David Graeber (1961-2020). Foto: basicincome.org
Boekrecensie -

David Graeber en David Wengrow’s ‘Het begin van alles’: een tegendraads narratief van formaat

donderdag 28 april 2022 17:12
Spread the love

 

Oproep tot kairos

Het begin van alles’ opent met een citaat van Jung waarin hij verwijst naar wat de oude Grieken kairos noemden. Dat wil zeggen naar het juiste moment om iets voor elkaar te krijgen, naar de juiste tijd voor een ‘gedaanteverwisseling van de goden’, dat wil zeggen ‘van de fundamentele principes en symbolen.’ Meer dan 600 bladzijden verder, wanneer beide auteurs hun kaarten uitvoerig op tafel hebben gelegd, komen ze nog eens terug op dat kairos-moment wanneer de lijnen tussen mythe en geschiedenis, wetenschap en magie vaag worden en derhalve echte verandering mogelijk wordt.

Als dat niet ambitieus is van David Graeber, de Amerikaanse antropoloog die zich in zijn veel te korte leven ook geprofileerd heeft als een anarchistische denker en activist, en van David Wengrow, hoogleraar vergelijkende archeologie in Londen, met een paar decennia veldonderzoek in Afrika en het Midden-Oosten op de teller! Meer dan een decennium geleden wilden de antropoloog en de archeoloog vanuit hun respectievelijke disciplines samen ‘een kort, prikkelend pamflet’ schrijven over wat hen dwars zat in de manier waarop vanuit de wetenschap over de geschiedenis van de mensheid werd en wordt gedacht en geschreven. Dat vertelde David Wengrow aan Karl Van den Broeck van de nieuwssite Apache. [1]

Na het plotse overlijden van David Graeber is de archeoloog nu de enige om de intellectuele erfenis van hun werk te becommentariëren. Hij verduidelijkt: ‘We wilden de lezer van het hardnekkige idee afhelpen dat er vóór de uitvinding van de landbouw slechts twee samenlevingsvormen waren: een egalitaire zoals Jean-Jacques Rousseau had beschreven, en een oorlogszuchtige, zoals zijn tijdgenoot Thomas Hobbes had geponeerd. Wij wilden een klein beetje van de rijkdom en het fascinerende experimentele karakter van het menselijke politieke leven vóór de landbouw laten zien.’

Dat dachten beide heren tien jaar geleden, maar uiteindelijk werd Het begin van alles een monumentaal werk dat in zijn Nederlandse vertaling 655 bladzijden telt met daarin 70 bladzijden voetnoten en dan nog eens 67 pagina’s biografie die door de uitgever alleen digitaal ter beschikking wordt gesteld op www.avenpublishing.nl/boeken/het-begin-van-alles.

David Wengrow: ‘Onze grootste frustratie was dat wij enorm veel studies vonden die onze inzichten bevestigden, maar dat slechts heel weinig mensen in onze vakgebieden bezig waren geweest om daar een synthese van te maken. Toen beseften we dat we er met een klein pamflet niet zouden komen.’

Of het werk nu een kairos zal te weeg brengen, zoals beide auteurs hopen, laat ik in het midden, maar ik moet wel bekennen dat lectuur ervan mij behoorlijk door elkaar heeft geschud. Zeker ook als ex-leraar geschiedenis die zich toch een beetje ingewerkt heeft in de materie maar die ooit aan zijn leerlingen hetzelfde narratief verteld heeft over het begin van alles dat nu zo scherp in vraag wordt gesteld door de twee auteurs.

Volgens het duo Graeber-Wengrow laten recente archeologische vondsten zien dat het gangbare verhaal over het ontstaan van de mens niet langer houdbaar is. Door klimaatverandering, ontbossing en nieuwe meetinstrumenten is er de afgelopen jaren heel veel nieuw bewijsmateriaal ontdekt. Daar moet iets mee gebeuren. Dat is de kairos die ze nastreven. ‘In dit boek willen we een poging wagen om enkele stukjes van de puzzel aan elkaar te passen, in het volle besef dat nog niemand over een zelfs maar in de verste verte complete verzameling beschikt. Dit is een immense taak, en de kwesties waarom het gaat, zijn zo belangrijk dat het jaren van onderzoek en discussie gaat vergen voordat we in staat zullen zijn om de werkelijke implicaties van het beeld dat we onder onze ogen vorm zien aannemen ook maar enigszins te doorgronden, maar het is van cruciaal belang om dit proces in gang te zetten. ‘(p. 12)

Het gewraakte basisverhaal

Wat is dan dat gangbare basisverhaal over de evolutie van de homo sapiens waarvan wij het overgrote deel van zijn minstens 200.000 jaar bestaan weinig of niets weten? In de woorden van de auteurs luidt het, zeer samengevat, als volgt: ‘Ooit, zo gaat dit verhaal, waren we jagers-verzamelaars, die in een langdurige staat van kinderlijke onschuld leefden – in kleine, egalitaire groepjes, die alleen maar zo egalitair konden zijn vanwege hun geringe omvang.’ Pas na de ‘landbouwrevolutie’, en vervolgens in nog sterkere mate na de opkomst van de steden, kwam er een einde aan deze gelukkige toestand en ontstonden ‘de beschaving’ en ‘de staat’, en dat heeft niet alleen tot het ontstaan geleid van geschreven literatuur, wetenschap en filosofie, maar ook tot de opkomst van bijna alles wat slecht is aan het menselijk leven: het patriarchaat, staande legers, massa-executies en irritante bureaucraten die eisen dat we een groot deel van ons leven verdoen met formulieren invullen.’ (p.10)

Om die verschuiving in het denken te kunnen inzetten moet ons modern westers beeld van sociale evolutie op de helling gezet worden, met name dan het idee dat menselijke samenlevingen kunnen worden gerangschikt in verschillende ontwikkelingsfasen, met stuk voor stuk hun eigen kenmerkende technologieën en organisatievormen (jagers-verzamelaars, boeren, stedelijk-industriële samenlevingen, enzovoort).

Hobbes versus Rousseau

Dat basisverhaal naar het begin van alles en de indeling in ontwikkelingsfasen is eigen aan het westerse denken dat volgens hen in grote mate steunt op het werk van Thomas Hobbes en van Jean-Jacques Rousseau die aan de basis liggen van de moderne politieke filosofie. Hobbes stelde dat, omdat mensen zulke zelfzuchtige wezens zijn, het leven in zijn oorspronkelijke omstandigheden, de zogenaamde ‘natuurtoestand’, in geen enkel opzicht onschuldig was; integendeel, het moest wel ‘eenzaam, arm, smerig, wreed en kort’ zijn geweest – in feite een oorlogstoestand waarin iedereen tegen iedereen vocht. In afwezigheid van een machtige staat verkeerde de voorhistorische mens in ‘een oorlog van allen tegen allen’.

Rousseau kijkt in zijn Vertoog over de ongelijkheid’ uit 1755 heel anders naar die beginperiode. Volgens hem leefde de mens ooit in kleine groepen van jager-verzamelaars op de vlaktes. Privébezit bestond toen niet: iedereen binnen de groep kende elkaar en werkte samen, waardoor mensen volkomen egalitair leefden en als het ware in een staat van kinderlijke onschuld waren. Voor zover er enige vooruitgang is geboekt ten opzichte van deze benarde toestand, zegt een hobbesiaan, is dat grotendeels te danken aan precies die onderdrukkende mechanismen waar Rousseau over klaagde: regeringen, rechtbanken, bureaucratieën en politie. Waar Hobbes vroeg ons te kiezen tussen orde of chaos zou Rousseau de keuze formuleren als eentje tussen orde of vrijheid.

Dat zijn de twee mythes over het ontstaan van de mensheid, die zich sinds de Verlichting in het collectieve geheugen hebben genesteld en die nu nog steeds door gerenommeerde, brede denkers als Marx en Engels (‘De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat’), politicoloog Francis Fukuyama (‘De oorsprong van onze politiek’), bioloog Jared Diamond (The world until Yesterday,’Zwaarden, paarden en ziektekiemen’), psycholoog Steven Pinker (‘Ons betere ik’) en natuurlijk de immens populaire historicus Yuval Noah Harari (o.a. ‘Homo Sapiens) tot uitgangspunt worden genomen. Graeber en Wengrow leggen ze allemaal over hun knie. Ik ben dus in goed gezelschap. Om voor de hand liggende redenen geeft de rechterzijde van het politieke spectrum de voorkeur aan Hobbes standpunt, en de linkerzijde aan dat van Rousseau.

Verlichting en verlichte Indianen

Het begin van alles’ opent met het hoofdstuk ‘Goddeloze vrijheid’ en daarin houden de auteurs vanuit een 18de eeuws inheems perspectief een spiegel voor aan het westerse denken. Het is, buiten inleiding en conclusie, het eerste van tien zeer kloeke hoofdstukken waarin je als lezer kennismaakt met de aparte stijl van de auteurs die van een grote eruditie getuigt, maar die nergens verzandt in een academisch specialistenjargon waardoor je als lezer al snel het gevoel krijgt dat je in een te lagere afdeling speelt.

Daarvoor maken zij onder meer gebruik van lange tussentitels die de lezer onder de arm neemt zoals in een roman waarvan de plot maar met mondjesmaat wordt prijsgegeven. Neem nu maar een tussentiteltje als deze: ‘Waarin we de filosoof-staatsman Kandiarok voorstellen, en uitleggen hoe zijn opvattingen over de menselijke natuur en de samenleving nieuw leven werden ingeblazen in de salons van het verlichte  Europa’.

Kandirarok was een buitengewoon briljante strateeg van de Huron/Wendat-Confederatie, een coalitie van vier Irokeestalige-volken in wat nu Quebec is, die op het einde van de zeventiende eeuw zeer zware kritiek uitte op de ongelijkheid die de Franse binnendringers vanuit Europa binnenbrachten. Kandiarok zegt het zo: ‘Ik heb zes jaar nagedacht over de toestand van de Europese samenleving en ik kan nog steeds geen enkele manier waarop men handelt bedenken die niet onmenselijk is, en ik denk oprecht dat dit alleen het geval kan zijn, zolang u vasthoudt aan uw onderscheid van ‘mijn’ en ‘dijn’.

Ik bevestig dat wat u geld noemt, de duivel der duivels is; de tiran der Fransen, de bron van alle kwaad; de vloek der zielen en het slachthuis der levenden. Te denken dat men in het land van het geld kan leven en zijn ziel kan behouden, is als denken dat men zijn leven kan behouden op de bodem van een meer.’ (p. 66-67) De jezuïeten met wie hij te maken kreeg vonden die gedachten maar niets en noemden dat de ‘goddeloze vrijheid van de wilden’ die zich niet wilden onderwerpen aan de goddelijke wet.

Kandiarok vond echter wel gehoor bij Franse verlichtingsfilosofen als Montesquieu en Rousseau die hun ideeën grotendeels ontleenden aan inheems-Amerikaanse gemeenschappen. In de intellectuele zoektocht van Graeber en Wengrow heeft Kandiarok een zeer belangrijke rol gespeeld. In hun inleiding schrijven ze: ‘Herziening van wat we de ‘inheemse kritiek’ zullen noemen, houdt in dat we de inbreng in het denken over mens en maatschappij die afkomstig is van buiten de Europese canon serieus moeten nemen, en dan vooral de bijdragen van die inheemse volken die door westerse filosofen al snel de rol van engelen of duivels van de geschiedenis krijgen toegewezen.’ (p. 13) Daarmee haalde ze de geschiedenisvertelling uit een westers perspectief. Dat heeft mede geleid tot een nieuwe kijk op de geschiedenis van de mensheid.

Nieuwe kijk op geschiedenis mensheid

Als brede denkers die buiten de traditionele wetenschappelijke en filosofische lijntjes kleuren, stellen beide auteurs voortdurend vragen om je in te verslikken, niet alleen als eenvoudige lezer, maar ook als – vul maar in – historicus, archeoloog of antropoloog. Hoe komt het toch dat we alleen maar bezig zijn met ongeveer de laatste tienduizend jaar van de geschiedenis van de mensheid? Wat was er dan vóór die zogenaamde neolithische revolutie? Waarom zou gezien het feit dat mensen al meer dan tweehonderdduizend jaar aanwezig zijn op deze  planeet, landbouw niet veel eerder tot ontwikkeling zijn gekomen?

Voor een duik in de diepe tijd mag je geen koudwatervrees hebben en archeologen als David Wengrow durven dat aan en komen met nieuwe vondsten voor de dag die het zorgvuldig opgebouwde kaartenhuisje van een evolutie in ontwikkelingsfasen danig in de war  brengt. ‘Als eerste stap op weg naar een accurater, en hoopvoller beeld van de wereldgeschiedenis’, zo schrijven zij in hun inleiding, ‘zouden we de Hof van Eden voor eens en altijd achter ons kunnen laten, en eenvoudigweg het idee kunnen laten varen dat honderdduizenden jaren lang iedereen op aarde dezelfde idyllische vorm van maatschappelijke organisatie heeft gedeeld.’

Voor hen is de echte vraag niet wat de oorsprong is van maatschappelijke ongelijkheid, want in het grootste deel van de geschiedenis van de mens was ongelijkheid helemaal geen item. Vrijheid was een veel belangrijker begrip. De echte vraag is daarom volgens Graeber en Wengrow hoe we zo vast zijn komen te zitten in slechts één vorm van maatschappelijke werkelijkheid. Wanneer mensen de vrijheid kwijtraakten om andere samenlevingsvormen te bedenken. Hoe ze verhevenheid en ondergeschiktheid zijn gaan beschouwen als onontkoombare elementen van het menselijk bestaan, in plaats van als tijdelijke hulpmiddelen.

Volgens de auteurs zijn er andere benaderingen mogelijk: ‘Wij zijn projecten van collectieve zelfschepping. Wat als we de menselijke geschiedenis op die manier zouden benaderen? Wat als we mensen van het begin af aan zouden behandelen als fantasievolle, intelligente, ludieke wezens, die het verdienen als zodanig gezien te worden? Wat zou er gebeuren als we ophouden met onszelf een verhaal vertellen over een val vanuit een idyllische gelijkheidstoestand, en ons in plaats daarvan gaan afvragen hoe we klem zijn komen te zitten in zulke strakke conceptuele kluisters dat het voor ons onvoorstelbaar is dat we onszelf opnieuw zouden kunnen uitvinden?’ (p.17)

Deze vraagstelling is niet meer dan een speculatieve denkoefening, maar het nodigt uit – in die zin is dit boek een invitation à la danse naar de hele wetenschappelijke wereld – om verder te zoeken op een terrein dat nog moet ontgonnen worden. Zij hanteren als een mogelijk verklaringsmechanisme onder meer het begrip ‘schismogenese’, dat in de jaren 30 door de antropoloog Gregory Bateson werd gebruikt om verschillende sociale gedragingen van volkeren in Nieuw Guinea te beschrijven. Het woord betekent letterlijk: het verschil maken.

Bateson was geïnteresseerd in psychologische processen binnen samenlevingen, maar er is volgens de auteurs alle reden om aan te nemen dat dergelijke processen zich ook voordoen binnen samenlevingen. Je hebt volgens hen ook geen staten nodig om die processen van schismogenese op gang te brengen. Ze hebben trouwens ook niks duurzaams.

Identiteiten liggen niet vast, maar evolueren voortdurend. Een stad als Teotihuacan in Mexico werd eeuwenlang bestuurd door wrede heersers en hogepriesters die gruwelijke mensenoffers brachten in de schaduw van de beroemde tempels van de Zon en de Maan. Maar daarna besloten de prehistorische Mexicanen die er woonden om de offers te stoppen, de tempels te verlaten en grote appartementen – sociale huisvesting zeg maar – te bouwen voor de hele bevolking. Een opperste leider was er niet (meer), de macht was gecentraliseerd op wijkniveau. Volgens de Hongaars-Amerikaanse kunsthistorica Esther Pasztory was de stad zélf een utopisch experiment van het stedelijk leven.

Meer uitzonderingen dan regel

Wat alvast niet speculatief is in het boek zijn al de archeologische en antropologische voorbeelden die – het boek krioelt ervan – aantonen dat er op het standaardverhaal van de evolutie in de menselijke geschiedenis veel meer uitzonderingen op de regel beginnen voor te komen. Vele voorbeelden illustreren dat complexe menselijke samenlevingen ontstonden ver vóór de uitvinding van landbouw.

Het is dus volgens hen een mythe dat we tijdens de prehistorie alleen in kleine groepen jagers-verzamelaars leefden. Vergeleken met de omvang van Midden- Amerikaanse steden als Teotihuacan (met meer dan 100.000 inwoners) zijn de Griekse ‘stadstaten’ in dezelfde periode niet meer dan gehuchten. Steden als Teotihuacan zijn, zoals de titel van hoofdstuk negen luidt, ‘Uit het zicht’ verdwenen. Je kunt, wat ik ooit zelf deed, wel wat kijken naar de spectaculaire tempels van de Zon en de Maan maar zonder achtergrond blijft het een oppervlakkige toeristische aangelegenheid. Idem dito met Tikal, Copán, Palenque en Chichén Itzá op het Yucatán-schiereiland.

‘We moesten bijvoorbeeld zelf alle voorbeelden samenbrengen van prehistorische steden zonder hiërarchie en bureaucratie’, schrijven beide auteurs.’ Wat bleek: je vindt ze in heel de wereld. In Teotihuacan waar de grote Mexicaanse piramiden staan, in Ohio, maar ook in het tweestromenland tussen Tigris en Eufraat waar de landbouw werd ontwikkeld. Daar bestonden steden van jagers-verzamelaars naast steden van landbouwers.’

De auteurs vragen zich ook af waarom bijvoorbeeld Poverty Point niet bekender is. Poverty Point in Louisiana bestaat uit de overblijfselen van een metropool van het formaat van een Mesopotamische stadstaat, gesticht door inheemse Amerikanen rond 1600 voor Christus. Die plek werd niet gesticht door boeren, maar door jager-verzamelaars, van wie we dachten dat ze in kleine groepjes leefden. De conclusie van de auteurs: ‘Het enige waar we zeker van kunnen zijn, is dat het ontbreken van een economische basis hen er niet van lijkt te hebben weerhouden iets te scheppen wat volgens ons veel weg heeft van kleine steden die, in ieder geval in bepaalde periodes van het jaar, onderdak boden aan een rijk en intellectueel leven.’ (p. 163)

Heel veel voorbeelden passen dus niet in het algemeen gangbaar narratief. Neem nu de Calusa als voorbeeld, een niet-agrarisch volk dat aan de westkust van Florida leefde. Volgens het bekende verhaal hadden jager-verzamelaars geen vaste woonplaatsen en geen staande legers; de Calusa hadden die wel. Ze hadden oorlogskano’s waarmee ze eropuit trokken om tegen andere stammen te vechten.

Ze hadden een hoofdstadje en zelfs een figuur die je als koning kunt aanduiden: een man met een gouden diadeem en een troon waarop alleen hij mocht zitten. Zijn wil was wet. Wat dus betekent dat jager-verzamelaars helemaal niet altijd de egalitaire stammen waren zoals Rousseau en zijn volgers ze vaak afschilderen. Al deze voorbeelden – en nog vele andere – maken het boek niet alleen tot een schatkamer van verwaarloosde, niet-classificeerbare gevallen maar het is tevens een duidelijke oproep tot een kairos.

Tijd voor een nieuwe wereldgeschiedenis?

Ik zei het al: David Graeber en David Wengrow zijn brede en vooral tegendraadse denkers die niet verlegen zijn om grote vragen te stellen die veel te weinig gesteld worden. Als antropoloog en archeoloog die elkaar perfect aanvullen zijn ze dan ook goed gewapend om zich op onontgonnen terrein te begeven. Zij zijn daardoor avonturiers geworden in de eigen wetenschappelijke discipline.

Voetje voor voetje wijken zij af van de betreden paden om het bredere terrein te verkennen. Dat is gedurfd – de kritiek van insiders zal niet op zich laten wachten! – maar hun kritische toon slaat nooit over in een zelfgenoegzame afrekening. Wel  strijken zij in hun tentatieve intellectuele tocht naar een ander narratief in tegen de haren van nogal wat andere denkers, maar toch blijven zij voorzichtig in hun formuleren. De lezer zal in hun taalgebruik vaak stuiten op dat tentatieve in uitdrukkingen als ‘voorzichtig zijn, pogingen doen, veronderstellingen uiten, het is mogelijk, enz’.

Wie pretendeert af te rekenen met mythen, kan natuurlijk niet met een nieuw, gemakkelijk verhaaltje op de proppen komen. ‘We weten het gewoon niet’, schrijven de auteurs ergens in hun verhaal om dan te concluderen: ‘Het beste wat we kunnen bieden zijn wat inleidende suggesties, of vertrekpunten.’

David Graeber en David Wengrow geven in elk geval met ‘Het begin van alles’ de toon aan om verder op zoek te gaan. ‘Zolang de bewijzen voor grote nederzettingen en indrukwekkende bouwwerken in voorheen onverwachte locaties zich jaar in, jaar uit opstapelen, zouden we er verstandig aan doen weerstand te bieden aan het projecteren van de moderne natiestaat op hun kale oppervlakten en te bedenken van welke andere maatschappelijke mogelijkheden ze misschien getuigenis afleggen.’ (p. 477) Dat is een duidelijke aansporing van beide heren die daaraan bovendien nog een hoopvol perspectief koppelen, met name de vrijheid om volledig nieuwe maatschappelijke werkelijkheden te creëren of je tussen verschillende maatschappelijke werkelijkheden te bewegen.

Volgens hen wijst de geschiedenis uit dat complexe samenlevingen niet hiërarchisch hóéven te zijn en door dit idee los te laten kunnen we ook met een nieuwe blik naar de inrichting van onze huidige samenleving kijken. David Wengrow zegt daarover tegen Apache: “Als wij verkondigen dat uit ons onderzoek blijkt dat het wel mogelijk is om complexe samenlevingen op een veel minder autoritaire manier te besturen dan nu het geval is, dan valt al snel het woord ‘anarchie’. Anarchie is geen synoniem van chaos. Het is samenleven zonder geweld en dwang. Zowel vanuit linkse als conservatieve hoek hebben we hier kritiek op gekregen. Ons boek toont aan dat onze voorouders in het verleden meer dan verdienstelijke pogingen hebben ondernomen om het anders te doen dan vandaag.” [2]

Fascinerende leeservaring

Lectuur van ‘Het begin van alles’ is een fascinerende leeservaring. Het boek leest als een boeiende roman die step by step de intellectuele zoektocht naar een nieuwe wereld ontsluit. Wat oorspronkelijk als een pamflet geconcipieerd was, is uitgegroeid tot een monument, tot een tegendraads narratief van formaat. Maar zó dik? Hadden de beide heren toch niet beter een verkorte, meer pamflettaire versie gemaakt, want wie leest zulke kanjers nog van a tot z? Een breed publiek of alleen maar specialisten? Volgens de verkoopcijfers vinden zulke dikke kanjers nog altijd wel een afzet en dat niet alleen bij specialisten want de Engelse versie, The Dawn of Everything, schoot al snel naar de tweede plaats op de bestsellerlijst van Amazon nog voor het boek eind vorig jaar verscheen. De uitgever besloot dan maar 75.000 exemplaren extra te drukken bovenop de eerste druk van 50.000.

De laatste zin van het boek luidt: ‘We weten inmiddels dat we worden omgeven door mythen.’ Na tien jaar schrijven was het oorspronkelijk pamflet voor Graeber en Wengrow uitgegroeid tot het eerste kloeke deel van een trilogie. Na het overlijden van David Graeber is het zeer onzeker of er nog volgende delen zullen volgen. Hopelijk zal het succes van ‘Het begin van alles’ andere onderzoekers aansporen om, samen met David Wengrow, ‘een radicale herziening van de geschiedenis van de mensheid’, zoals Rebecca Solnit, die andere Amerikaanse dwarsdenker, het boek noemt, verder te zetten.

Notes:

  • Karl Van den Broeck, David Wengrow: ‘Zelfs in de cel vinden mensen manieren om vrij te zijn’. In: Apache van 7 april 2022
  • Idem als (1)

 

David Graeber & David Wengrow, Het begin van alles, een nieuwe geschiedenis van de mensheid, Maven Publishing, Amsterdam, 2022, 665 blz., ISBN 97894932132265

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!