Nieuws, Cultuur, België, Recensie, Elvis Peeters, Libris Literatuur Prijs -

Elvis Peeters, tussen moestuin en wereldtoneel

Elvis Peeters is een schrijver die je koestert. Onbekend voor velen, maar meestal zwaar bemind door wie hem kent. Peeters vertelt verhalen van kleine mensen in kleine Vlaamse dorpen. Maar wat ze in die dorpen beleven, is vaak grimmig en bijna grotesk. En voor wie goed leest, zijn die dorpen ook metaforen voor een wereld die brandt. Zo ook in 'Dinsdag', de enige Vlaamse roman op de shortlist van de Libris Literatuur Prijs - die vanavond wordt uitgereikt.

maandag 6 mei 2013 14:26
Spread the love

Ik kende het werk van Elvis Peeters al langer, maar zag hem afgelopen zomer voor het eerst in levende lijve. In een feesttent in een park in Oostende, op een podium, wild zwaaiend met een microfoon in de hand, hoewel die microfoon ook op een statief stond. Dat statief zwaaide dus overbodig en vervaarlijk mee.

Tussen de veel te intens gebrachte nummers vertelde hij mopjes die niet altijd lukten. Het was heel lang geleden dat ik nog iemand zo hard zichzelf zag zijn op een podium, zo eerlijk, zo kwetsbaar en tegelijk gevaarlijk oprecht. Eindelijk zag ik hem: Elvis Peeters. Een man die voor geen gat te vangen is, maar wiens werk tegelijk zo herkenbaar is, herkenbaar in zijn helderheid.

Het rustige schrijverschap

Peeters is een bijna zonderlinge figuur in de Vlaamse letteren. De continu hoge kwaliteit van zijn romans – die hij samen schrijft met Nicole Van Bael – wordt algemeen erkend: ze werden genomineerd voor de grote literaire prijzen in ons taalgebied en verkopen redelijk goed. En toch lijkt Peeters maar geen deel uit te maken van de literaire canon.

Een eeuwig buitenbeentje, misschien zelfs een outsider. Een verklaring daarvoor ligt eigenlijk niet voor de hand, want zijn hoogstaande romans zijn niet bovenmatig moeilijk te lezen. Het zijn geen doorgedreven vormexperimenten en ze spelen zich ook niet af in een specifieke niche. Integendeel, Elvis Peeters plaatst zich met zijn romans steevast midden in de wereld. Hij construeert verhalen waarin het Vlaamse dorpsleven als uitgangspunt dient voor een onbehaaglijke clash met de echte wereld en het gevaar dat daarvan uitgaat.

“Elvis Peeters. Een man die voor geen gat te vangen is, maar wiens werk tegelijk zo herkenbaar is”

Hij vindt het zelf niet erg, dat rustige schrijverschap, vertelt hij me tijdens een gesprek op een late wintermiddag in het café van de Antwerpse Permeke Bibliotheek. ‘Ik vind het goed zo. Ik kan doen wat ik graag doe, heb er relatief veel succes mee en kan nog rustig de straat over. Meer hoeft het voor mij niet te zijn.

Al weet ik zelf ook echt niet waarom mijn werk nooit doorbreekt naar de grote massa. Heeft het met mijn achtergrond in de linkse protestbewegingen te maken dat mensen denken dat ik maar ne rare ben?’ Voor mij zit een beminnelijk man, zijn ogen schitteren, zijn wangen blozen, hij drinkt warme chocomelk. Op de revers van zijn jasje draagt hij een bekende badge: ‘Kernenergie? Nee, bedankt!’

Het is precies dat gevecht tussen het behagen dat we willen en het onbehagen dat we hebben, dat Peeters in zijn literatuur heeft uitgewerkt tot een eigenzinnige literaire strategie. Dinsdag is er een schoolvoorbeeld van. Het hoofdpersonage, een schijnbaar doodnormale man op leeftijd, zich stapvoets voortbewegend door het leven van alledag, blikt terug op een donker leven vol halve en hele misdaden.

Hoe traag zijn leven ook voorbijschuift, de gebeurtenissen die hij zich herinnert zijn als woeste stormen voor zijn ziel. Hij raakte verzeild in het toenmalige Belgisch-Congo, waar hij als huurmoordenaar steevast de kant koos die hem het meeste opleverde. Hij moordde en verkrachtte, als een gewetenloze opportunist op zoek naar, ja, naar wat eigenlijk? Uiteindelijk blikt hij alleen maar terug, probeert hij te vergeten, probeert hij te leven in een toestand van normaliteit, van burgerlijke middelmaat. In zijn hoofd woedt de storm door, op het vuur koken gewoon de aardappels gaar.

Door het wrange, bijwijlen gruwelijke verhaal van de man te vertellen vanuit dat perspectief van middenklasse gezelligheid, gezapigheid zelfs, past Peeters een strategie toe die je misschien wel zijn handelsmerk kan noemen.

Thermosflessen en naakte kutjes

Ook Wij, Peeters’ tweede roman, is opgebouwd rond een vreselijk maar herkenbaar conflict. Het boek vertelt het verhaal van een groep steeds extremer ontsporende jongeren. Hun leven is een onafgebroken hoogmis van altijd maar wildere experimenten, waarin ze niet aflatend koketteren met de vrijheid die de zweem van jeugdige onschuld hen nu eenmaal biedt. Hun eerste spel loopt nochtans al faliekant af – zij het niet voor henzelf.

Terwijl de jongens van in de berm toekijken, staan de meisjes op een viaduct. Ze tillen hun rokjes omhoog en tonen hun naakte kutjes aan de voorbijrazende chauffeurs. Tot een van hen de controle over zijn stuur verliest, starend naar wat even onbereikbaar als dichtbij is. De tol is zwaar. Eén dode, drie zwaargewonden, waaronder nota bene twee kinderen. Het doet de groep weinig, het is niet hun leven, en ze hebben niets misdaan – althans niet binnen de beperkte kaders van hun moraal.

In deze korte scène zet Peeters het conflict dat Wij is, meteen op vlijmscherp. Dit is het verhaal van een jeugd die haar eigen regels bepaalt en die daarmee zowel het droombeeld als de nachtmerrie vormt voor de blanke middenklasse man van middelbare leeftijd (Peeters zelf?).

Droombeeld: jong zijn, mooie meisjes, seks die niet eens bandeloos maar eerder argeloos is: omdat het kan. Nachtmerrie: het morele verval, het gebrek aan historisch of maatschappelijk besef. Luiheid en gebrek aan perspectief. ‘Maar eigenlijk is dat gebrek aan moraal net iets wat de jongeren in Wij gekopieerd hebben van de volwassen wereld’, zegt Peeters tijdens ons gesprek. ‘Ze hebben gewoon goed gekeken naar de wereld om hen heen: de bandeloosheid van het kapitalisme, het materialisme, de eindeloosheid daarvan. En dat hebben ze toegepast op hun eigen wereld, op hun eigen mogelijkheid.’

Uiteindelijk zet de groep jongeren in Wij een regelrecht prostitutienetwerk op. De meisjes verkopen hun lichaam, de jongens rijden de meisjes rond en innen het geld. De grote wereld in het klein, maar daarom niet minder schuldig. ‘Het verbazingwekkende’, aldus Peeters, ‘is dat ik het niet eens verzonnen heb. Bijna alle verhalen in Wij komen gewoon uit de krant.’

Wat de jeugd in Wij is, zijn de vluchtelingen in De ontelbaren. Vreemdelingen – letterlijk, deze keer – die de gevestigde orde komen verdringen. En letterlijker dan ooit tevoren is die gevestigde orde in dit geval die van de Vlaamse middenklasse dorpeling.

Waar precies De Ontelbaren zich afspeelt is onbelangrijk, maar dat het in een Vlaamse dorp is, behoeft geen betoog. De buurtwinkel, de bakker om de hoek, de aangeharkte tuintjes voor de troosteloze maar comfortabele fermettes: hier ontbreekt het de mens aan niets, behalve aan dat beetje kosmopolitisme dat nodig is om niet te verkalken in de vorm van een kruisbeeld. Precies dat kosmopolitisme zal deze veilige omgeving genadeloos overvallen en omtoveren tot een gebied waarin dé oorlog van de eenentwintigste eeuw wordt uitgevochten.

Peeters vergroot die realiteit naar hartenlust uit. De vluchtelingen komen niet bij bosjes, nee, ze overspoelen het land met tienduizenden tegelijk. Het lijken geen mensen, maar ratten, het is een plaag van vreemde elementen. Het systeem faalt, de veiligheid taant en er ontstaan burgerwachten, zodat de blanke middenklassers zich uiteindelijk zelf kunnen beschermen. ‘Een ellende, dat is het, voor ons, voor hen, maar voor hen is het gewoon, wij moeten het leren.’ (De ontelbaren, p 80)

Zowel Wij als De ontelbaren spelen zich af in kleine, herkenbare, provinciale omgevingen. Tastbare leefwerelden, waarin brooddozen en thermosflessen voorkomen. Het zijn geen exotische romans, geen ver-van-mijn-bed-shows. Peeters doet er alles aan om zijn verhalen zo te situeren dat ze heel herkenbaar worden.

‘Ik heb gewoon geprobeerd om iets te vertellen over de mensen die ik ken. En daar doe ik niet flauw over: net als bij de meeste blanke middenklassers bestaat ook mijn omgeving grotendeels uit blanke middenklassers. Ik sta er versteld van hoe weinig dwarsverbindingen er zijn tussen de autochtone en de allochtone gemeenschappen, ook nu nog.’

We zijn allemaal provinciaal

Hoe exuberant de uiteindelijke verhalen ook zijn, ze zijn gedrenkt in de onschuldige en kleurloze banaliteiten van alledag. Boterhammen in zilverpapier, buurtwinkels waar niets verandert, veranda’s met dubbel glas. Vanuit die veilige en goed geoutilleerde wereld slijpt Peeters de messen.

Het is een effectieve literaire strategie, want net in die wereld waarin alles goed geregeld lijkt te zijn, toont hij aan waar het mis kan lopen, en hoe, en hoe grondig. Precies die mensen die het zo goed geregeld hebben, die zich zo mateloos laven aan de geneugten van de middelmaat, precies die mensen zijn vatbaar voor het onheil. Het is niet voor niks een man van in de veertig met zijn twee kinderen op de achterbank die op weg is naar vakantie en dan zichzelf tegen een betonpaal te pletter rijdt, gapend naar de naakte, jonge, gespeeld onschuldige geslachtsdelen van vier jonge meisjes op een viaduct.

“Elvis Peeters: dorpeling met spade en tegelijk auteur van romans die ook steevast steelse maatschappijkritieken zijn”

Bovendien is het schijnbare provincialisme in deze romans een metafoor voor iets veel universelers. Niet alleen dorpelingen leven in een kleine wereld, is Peeters’ overtuiging. ‘Ieder mens, ook de zogenaamde kosmopoliet, blijft uiteindelijk een provinciaal. Ook mensen die continu de wereld afreizen, naar New York, Shanghai, Londen en Tokio, maken van al die plekken al heel snel hun provinciestadjes.

Het lijkt alsof we wereldburgers worden, maar dat valt best mee. Meestal gaan we in elk van die steden naar dezelfde drie restaurants. Het menselijk brein is niet gemaakt om de hele wereld te omvatten: mentaal kunnen we niet meer dan een provincie aan. Globalisering is dan ook een overtrokken begrip. Ieder mens construeert zijn eigen provincie.’

Het is die ambiguïteit die van Elvis Peeters zo’n boeiend figuur maakt. Ook zelf is hij een januskop. Het grote gebaar is hem niet vreemd: dat zie je als hij de frontman is van Aroma di Amore, dat hoor je als hij spreekt over de politiek-economische impasse waarin Europa verkeert, dat zie je aan de button tegen kernenergie op zijn jasje. Maar aan de andere kant is er ook de Elvis Peeters die gewoon tevreden is.

Tevreden met het feit dat hij geen BV is. Tevreden met het feit dat hij kan leven van wat hij graag doet. Tevreden met zijn moestuin: ‘Ik werk daar veel in. Ik koop nooit groenten, verbouw alles zelf. En dat is ook echt een keuze. Ik kan er enorm van genieten om met mijn handen door de grond te woelen. Dat fysieke, dat contact. Heel gewone dingen, maar ze plaatsen alles wel weer in perspectief.’ Elvis Peeters: dorpeling met spade en tegelijk auteur van romans die uiteindelijk ook steevast steelse maatschappijkritieken zijn.

Zwarte gal met goesting

In Dinsdag bereikt Peeters een voorlopig hoogtepunt in het thematiseren van die dualiteit. Het hoofdpersonage blikt terug op een leven van obscure dieptepunten, maar ook hij moet verder met het hier en nu. Het einde van zijn avontuurlijke leven is door en door normaal.

Je zou het nooit verwachten, maar je voelt bijwijlen zelfs sympathie voor deze man. Hij is een van ons, ondanks alles. ‘De zon glijdt langzaam de dag uit. Terwijl hij aanwezig blijft. Dat is genoeg, dat weet hij. Na al die tijd kent hij het leven door en door. Aan twee aardappelen, een stukje vlees, een schep groente, een paar boterhammen, een bord soep en koffie heeft hij genoeg. Dat krijgt hij iedere dag nog gemakkelijk voor elkaar. Het bier is niet voor zijn lichaam, maar voor zijn geest, de sigaretten voor zijn genoegen.’ (Dinsdag, p 166)

En inderdaad, ondanks zijn vreselijke daden heeft ook deze man recht op een zeker genoegen. Het is een ongemakkelijke waarheid, net omdat ze zo goed lijkt te kloppen met onze morele intuïtie.

Peeters daarover: ‘Ik heb veel mededogen. Het hoofdpersonage in Dinsdag heeft veel op zijn kerfstok, maar hij heeft ook willen leven, dingen willen doen. Hij is niet door en door slecht, denk ik. Slechts heel weinig mensen zijn door en door slecht. Mededogen is belangrijk. Ik ben van nature nogal zwartgallig en cynisch, maar ik leef ook graag, met knipogen en kwinkslagen. Oplossingen voor de grote problemen in dit leven kan ik niet bieden, maar we moeten er wel mee door. En liefst met zoveel mogelijk goesting.’

De ontelbarenWij en Dinsdag: telkens opnieuw tast Peeters de grenzen van onze morele reflexen af. Hij doet dat door een maatschappelijk-moreel probleem (migratie, de bandeloze jeugd, een misdadig verleden) op te blazen tot het misschien wel onrealistisch wordt, maar daarom niet per se ongeloofwaardig.

Steeds beter slaagt hij erin om zijn metaforen te doen werken en daarmee te appelleren aan dat sluimerende gevoel van onbehagen bij zijn lezers. Het is die dubbelzinnige zwartgalligheid die van Peeters zo’n duivels genie maakt. Ik zie hem terug staan, in die tent in Oostende, zingend over stront, moeheid en verlatingsangst. Zwalpend over het podium, grimmig grijnzend, zijn oren vormen net geen punten. De spots schijnen heftig, de stroboscopen doen hun werk. De mensen kijken ernaar en genieten ervan. Een glimlach dringt zich op aan hun verblinde gelaat.

Tom Rummens

Tom Rummens is programmator bij De Brakke Grond.

‘Dinsdag’ is te koop in onze shop.

take down
the paywall
steun ons nu!