepticisme, rationaliteit en wetenschap, die tegenover elke vorm van ideologie of geloof komen te staan. Met zijn persoonlijke levensverhaal (priester-leerling wordt filosoof en atheïst) en voorbereidende rol in de legalisering van abortus en euthanasie kon Vermeersch voor verschillende generaties Vlamingen symbool staan voor Vlaamse secularisering en ethische progressiviteit.

Toen mijn generatie rond de eeuwwisseling aan haar politieke leerschool begon, consolideerde Vermeersch die kenmerken echter tot signaturen van de superioriteit van de westerse beschaving. Hoewel hij uit zijn eigen levensloop had kunnen leren dat mensen enkel zichzelf kunnen bevrijden, zette hij ze in als conservatieve en islamofobe wapens tegen minderheidsgroepen.

Er valt kortom, zoals een vriend eens zei, een intellectuele geschiedenis te schrijven over Vermeersch en zijn invloedssfeer en hoe die een bredere politieke verschuiving naar rechts in het Vlaamse politieke landschap reflecteert.

Met zijn interventie in het klimaatdebat nestelt Boudry zich stevig in de liberale rechterzijde van het politieke spectrum. Simpel gezegd pleit hij voor meer kernenergie als factor in de energietransitie en zet hij vooral in op technologische innovaties die zowel de uitstoot van COmoeten verminderen als een blijvend groeiende economie van energie moeten voorzien.

Finaal is het boek van Boudry niets anders dan een wild om zich heen slaande poging het huidige geweld van de westerse beschaving opnieuw te legitimeren nu de klimaatcrisis dat geweld steeds zichtbaarder maakt.

Zijn voorstellen bestendigen de status quo en vormen in die zin impliciet een pleidooi voor de voortzetting van exploitatie en geweld. In zijn overzicht van mogelijke oplossingen voor de klimaatproblematiek blijft hij immers trouw aan ‘het avontuur van menselijke vooruitgang’ dat hij hier en elders bezingt: de enorme toename aan welvaart en rijkdom die de mensheid de laatste twee eeuwen heeft gekend.

Dat verhaal is een politieke leugen. Ten eerste vermeldt Boudry niet dat dit ‘avontuur’ berust op een niet aflatende geschiedenis van geweld: de privatisering van de ‘commons’, de kolonisatie en de slavernij, de creatie van een proletariaat dat door de kapitalistische elite gedwongen werd te werken voor hun overleving.

Het verhaal van vooruitgang valt niet te vertellen zonder in rekening te brengen hoe arbeid en planeet dienden te worden geofferd voor de groei van het kapitaal en hoe dat sociale en ecologische ongelijkheid en onrechtvaardigheid creëerde en blijft creëren. Boudry spreekt wel verschillende malen van ‘arme’ en ‘rijke’ landen, maar geeft nergens aan hoe die verdeling van rijkdom tot stand is gekomen.

Ten tweede heeft niet groei an sich voor menselijke welvaart gezorgd. Er is wel een correlatie tussen groei en de mogelijkheid om voor menselijke welvaart te zorgen, maar dat betekent niet dat er een causale relatie is waarbij meer groei gelijk is aan meer welvaart. De noodzakelijke tussenstap is politieke herverdeling die de mogelijkheid aanwendt om te investeren in zaken zoals gezondheid, sanitaire maatregelen, publieke infrastructuur en onderwijs.

In Boudry’s boek doet groei dat op zichzelf: ‘meer welvaart, beter onderwijs voor vrouwen en toegang tot anticonceptie’ – de drie oorzaken voor dalende geboortecijfers – zijn volgens hem ‘in één woord samen te vatten: groei!’ Groei kan een middel zijn om deze drie elementen te verkrijgen, maar het is een illusie om te veronderstellen dat die noodzakelijk volgen uit groei.

Telkens verheft Boudry een mogelijkheidsvoorwaarde tot de oorzaak. Hoe absurd die logica is, wordt duidelijk in het volgende citaat waarin fossiele brandstoffen, als de brandstof voor ons ‘avontuur’, synoniem staan voor groei: ‘Fossiele brandstoffen bevrijdden vrouwen en kinderen van hard en afstompend labeur, en baanden uiteindelijk zelfs een weg voor de afschaffing van slavernij’. De politieke strijd van tot slaaf gemaakten, abolitionisten, arbeiders en vrouwen, het wordt allemaal aan het oog onttrokken.

Toegegeven, in de epiloog vermeldt Boudry bovengenoemd geweld: ‘Onze voorouders hebben de natuur schaamteloos uitgebuit en geplunderd, om nog te zwijgen van hun medemens’. Maar deze erkenning wordt nooit een onderdeel van de analyse. Boudry mag dat geweld dan wel in een verre voorgeschiedenis plaatsen, de vraag is of de voortzetting van ons avontuur van groei niet op een of andere manier gepaard zal gaan met een herhaling van dit geweld.

Hij bezingt de smartphone als een innovatie die de functie van allerhande andere toestellen overneemt en dus de vraag naar materialen voor die andere apparaten drukt (op zich al een betwistbare claim), maar zwijgt over de tragedies in Congolese kobaltmijnen om die centrale grondstof te ontginnen alsook de vaart waarmee we smartphones dumpen voor hun lichtjes snellere versie, wat de intensiteit van de extractie slechts verhoogt.

Net zo valt de verminderde CO2-uitstoot van Europa niet te begrijpen zonder de export van zijn vervuilende productie naar het buitenland in rekening te brengen. Westerse ‘vooruitgang’ blijft kortom berusten op de neokoloniale uitbuiting van arbeid en aarde elders. Ongelijkheid blijft intussen zowel nationaal als globaal, welja, groeien.

Tovenaars en profeten

Uit het boek spreekt een ontzettend narcisme: een zodanige verliefdheid op het eigen verhaal dat Boudry niet langer de noodzaak lijkt te voelen dat te beargumenteren. Het is dan ook zoeken naar een methodische argumentatie alsook enige consistentie. (Van dat laatste slechts één voorbeeldje: Boudry ziet het niet gebeuren dat mensen vleesconsumptie opgeven, maar wel dat we ‘delen van onze kustgebieden aan de oprukkende zee […] schenken’ – vlees niet, Brooklyn en Oostende wel?).

Hoewel het boek is volgepakt met data, is het onmogelijk om uit het boek een denkmodel te halen waarmee de lezer zelf problemen zou kunnen kaderen of analyseren. Veeleer hangt Waarom ons klimaat niet naar de knoppen gaat aaneen van anekdotiek en retoriek die soms zo uit een Jommekestrip lijken te komen: ‘wondergewassen’, ‘klapwiekende en gonzende gevaartes’ en autobouwers die ‘mopperden […] over die vervelende belastingen’ maar uiteindelijk toch opnieuw veel ‘poen [schepten]’, passeren alle de revue. Misschien is mijn referentie aan Jommeke wat goedkoop, maar het gaat me erom dat Boudry evenzeer een wereld schept waarin de lezer de uitvergrotingen en grove schetsen voor waar dient aan te nemen.

Boudry’s belangrijkste retorische middel is echter de tegenstrever, zoals de Club van Rome, te portretteren als doemdenker. Met de journalist Charles Mann maakt Boudry een onderscheid tussen ‘profeten’ en ‘tovenaars’, respectievelijk degenen die wijzen op sociale en ecologische limieten en degenen die inzetten op technologische innovatie.

‘Terwijl de eersten hel en verdoemenis predikten, waren de laatsten druk bezig met de zoektocht naar een uitweg’, vat Boudry hun dynamiek in de recente geschiedenis samen: de irrationele profeten moeten altijd het onderspit delven ten opzichte van de rationele tovenaars. Via deze eenzijdig geschetste geschiedenis – zie ook Geert Buelens’ recensie van het boek – tracht Boudry (vergeefs) zijn dogma’s van groei en technologische innovatie een rationele basis te geven. Sommige passages lezen dan ook als geloofsbelijdenissen:

Zoals een andere econoom, John Maynard Keynes, ooit zei over langetermijnzorgen: ‘Op de lange termijn zijn we allemaal dood.’ De tijdsschaal waarop onze huidige ecologische problemen zich voordoen, is die van jaren, decennia, hooguit een eeuw. Op die termijn hebben de grenzen van de economische groei waarover profeten zich zorgen maken geen enkele betekenis.

Onze planeet herbergt zo ontzettend veel energie en grondstoffen dat de eindigheid ervan een puur theoretische aangelegenheid is, zonder praktische consequenties. Tegen de tijd dat we écht tegen een of andere fysische limiet aan botsen, hebben we allang onze grenzen weer verlegd, dankzij technologische innovatie.

De passage begint met een wel heel slecht gekozen dooddoener: meer mensen – om van non-humane dieren nog te zwijgen – zullen immers sneller sterven, en sterven nu al, als gevolg van de ecologische crisis.

De geruststelling dat technologische innovatie letterlijk en figuurlijk grenzen zal verleggen overtuigt niet alleen door de weinig fijnmazige tijdsschaal van ‘jaren’ of ‘een eeuw’, maar ook omdat ecologische problemen plaatsvinden vooraleer de grenzen bereikt zijn – denk aan de verschillende stormen, bosbranden van de laatste jaren en mogelijk zelfs het coronavirus. De sceptische lezer vraagt zich ongetwijfeld ook af waarom we nu dan niet ‘allang onze grenzen weer verlegd’ hebben? Waarom zitten we nu dan in de shit?

Spokenjacht

Boudry’s antwoord: ‘Nu de regelrechte klimaatontkenners steeds meer in de verdrukking raken, meen ik zelfs dat de ideologische dogma’s van klimaatactivisten op dit moment de grootste hindernis vormen voor een krachtig en effectief klimaatbeleid.’ Net zoals zijn verminkte voorstelling van het vooruitgangsverhaal mag hieruit blijken dat Boudry niet in staat is om het idee van structurele machtsverschillen in de samenleving te begrijpen. In plaats daarvan krijgen we een spokenjacht.

Beide stellingen van het citaat zijn immers faliekant onwaar. Net voor deze passage schrijft Boudry nog over Donald Trump en Thierry Baudet: beiden klimaatontkenners met een grote electorale aanhang die meer algemeen symbool kunnen staan voor de opmars van fossiel fascisme.

De andere stelling – moet ik het echt uitleggen? Moet ik echt beargumenteren dat dertig tot vijftig jaar lobbywerk van de fossiele industrie en dertig jaar afwezigheid van politieke daadkracht het klimaatbeleid meer in de weg hebben gestaan dan het altijd wat versnipperde klimaatactivisme dat nooit een brede aanhang heeft gehad? De eerste twee groepen mochten en masse aanwezig zijn op de laatste Climate Change Conference (COP26); de laatste mocht buiten wat staan roepen.

Ik moet de nuance aanbrengen dat het Boudry hier vooral gaat om kernenergie. Maar zelfs dan kan ik mij onmogelijk voorstellen dat Greenpeace en aanverwanten de hoofden van onze politieke leiders en een verrechtste publieke opinie overtuigd hebben. Niet het minst omdat een deel van de klimaatactivisten zelf een plaats geeft aan kernenergie.

In Minder is meer schrijft Hickel dat we kernenergie ‘zeker [moeten] opnemen in de beschikbare bronnen’, en ook Anuna De Wever liet in 2019 nog optekenen dat ze het kernenergiedebat overlaat aan de experts, en in een debat eind 2021 lijkt ze daarover niet echt van mening veranderd. En dit is dan de meest vocale en bekende klimaatactiviste van Vlaanderen.

Mais bon, ik kan me voorstellen dat een dergelijke stelling er niettemin bij een deel van het publiek ingaat als zoete koek: ‘dat groene activisme is toch vaak wat overdreven’ – dat sentiment. Toch is beweren dat deze activisten ‘evenveel schade veroorzaakt [hebben] als de hele fossiele industrie en haar “handelaren in twijfel” samen’ nog meer van god los dan de rest van deze intellectuele scherts van een boek.

Politiek maakt Boudry echter heel duidelijk wie voor hem de vijand is. Toch moeten we de dwaasheid serieus nemen. Finaal is het boek niets anders dan een wild om zich heen slaande poging het huidige geweld van de westerse beschaving opnieuw te legitimeren nu de klimaatcrisis dat geweld steeds zichtbaarder maakt.

Ecologie, economie en politiek

Boudry verwijt linkse activisten dat ze het klimaat hebben ‘gebruikt als voorwendsel om allerlei linkse stokpaardjes te berijden die op zich weinig met klimaatwetenschap te maken hebben’, en meent dat dit opportunisme de grieven van klimaatontkenners ten dele verantwoordt. Enerzijds: dit is een capriool om het eigen liberale falen te maskeren. Anderzijds: dat er een zekere instrumentalisering is/was van de ecologische crisis is niet geheel onjuist.

Toch is het maar de vraag of het anders kan. Is het mogelijk om de ecologische kwestie te beschouwen of op te lossen zonder wat Lola Seaton in haar uitstekende stuk ‘Green Questions’, waaruit ik in deze paragraaf put, ‘extra-ecological reflections [or] implications’ noemt: politieke, sociaaleconomische alsook culturele onderwerpen die voorbij de strikt ecologische vraag naar het herstel van de natuur gaan? Of is die vraag eigenlijk misleidend, en valt zo’n onderscheid niet te maken?

In elk geval is het mogelijk om analytisch een dergelijk onderscheid te maken. Boudry mag dan wel menen dat klimaatkwesties ‘elke ideologie [overstijgen]’, maar door die als ‘beslissende uitdaging’ voor de grootsheid van onze beschaving te presenteren zet ook hij een extra-ecologisch argument in. Verder speelt hij vooral in op de belofte dat we ons alledaagse comfortabele bestaan (inclusief biefstuk en vliegreizen) ruwweg zullen kunnen voortzetten.

Louter inzetten op ecologisch herstel zonder te tornen aan de sociaaleconomische en politieke structuren van onze wereld heeft sowieso extra-ecologische consequenties voor (on)gelijkheid en (on)rechtvaardigheid. In die zin lijkt elke ecologische kwestie onvermijdelijk altijd een politiek aspect te bezitten.

Hieruit volgt een andere vraag: valt te argumenteren dat sociaaleconomische rechtvaardigheid en ecologisch herstel met elkaar verbonden zijn? Dat een ecologische transitie noodzakelijk samenhangt met een economische overgang naar een non-kapitalistische economie omdat de eerste faalt zonder de tweede? Dat lijkt de antropoloog Jason Hickel te beargumenteren in zijn uitstekende inleiding op degrowth of ontgroeien, Minder is meer.

Centraal in deze strategie staat het terugschroeven van ‘material throughput’ of biofysieke doorvoercapaciteit – het totaal aan energie en materie dat verbruikt wordt in de economie – zodat het economische subsysteem niet méér neemt dan wat schadelijk is voor het ecologische moedersysteem. Dit proces kan slechts slagen wanneer onze economie afstapt van de imperatief tot groeien. Die economie kan bovendien niet langer kapitalistisch zijn, want daarin creëert elke vorm van krimp een recessie. Hickel benadrukt dat we een beweging moeten maken naar een geheel andere, postkapitalistische economie.

Toegepast op de klimaatopwarming en de nodige transitie van fossiele brandstoffen naar hernieuwbare energie, zou een dergelijke degrowth-strategie de overschakeling alvast makkelijker maken. Hoe meer de economie groeit, hoe groter de vraag naar energie immers wordt, waardoor de opdracht telkens veeleisender wordt. Deze constante groei is volgens Hickel ook de reden waarom het aandeel van hernieuwbare energie in het totale energieverbruik klein blijft: alle vorderingen in zonne- en windenergie worden grotendeels tenietgedaan door de gegroeide vraag.

Stel dat het ons lukt om binnen een kapitalistische economie de omschakeling te maken naar 100% hernieuwbare energie, dan nog zou een steeds groeiende economie ons voor ecologische problemen stellen. Zon en wind zijn gratis, maar de infrastructuur om deze groene energie op te slaan heeft nood aan metalen en zeldzame mineralen. Als onze economie en energieverbruik blijven groeien, dan bestaat het gevaar dat er een even sociaalecologisch destructieve wedloop op die grondstoffen ontstaat als op fossiele brandstoffen vandaag. Ook in een dergelijk scenario blijft kapitalistische groei een ecologische neer- en ondergang betekenen.

Groei

Degrowth is niet tegen groei op zich, maar tegen growthism of groei-isme: ‘het najagen van groei omwille van de groei, met als doel kapitaalaccumulatie, en niet om te voorzien in menselijke behoeften en maatschappelijke doelstellingen te halen’. Met Marx maakt Hickel een onderscheid tussen groei die een gebruikswaarde heeft en groei die inzet op ruilwaarde.

Bij growthism is het doel niet het vervullen van menselijke noden, maar kapitaalcreatie: winst telkens opnieuw investeren om meer kapitaal te verwerven. Dergelijke groei is niet rechtlijnig, maar samengesteld. Een jaarlijkse economische groei van drie procent, de typische koers, klinkt niet veel binnen een rechtlijnig model (Y+ (0,03 x Y) + (0,03 x Y) (…) ), maar binnen een samengesteld model (Y + (0,03 x Y) + (0,03 x (Y+ (0,03 x Y)) + (0,03 x (0,03 x (Y+ (0,03 x Y)) (…)) betekent dit elke 23 jaar een verdubbeling van de volledige economie. Het is een dergelijke groei die de planetaire grenzen kan overschrijden en in sommige landen al overschrijdt.

Binnen het degrowth-programma blijft er plaats voor groei zolang die een gebruikswaarde heeft en in evenwicht blijft met het milieu. Bepaalde sectoren zoals publieke dienstverlening en hernieuwbare energie zullen ongetwijfeld moeten groeien, terwijl andere zoals de fossiele industrie of industriële veeteelt zullen moeten ontgroeien. Lage-inkomenslanden kunnen hun energieverbruik laten groeien om aan alle noden te voldoen, terwijl de rijkere landen zullen moeten afstappen van hun dwang tot groei omdat hun consumptie van grondstoffen groter is dan wat de regeneratieve krachten van de natuur aankunnen.

Politici geven economische groei een zekere gebruikswaarde door deze te koppelen aan welvaart via het bruto binnenlands product (bbp): de berekening van de monetaire waarde van alle producten en diensten die een land per jaar produceert. Ze beroepen zich op de groei ervan om bepaalde beslissingen door te voeren of worden erop afgerekend wanneer ze de beloofde en nodige groei niet hebben kunnen waarmaken om nieuwe banen te creëren.

Hoewel kapitaal vooral geeft om de groei van winsten en niet zozeer van het bbp, verricht deze politieke en mediatieke focus op het bbp wel belangrijk ideologisch werk ter versteviging van de status quo. Net als groei zelf is het bbp echter een weinig nauwkeurig instrument om welvaart te meten: het houdt geen rekening met het nut of de waarde van een activiteit (bv. onderwijs versus bos omkappen), de kosten van een activiteit (bv. vervuiling), noch met activiteiten die welvaart verhogen maar niet per se economisch zijn (bv. zorg voor jezelf of een grootouder).

Hickel weerlegt ook de idee van groene groei: groei die zich ontkoppelt van grondstoffenverbruik. Aanhangers hiervan menen dat het bbp kan blijven groeien door te focussen op gedematerialiseerde economische activiteiten (zoals allerhande diensten), terwijl ons grondstoffenverbruik duurzaam blijft.

Daarover kunnen we per definitie sceptisch zijn omdat er werkelijk geen enkele economische activiteit is die niet op een of andere manier berust op grondstoffen: zelfs de verhandeling van financiële producten berust op materie en energie om ze te kunnen opbergen en te doen circuleren. Daarnaast zou de focus op groei de exploitatie van arbeidskrachten kunnen verhogen: denk aan sectoren als zorg en onderwijs waar groei nu al wordt nagestreefd door het personeel in steeds minder tijd meer werk te laten doen.

Centraal in Hickels weerlegging van de idee van groene groei is echter de zogenaamde paradox van Jevons. Die treedt op wanneer technologische innovaties die het efficiënter maken om grondstoffen en energie te gebruiken, niet leiden tot een gereduceerd maar stijgend verbruik ervan. In hun dwang tot groei gebruiken kapitalisten het uitgespaarde geld immers om de productie uit te breiden.

Technologische innovatie leidt op die manier tot een verregaandere toe-eigening van de planeet, en deze expansiedrift doet de verhoogde efficiëntie teniet. Dit is géén argument tegen technologische innovatie, maar wel tegen een groei-imperatief waarbij deze innovaties steeds leiden tot verregaandere productie en extractie, en ze niet dienen ‘om menselijk en ecologisch welzijn te verbeteren’.

Het goede leven

Het ontgroeien van de economie is slechts één onderdeel van het ontgroeiprogramma. Het stopzetten van de kwantitatieve economische groei weerhoudt een maatschappij er niet van kwalitatief te groeien.

Minder is meer: degrowth zet in op groeiende gelijkheid, rechtvaardigheid, democratie en welzijn. Hickel gaat zo impliciet in tegen de dooddoener dat ontgroeien en een leven in evenwicht met het ecosysteem zou leiden tot een lockdown van het leven: een staatsdictatuur waarin we allerhande verlangens en behoeftes niet zullen mogen vervullen.

Zo’n gedachte gaat ervan uit dat groei en welzijn recht evenredig aan elkaar zijn. Deze gemeenplaats, zoals ook Boudry ze opvoert, zit sterk verankerd in het collectieve bewustzijn, maar is finaal niet juist. Hickel wijst erop dat na een bepaald punt de groei van het bbp de levenskwaliteit amper verbetert. Belangrijker dan groei is, zoals eerder aangegeven, de verdeling van de beschikbare financiële middelen, en dan vooral de investering in publieke goederen en diensten, zoals gezondheidszorg en onderwijs.

Het onderzoeksmateriaal dat Hickel aandraagt toont daarbij aan dat dit welzijn te verkrijgen is zonder een hoog bbp. Iets vergelijkbaars gaat op voor ons persoonlijk gevoel van geluk. Onze hoeveelheid spullen of ons loon mag nog zo hoog zijn, als de distributie ongelijk is, zal het gras elders altijd groener zijn, met frustratie en nijd tot gevolg.

Het kapitalisme houdt ons een goed leven van overvloed en vrijheid voor, maar creëert telkens nieuwe vormen van artificiële schaarste waardoor dat goede leven steeds in een nabije toekomst wordt gesitueerd. De belofte van ‘meer’ creëert het door allereerst ‘minder’ met geweld te forceren. Dat was in haar geschiedenis zo, licht Hickel toe: ‘Van de enclosure-beweging tot aan de kolonisering, er moest schaarste worden geschapen om mensen ertoe te dwingen laagbetaald werk te verrichten, ze aan te zetten tot concurrerende productiviteit, en om consumenten van ze te maken voor de massaconsumptie.’

En dat is nu niet anders. Denk aan de artificiële schaarste van jobs die een onderlinge competitiviteit tussen werknemers creëert en de lonen laag houdt, of meer specifiek aan het bezuinigingsbeleid na de financiële crisis van 2008 waarin besparingen zouden aanzetten tot een herstel van de economische groei.

Hickel ziet dit proces waarbij artificiële schaarste de motor is van kapitaalgroei in andere domeinen terugkeren, zoals welzijn, tijd en publieke diensten. Hij schetst een vicieuze cirkel waarin er nood is aan meer arbeid en dus meer productie, die op haar beurt leidt tot nieuwe afzetmarkten en meer consumptie. Overwerkte werknemers moeten door tijdnood hun toevlucht zoeken tot private diensten om aan basisnoden zoals eten en zorg te voldoen, zijn sneller geneigd tot luxeconsumptie om zichzelf te ontstressen of goed te doen voelen (‘ik heb zo hard gewerkt, dus ik mag mezelf nu wel verwennen door X te kopen / te reizen naar Y’).

Ze kunnen niet onthaasten omdat de privatisering van publieke diensten zoals energie alles duurder maakt, en marketing een artificiële schaarste aan welzijn creëert door nieuwe behoeftes te creëren. Deze cyclus is wat Hickel het kapitalistische systeem als ‘moloch’ noemt: ‘een machine die niet meer kan worden gestopt en die is geprogrammeerd op eindeloze vermeerdering’ en waarin we allen slechts een radertje zijn.

Om deze machine te doen stokken eist Hickel ‘radicale overvloed’. Wanneer we allemaal toegang hebben tot de goederen die we nodig hebben om goed te leven in een minder ongelijke samenleving, vervalt de nood aan groei en competitie in zowel productie als consumptie. Processen van artificiële schaarste, inclusief geldproductie, moeten daartoe ongedaan gemaakt worden. Op die manier wordt tijd vrijgemaakt, die we naar eigen goeddunken kunnen gebruiken en waardoor we ons kunnen richten op praktijken die het leven laten bloeien.

Voor Hickel komt degrowth daarom finaal neer op een proces van dekoloniseren. Het gaat erom de koloniale of territoriale logica (waarbij het kapitalisme land privatiseerde en mensen onteigende) om te keren en het Globale Zuiden uit de extractieve greep te halen van de rijke westerse landen. Het is dus zaak om af te zien van de logica van verdinglijking, zoals aangekaart door Aimé Césaire: het omvormen van de natuur en niet-witte mensen tot een ding dat de kolonisator kan gebruiken en exploiteren.

Met dekoloniale en indigenous denkers pleit Hickel ervoor de mens te zien als deel van ‘een grotere gemeenschap van levende wezens’, en om aandacht te hebben voor de wederzijdse afhankelijkheid en verwantschap tussen onszelf en het niet-menselijk leven op aarde. Uitputting wordt vervangen door ‘wederkerigheid’, waarbij we er ‘wel voor oppassen om niet meer te nemen dan we nodig hebben en niet meer dan de ander kan missen’. Slechts bij een dergelijk evenwicht ontstaat de mogelijkheid tot herstel.

Utopie en desintegratie

Ik vind al deze ideeën prachtig, inspirerend en tijdens het lezen bij momenten hoopgevend. Ze zijn utopisch, en staan dan ook ver van onze huidige realiteit. Die realiteit is er een van desintegratie waarbij de status quo niet langer een vorm van stabiliteit kan creëren: de ene crisis volgt de andere op zonder dat de politiek er blijk van geeft een strategie te hebben die ons daaruit kan leiden.

Ook Hickel onthoudt zich van politieke strategie. Hij somt verschillende beleidsvoorstellen op, schreef mee aan een voorstel voor een Green New Deal without Growth, en met zijn sterke nadruk op herverdeling en zijn afkeer van het neoliberalisme lijkt hij in te zetten op een sterke welvaartsstaat (zonder evenwel in te gaan op de uitsluiting van niet-witte mensen die in dat maatschappijmodel besloten lag). Hickel wijst erop dat een sociale beweging noodzakelijk is om die ideeën om te zetten in effectief politiek beleid, en vermeldt enkele huidige klimaatbewegingen zoals Extinction Rebellion of het verzet in Standing Rock.

Hij had ook meer algemeen kunnen verwijzen naar de dekoloniseringsstrijd, of explicieter kunnen aansluiten bij de grieven van consumenten of van arbeiders om zijn ideeën een politiek gewicht te kunnen geven. Niet dat ik een blauwdruk voor een postkapitalistische maatschappij verwacht, maar zonder enige beschrijving van politieke strategie bestaat het gevaar dat ideeën blijven steken in een zeker idealisme of moralisme.

Hickel vermijdt dat ten dele door telkens te wijzen op de nood aan democratische gesprekken over wat we van onze economie willen. Een heikel punt is echter de idee van menselijke noden die binnen degrowth verschilt van zogenaamde excessieve consumptie. Wanneer ze spreken over de ‘echte’ of ‘belangrijke’ noden tegenover artificieel gecreëerde begeertes, krijgt dit al snel een moraliserende invulling.

Enerzijds kun je zeggen dat we al voortdurend afwegingen maken tussen wat noodzakelijk is en wat een luxe of frivoliteit; anderzijds lijken we net aan die frivoliteiten gehecht omdat ze een zekere vrijheid beloven die het louter noodzakelijke overstijgt. Je kan het triest vinden dat mensen in spullen vrijheid moeten zoeken en je kan zeggen dat mensen bedot worden door algoritmes die hen gerichter tot regelmatigere en snellere consumptie verleiden, maar daarmee verbreek je die hechting echter nog niet, laat staan dat je hun visie op consumptie fundamenteel verandert.

Uit de coronacrisis blijkt alvast dat een grote groep mensen bereid is om op straat te komen voor net het tegendeel: hun vrijheid om te consumeren en hun recht op overdaad. Ze houden vast aan een oudere versie van het goede leven waarvan ze ervaren dat die binnen de desintegratie van de status quo lijkt te verdwijnen.

Een rechtse, (etnisch-)nationalistische consolidatiepolitiek vertelt hun dat dit niet zo hoeft te zijn zolang de buitengrenzen en de raciale en seksuele orde met het nodige geweld verdedigd worden. Bij elke ecologische crisis zal dat geweld noodzakelijkerwijze moeten toenemen. Dat mensen zullen sterven is in deze dystopie geen probleem zolang het de ‘onze’ maar niet zijn.

Met de desintegratie van de status quo zal elke toekomst een radicale vorm aannemen. De vraag is, zoals criticus Benjamin Kunkel oppert in een gesprek met de Bulgaars-Duitse schrijver Ilja Trojanow, of we die toekomst een utopische dan wel dystopische vorm zullen laten aannemen.

 

Deze recensie werd overgenomen van De-Reactor – Vlaams-Nederlands Platform voor Literatuurkritiek.

Jason Hickel, Minder is meer. Hoe degrowth de wereld zal redden, EPO, 2021, 280 p. ISBN 9789462672819

Maarten Boudry, Waarom ons klimaat niet naar de knoppen gaat (als we het hoofd koel houden), Prometheus, 2021, 274 p. ISBN 9789044650938

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!