Gevangenen zijn niet veroordeeld om schuldig te blijven
Nieuws, Samenleving, België, Hegel, Jean-Paul Sartre, Gedetineerden, Geïnterneerden, Declassering -

Gevangenen zijn niet veroordeeld om schuldig te blijven

Achiel Neys, vormingsverantwoordelijke van de katholieke gevangenisaalmoezeniers, heeft zijn vragen bij de actuele roep om een definitieve declassering van bepaalde categorieën van daders. Het is één van de kwalijke gevolgen van de gretig gekoesterde fictie van een 'gezonde samenleving'. Die fictie openbaarde in de 20ste eeuw op een ontstellende manier zijn totalitaire aard.

donderdag 3 november 2011 17:03
Spread the love

“De ex-gevangene is slechts vrij om schuldig te zijn, niet om zich te veranderen. Als hij een fatsoenlijk mens moest worden, dan kunnen de anderen niet langer verontwaardigd blijven, dan moeten zij immers hun mikpunt missen…”
(Jean-Paul Sartre in 1962).

De gelaagdheid van de schuldproblematiek

In strikt strafrechtelijke zin is bovenstaand citaat van Jean-Paul Sartre nonsens. Van een ex-gevangene die onvoorwaardelijk in vrijheid is gesteld, wordt verondersteld dat hij de straf waartoe hij werd veroordeeld, heeft uitgezeten en daarmee ook zijn schuld heeft uitgeboet. Juridisch gezien is zulks het geval, maar de werkelijkheid is complexer en weerbarstiger dan dat.

Regelmatig zeggen ex-gevangenen – vooral als het gaat om levensdelinquenten of om daders van zwaar ingrijpende delicten – dat er zich twee parallel lopende processen voordeden nadat ze hun feiten hadden begaan. Ten eerste het officiële proces van schuld bekennen, veroordeeld worden en het ondergaan van de gevangenisstraf. Daarnaast is er het persoonlijk doorleefde proces waarin een mens op een bepaald moment het besef tot zich laat doordringen: “Ik heb het gedaan, ik ben het geweest”.

Verschillende gevangenen hebben me ooit gezegd dat het een hele tijd duurde voordat zij die zinnen over hun lippen konden krijgen. Het was voor hen een lange en ingewikkelde weg om tot erkenning van die waarheid te komen en zij bleven het er heel moeilijk mee hebben om te erkennen dat zij waren wat zij deden. Het begaan van een moord bijvoorbeeld riep bij hen een aantal indringende vragen op omtrent hun eigen identiteit: “Wie ben ik dat ik tot zoiets in staat ben? Vertelt deze daad de waarheid over mij als persoon?”

Hier spelen dus twee niveaus van omgaan met schuld. De strafwet heeft zijn eigen verhaal over schuld en het uitboeten daarvan. De biografie van de betrokken dader vertelt een ander verhaal en de aansluiting tussen die twee niveaus is niet zomaar vanzelfsprekend. Of – zoals een gevangene zei – : “Ik heb deze muren niet nodig om me schuldig te voelen”.

De schuldvraag in de rechtszaal en de schuldvraag in het leven van de dader vallen dus niet zomaar met elkaar samen. Het verschil ligt hierin: de schuld van de rechtszaal is er een die beantwoord wordt met een veroordeling in straftermijnen en die dus geldt voor een bepaalde tijd. Zij lijkt op een taximeter die de jaren in de gevangenis aftikt. Maar voor de persoonlijk doorleefde schuld (nogmaals: ik heb het hier over daders van levensdelicten of andere zware ingrijpende delicten met een niet te schatten slachtofferleed als gevolg) schiet een veroordeling door het assisenhof en een schulduitboeting binnen de gevangenismuren als antwoord te kort.

Deze schuld blijft ‘als een last op de schouder’ in het leven van de dader. Hij/zij moet immers verder leven met wat gebeurd is, eerst binnen en nadien buiten de muren van de gevangenis. Dat kan neerkomen op een situatie waarin betrokkene, ook na het uitzitten van de gevangenisstraf in zichzelf opgesloten blijft en waaruit op eigen kracht moeilijk te ontsnappen valt. Met de woorden van een gevangene: “De gevangenis waar ik nu zit, zal alleen wat groter zijn als ik hier weg ben”. De gevangenismuren bieden hem een soort basisveiligheid, in die zin dat zij hem afschermen tegen die hele complexe, relationele en maatschappelijke context waarbinnen hij zijn feiten pleegde en ook tegen alle gevolgen van dien.

Bij zijn invrijheidstelling zal hij daarmee subtiel of brutaal terug worden geconfronteerd. Als de deur van de gevangenis voor die man opengaat kan niemand hem zeggen: “Nu is uw daad vergeven”. In zijn persoonlijk levensverhaal kunnen woorden als ‘vergeving en verzoening’ alleen maar in afgeleide en oneigenlijke zin ter sprake komen, want zijn slachtoffer heeft de mogelijkheden daartoe meegenomen in het graf…

De gelaagdheid van de schuldproblematiek is echter nog complexer dan hierboven betoogd. Het citaat van Sartre betreft niet zozeer het niveauverschil tussen de strafrechtelijke en de persoonlijke doorleefde schuld, het slaat ook op de zondebokfunctie die ex-gedetineerden in de maatschappij vervullen. Daardoor worden ook de zogenaamde neutrale buitenstaanders  – wijzelf dus – als actoren in het schuldverwerkingsproces betrokken. Als ex-gevangenen door ons gefixeerd blijven op de door hen bedreven feiten, ook wanneer zij hun straf hebben uitgezeten, dan werken wij hun definitieve declassering mee in de hand. De verleiding daartoe is groot, omdat wij op die manier de illusie kunnen koesteren dat ‘recht is geschied’ omdat de rotte plekken definitief zijn weggesneden uit het weefsel van de gezonde samenleving waarin wij pretenderen te leven.

Exemplarisch voor de zondebokfunctie die ex-gedetineerden in de maatschappij vervullen, waren voor J.P. Sartre het leven en werk van Jean Genet en de manier waarop de maatschappij daarop reageerde. Jean Genet (°1910) groeide op als bastaardjong en voogdijkind. Hij ging door het leven als zwerver, inbreker, pederast, pornograaf en frequent gevangenisklant (in die biografische volgorde). In de gevangenis begon hij met het schrijven van gedichten en romans, later werd hij een toneelschrijver van internationale vermaardheid.

Toen de uitgeverij Gallimard de publicatie voorbereidde van Genet’s “Oeuvres Complètes” werd aan J.P. Sartre gevraagd om daarbij een voorwoord te schrijven. Dat voorwoord zou uitdeinen tot een studie van ruim 600 pagina’s en verscheen tenslotte als een apart boekdeel onder de titel “Saint Genet/Comédien et Martyr” (1) . Wellicht heeft geen ander boek van Sartre de goegemeente van die dagen zo gechoqueerd als dit ‘heiligenverhaal’. Woordvoerders van de toenmalige katholieke schrijversgilde gingen furieus tekeer zowel tegen Sartre als tegen de figuur die door hem in het licht werd gezet. Schrijver François Mauriac hield het kort en had het over “een kilo stront”. Auteur Paul Claudel dreigde er bij uitgeverij Gallimard mee zijn titels terug te trekken uit een fonds “met zulk een smerige vuiligheid” en de publieke pers had het over “de verheerlijking van een geperverteerde crimineel, die slechts kan voorspruiten uit een totaal zieke geest”.

Wat Sartre in feite beoogde was – naar zijn zeggen – “een psychoanalyse” van Jean Genet, gebaseerd op de axioma’s van een existentialistisch mensbeeld. Natuurlijk kan er oeverloos worden gediscussieerd over ‘die axioma’s’ en vandaag de dag is die discussie al grotendeels gearchiveerd in de filosofische bibliotheek. Waar het mij om te doen is, is dat Sartre met nog altijd geldige argumenten betoogt dat de gedichten, romans en toneelstukken van Jean Genet de brutale en provocerende illustratie zijn van wat hijzelf het biografische motto noemt van zijn manier van leven en doen: “Ik besloot degene te zijn die de misdaad van mij gemaakt had”.

Genet is het prototype van een misdadiger aan wie – precies op grond van dat etiket – definitief alle recht van spreken is ontzegd, ook al heeft hij zijn gevangenisstraffen uitgezeten. Door mensen van ‘zijn type’ voorgoed het recht van spreken te ontzeggen en hem definitief te declasseren, ontslaat ‘de goegemeente’ zich van de pijnlijke opdracht om in de spiegel te kijken die haar door ‘dergelijke types’ wordt voorbehouden. De laatste zin van Sartres uitgebreide studie over Genet luidt niet toevallig: “In onze tijd is het vooral het subject dat aan het licht gebracht dient te worden. Dat schuldig subject, dat gedrochtelijk en armzalig beest, dat wijzelf dreigen te worden. Genet houdt ons een spiegel voor: laten wij er ons voordeel mee doen”.

Vragen en bedenkingen bij de actuele roep om een definitieve declassering van bepaalde categorieën van daders

Het is mijn overtuiging dat wij er inderdaad ‘ons voordeel mee doen’ door in de spiegel te kijken die mensen zoals Jean Genet ons voorhouden en door het citaat bovenaan dit artikel te omcirkelen met enkele bedenkingen en vragen. Die betreffen op de eerste plaats de vaststelling dat anno 2011 – bijna 50 jaar na de publicatie van ‘Saint Genet’- de roep om bepaalde categorieën van daders blijvend te declasseren steeds luider klinkt en dat het heel moeilijk wordt om daar weerwerk tegen te bieden. In de marge daarvan leeft de indruk dat deze roep om een blijvende declassering en het applaus waardoor die roep wordt versterkt, één van de kwalijke gevolgen uitmaakt van de tegenwoordig gretig gekoesterde fictie van ‘een gezonde samenleving’.

Deze bedenkingen en vragen kunnen binnen het bestek van dit artikel alleen maar op een rijtje worden gezet. Zij vragen uiteraard om meer argumentatie en een genuanceerder uitwerking. Hopelijk kunnen zij daartoe een impuls bieden.

De roep om een blijvende declassering

Sinds de wet Lejeune van 1888 – na meerdere decennia van kritiek allerlei – in de nasleep van de zaak Dutroux vanaf 1999 stapsgewijs werd bijgespijkerd tot een modaliteit van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, die voortaan ressorteert onder de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank, is er een en ander ten goede veranderd. De toekenning van een voorwaardelijke invrijheidstelling heeft, veel minder dan vroeger het geval was, een arbitrair karakter. In het besluitvormingsproces terzake zijn stevige waarborgen ingebouwd om de maatschappelijke reïntegratie van ex-gedetineerden meer kansen te geven.

Zo is er het gegeven dat de betrokkenen, eens zij de tijdsvoorwaarden bereiken die daarvoor in de wet zijn vastgelegd, aan de strafuitvoeringsrechtbank een realistisch reclasseringsplan moeten kunnen voorleggen. Verondersteld wordt dat zij in staat worden gesteld om dat plan te concretiseren, bijvoorbeeld via uitgangsvergunningen, penitentiaire verloven of elektronisch toezicht. Ook mag verondersteld worden dat dit reclasseringsplan aansluiting vindt bij het systematische detentieplan dat, volgens de basisbeginselen van de wet Dupont, voor elke gedetineerde dient uitgestippeld en vastgelegd in een detentietraject. Zo luidt tenminste de ideale voorstelling. Ondertussen dient er nog heel wat geremedieerd aan de feitelijke gang van zaken. Een mooie wet inzake de interne en externe rechtspositie van gedetineerden is één belangrijk gegeven, de implementatie ervan een ander. Eens dat laatste zal gerealiseerd worden, mag toch verwacht worden dat de declasserende gevolgen die inherent zijn aan de gevangenisstraf ten dele hun effect verliezen…

Daarnaast speelt in het besluitvormingsproces in verband met een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling het principe van de zogenaamde negatieve selectie. De toepassing daarvan kan haaks staan op de reclasseringskansen van bepaalde gedetineerden. Door die negatieve selectie worden bepaalde (categorieën van) daders op basis van een grondig doorgevoerde gevaarlijkheidsdiagnose en -prognose voorlopig of definitief uitgesloten van invrijheidstelling. Hierbij kan het zowel gaan om daders van extreem excessief misdadig gedrag die voor de eerste keer werden veroordeeld, als om daders die na “herhaalde kansen” blijven persisteren in bepaalde vormen van zware criminaliteit.

Omwille van hun “hoge maatschappelijke gevaarlijkheid” of “de ernst van de gepleegde feiten die de integriteit van personen aantasten” kán – en in sommige gevallen moét – aan bepaalde gedetineerden, eens zij hun straf hebben uitgezeten, een bijkomende straf met een termijn van 5 tot 15 jaar worden opgelegd (de zogenaamde terbeschikkingstelling van de regering). In de huidige wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling ligt dus de mogelijkheid besloten tot een blijvende declassering van bepaalde daders.

Een zielig en ergernis wekkend hoofdstuk apart vormt de proportioneel talrijke categorie gedetineerden die aan een interneringsmaatregel zijn onderworpen. Het betreft mensen met een delinquent gedrag, dat raakt aan het grensgebied waar begrippen als menselijke onvolkomenheid, ziekte en schuld elkaar overdekken. Wie op 24 juli jongstleden de Panorama-uitzending “Te gek om los te lopen” van Dirk Leestmans heeft gezien, heeft kunnen constateren in welke omstandigheden heel wat geïnterneerden in ons land worden gedeclasseerd. Door het flagrante gebrek aan kwaliteit van de psychiatrische adviesverlening terzake, lijkt het er op dat in hun geval het principe van ‘de negatieve selectie’ eerder wordt voorondersteld dan wel ernstig beargumenteerd.

Het criterium van ‘de negatieve selectie’ kan er in bepaalde gevallen voor zorgen dat effectief tegemoetgekomen wordt aan één van de doelstellingen van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: de bescherming van de maatschappij, of in geval van een vrijlating-op-proef de verzekering van een ernstige controle en begeleiding inzake de opgelegde voorwaarden. De keerzijde van de medaille is dat daardoor bepaalde (categorieën) daders niet meer voor reclassering in aanmerking komen.

Het zou echter goedkoop en onrechtvaardig zijn om op basis van deze vaststelling te gaan roepen dat het justitiële beleid in ons land meer en meer een bestraffend karakter gaat vertonen. Wat wij vandaag de dag in toenemende mate constateren, is dat dit beleid vanuit de media en de zogenaamde publieke opinie zwaar onder druk wordt gezet om ten aanzien van bepaalde daders het accent te verleggen van reclassering naar declassering.

We werden de afgelopen maanden bij herhaling geconfronteerd met enkele exemplarische casussen: F.H. wiens verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling werd afgewezen met als één van de argumenten dat hij, na ruim 30 jaar opsluiting, “de druk van de media” niet zou aankunnen; of het geval van M.M. die een reclasseringsplan voorlegt waarin voorzien is dat zij voor haar domiciliëring en opvang terecht kan in een communauteit van religieuzen in Frankrijk, maar die onder druk van de media -tot en met de inschakeling van Franse tv-zenders- haar verzoek tot invrijheidstelling voor onbepaalde tijd ziet afgewezen omdat de betrokken communauteit niet opgewassen is tegen de mediaheisa; of nog: het geval van A.P. die haar reclasseringsproject gehypothekeerd ziet omdat alle toonaangevende Vlaamse kranten het als hun taak beschouwen om melding te maken van het feit dat zij tewerkgesteld is in een openbare bibliotheek, met als gevolg dat zij er wordt ontslagen. Het hoeft nauwelijks betoog dat geen van de betrokken kranten melding heeft gemaakt van dit laatste gegeven…

En wat moeten wij denken van de publieke jacht op daders van pedofilie? Die jacht lijkt wel open, en de vraag of die daders hun gevangenisstraf al dan niet hebben uitgezeten, is daarbij niet relevant. Waar zij, wegens verjaring van de feiten, niet meer strafrechtelijk kunnen worden vervolgd (de zaak van Gheluwe), wordt in het katholieke opinieblad Tertio door redacteur Jan De Volder een oproep gedaan om “het spook van West-Vleteren (sic) uit te roken”.

Het gaat in de hier aangehaalde gevallen om evenzoveel illustraties van de actualiteit van Sartres gezegde over de blijvende schuldigverklaring van ‘types zoals Jean Genet’. (Ik zet de vraag tussen haakjes wie deze types precies zijn tegen wie zich onze massieve irrationele afweerreflexen en onze roep om een definitieve declassering precies richten). De ontwikkelingen in verband met de (niet-)toekenning van een voorwaardelijke invrijheidstelling, geven daarop geen bevredigend antwoord. Het is tenslotte nog maar drie decennia geleden dat het Humanistisch Verbond aan de auteur Michel-Astère Dhont de Arkprijs voor het Vrije Woord toekende voor zijn boek “God in Vlaanderen”, een literaire verheerlijking van de ‘pure’ pedofiele gedragswijze. (Rationalisten zoals Etienne Vermeersch zullen daarop antwoorden dat toendertijd de wetenschappelijke knowhow niet voorhanden was om dergelijke gedragswijze als pervers te kwalificeren).

Waar het vandaag om te doen is, is de ongegeneerde, nauwelijks afgeremde en van alle zelfkritiek gespeende druk vanuit onze samenleving om bepaalde individuen blijvend te fixeren op de eens door hen bedreven feiten. Daarmee kunnen we hen gevangen houden in het kwaad als ultieme betekenis van hun bestaan.

Verschillende van mijn collega’s-gevangenisaalmoezeniers hebben de laatste tijd de ervaring opgedaan dat het steeds moeilijker wordt om hiertegen op grond van feitelijke informatie en rationele argumenten weerwerk te bieden. Genuanceerde pleidooien om ook eens te luisteren naar het verhaal van de door ons gefixeerde daders, laat staan om begrip te tonen voor gebaren zoals dat van de abt van West-Vleteren om asiel te bieden aan een van hen, komt in de buitenwereld over als ‘vloeken in de kerk’. Dergelijke pleidooien en gebaren blijken afbreuk te doen aan de door de ingezetenen van de goegemeente gretig gekoesterde fictie dat zij deel uitmaken van een gezonde samenleving waaruit de aanwijsbaar zieke plekken liefst definitief worden weggesneden.

De “gezonde samenleving” is een gevaarlijke fictie…

Over de fictie dat wij leven in een gezonde samenleving is de laatste twee decennia een bibliotheek volgeschreven en nog elke dag verschijnen daarover columns, essays en andersoortige publicaties van cultuurfilosofische of -historische aard. Die publicaties zijn zowel van rechtse als van linkse signatuur, maar ze vinden zich in de consensus dat onze samenleving meer en meer gedesintegreerd geraakt. De redenen en interpretaties die daarvoor worden aangehaald zijn legio.

Ik citeer losweg: de clash van de beschavingen, de uitdeinende islamisering van ons christelijke Westen, het failliet van de multiculturele samenleving en de desintegrerende effecten van een ongeremde immigratiepolitiek. Verder zijn er de verhuftering, lichtgeraaktheid en maatschappelijke verruwing van ons samenlevingsklimaat, de cultivering en exploitatie van angst- en onveiligheidsgevoelens, de ontwrichtende effecten van een vloeibare samenleving, de ondraaglijke lichtheid van de politiek, de teloorgang van de sociaaldemocratie, enzovoort, enzovoort… Uiteindelijk werkt dat alles bij ons een levenswijze in de hand die meer en meer gecentreerd geraakt rond de vrijheid van de individuele persoon en diens recht op maximale behoeftenbevrediging, met als grens de juridisch geregelde vrijheid van anderen om hetzelfde te doen.

Daarmee staan we ver af van een gezonde samenleving zoals de grote rechtsfilosoof  F. Hegel die voor ogen had. Hij bedoelde daarmee een samenleving gekenmerkt door een morele aansprakelijkheid van de individuen die er deel van uitmaakten en door een sterke gemeenschapszin. Daarbinnen was er een functionele plaats voor een evenwichtig bestraffingsmodel. Volgens Hegel was de bestraffing binnen de burgerlijke rechtsstaat die hij voorstond, juist de uitdrukking van de achting voor de misdadiger, omdat die ook na zijn daad als een vrij en autonoom individu serieus genomen wordt. Ook een misdadiger is en blijft een rechtspersoon, en de straf wordt bij Hegel gedacht als een verzoening van de misdadiger met de zedelijke gemeenschap waarin hij leeft, omdat hij zich hiervan had geïsoleerd door het recht van een andere rechtspersoon ‘te negeren’. Dit Hegeliaanse model gekenmerkt door een circulaire beweging van misdaad, straf en verzoening, kan in onze tijd niet langer gekoesterd worden, het is daarvoor te geruststellend, te harmonieus en te negentiende-eeuws.

Moeten wij er vandaag de dag niet eerder van uitgaan dat de desintegratie onze gemeenschap altijd als een schaduw begeleidt? Dat er misschien wel helemaal geen andere dan een ‘gewonde’ gemeenschap bestaat. Ja, dat een gezonde gemeenschap een gevaarlijke fictie is die in de twintigste eeuw op een ontstellende manier zijn totalitaire aard heeft geopenbaard? Waar wij weigeren dit te erkennen, kan zich een gevaarlijk fenomeen voordoen: ik bedoel daarmee de moderne impuls om het kwaad hetzij te gaan lokaliseren bij demonische individuen, hetzij bij ‘het systeem’. Dat getuigt van een loochening van het kwaad als ‘de schaduw op ons wezen’ waardoor – zoals Sartre en Genet indringend hebben duidelijk gemaakt – ieder van ons kan gegrepen worden.

Achiel Neys

Kenteringen

(1): Saint Genet/Comédien et Martyr’, Ed. Gallimard, Paris 1962. In 1986 verscheen in Nederlandse vertaling een bewerkte en sterk ingekorte versie van het boek: B. Kouwer, De heilige Genet/Martelaar en Komediant, uitg. Erven J. Bijleveld, Utrecht.

Dit artikel verscheen in {KENTERINGen]digit van september 2011. Dat was een themanummer over ‘gevangenis’, te lezen op www.kenteringen.be

take down
the paywall
steun ons nu!