Bron: Good Free Photos
Interview -

Sarah De Boeck: ‘Een duurzame stad? Daar is geen plaats voor!’

Essentiële economie? Sinds corona weten we allemaal ongeveer wat het betekent. Voor onderzoekster Sarah De Boeck is die essentiële economie de oplossing om over te schakelen naar een meer duurzame en sociale economie. Daarvoor is een herdenken van hoe we omgaan met ruimte in de stad noodzakelijk.

vrijdag 23 april 2021 14:14
Spread the love

 

“Eigenlijk weten we allemaal wat er fout loopt. De diagnose is al ettelijke keren gesteld”, zo verkondigt Sarah De Boeck bij aanvang van dit gesprek. “Wat ik wil doen is een stap verder zetten. Kijken hoe er verandering mogelijk is”.

Onderzoeken hoe verandering mogelijk is, doet Sarah De Boeck op zeer heldere wijze in haar eerder dit jaar gepubliceerde Paul Verbraeken-lezing Laten we ons massaal bemoeien met de economie. Die lezing is een uitgepuurde neerslag van het academische onderzoek dat De Boeck verrichte aan de VUB. Vanuit dat onderzoek zette ze ook effectief de stap naar de praktijk. Thans is De Boeck directeur bij perspective.brussel, het planningsbureau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De drijfveer van De Boeck blijft echter dezelfde: “Ik vertrek van de vraag hoe ik kan bijdragen tot een economie en een beleid dat minder sociale ongelijkheid met zich meebrengen?”

Sarah De Boeck. Foto: Malkia Mutiri

Een deel van het antwoord moet volgens De Boek gezochten worden in een herwaardering van de foundational economy of, naar het Nederlands vertaald, de essentiële economie. “De term essentiële economie verwijst naar die sectoren in de economie die instaan voor de sociale reproductie. Dat wil zeggen dat het dus gaat om basisgoederen en -diensten: huisvesting, watervoorziening, energievoorziening, afvalophaling, kinderopvang, onderwijs en dergelijke meer. Kenmerkend is dat dit allemaal voorzieningen zijn die op een collectieve manier worden georganiseerd. Neem bijvoorbeeld een rioleringsnetwerk. Dat wordt ontworpen en aangelegd voor een hele stad, vervolgens worden individuele huizen daarop aangesloten. Dat kan ook moeilijk anders. Het zou absurd zijn, mocht ieder individueel huishouden in zijn eigen riolering gaan voorzien. Een ander voorbeeld is het openbaar vervoer. Dat kan je natuurlijk heel moeilijk individueel of per straat gaan organiseren. Dan werkt dat gewoon niet. Je hebt collectieve en lokaal ingebedde infrastructuren nodig om mensen in de meest elementaire behoeften te kunnen voorzien.”

Ik snap waar het in de essentiële economie om gaat, maar in welke mate kan die essentiële economie de deur openen naar een andere soort economie die zorgt voor meer sociale gelijkheid en duurzaamheid?

“Het heeft voor mij heel erg te maken met wat je als uitgangspunt of doel van je economie neemt. Ik schuif welzijn naar voor als centrale doelstelling van de economie, niet groei. Want groei vertaalt zich vandaag niet meer genoeg naar sociale welvaart. Als je welzijn naar voor schuift als doelstelling van je economie dan is een gegarandeerde aanwezigheid van basisvoorzieningen en -goederen natuurlijk fundamenteel. Daarom moet daar volop in geïnvesteerd worden. Maar vandaag zie je net het tegendeel. Er wordt voortdurend beknibbeld op die voorzieningen. Er zijn talloze besparingsmaatregelen die leiden tot het uithollen van collectieve structuren en nutsvoorzieningen. Denk maar aan de besparingen bij het openbaar vervoer of het tekort aan sociale woningen. Als je vertrekt vanuit de essentiële economie dan moet efficiëntie gericht zijn op het creëren van collectief welzijn. Dat is een heel andere focus dan gericht zijn op loutere financiële return.”

Ik denk dat de meeste mensen de notie van essentiële economie of essentiële sectoren kennen door de verschillende lockdowns.

“Ja, klopt. En voor onderzoekers zoals ik die bezig zijn met de essentiële economie was het heel dankbaar dat de overheid het bestaan van die essentiële economie expliciet benoemde bij het uitbreken van corona. De mate waarin een sector essentieel was, was het criterium om te bepalen welke sectoren mochten openblijven en welke niet. Dat had uiteindelijk te maken met de noodzaak om te blijven voorzien in de mogelijkheid van sociale reproductie. Dit was een hele duidelijke bevestiging van de theses die de essentiële economie naar voor schuift.”

Kan de essentiële economie ook een antwoord bieden op de sociale crisis die zich nu aandient na de doortocht van corona?

“Of en hoe we uit die sociale crisis zullen geraken is een kwestie van politieke keuzes natuurlijk. Er zijn beperkte middelen en de vraag is hoe die middelen zullen ingezet worden. Zelf denk ik dat volop moet ingezet worden op de uitbouw van de essentiële economie. Als je vertrekt van die notie van de essentiële economie, dan ontwaar je meteen een pakket aan sectoren en economische activiteiten waarin je kan investeren en innoveren met het oog op duurzaamheid, sociale gelijkheid en welzijn.”

“Corona heeft ons ook geleerd wat globalisering concreet betekent, namelijk dat er snel gaten kunnen ontstaan in een productieketen. Je moet dus gaan nadenken over wat je dichter bij huis kan produceren. Dat betekent niet dat we volledig autarkisch moeten worden en opnieuw moeten inzetten op de eigen groentetuin, maar het is wel duidelijk dat er een aantal keuzes moeten gemaakt worden. Ik vind dat daar te weinig wordt op ingezet vandaag. Als je vertrekt vanuit de essentiële economie, dan zet je meteen ook in op een meer lokaal verankerde economie.”

Zijn de geesten op dat vlak inmiddels niet wat gerijpt?

“Misschien. Maar de vraag is natuurlijk altijd op welke wijze een idee materialiseert of landt. En ik heb toch de indruk dat we vandaag nog steeds in een crisismodus vertoeven. Dat laat weinig creativiteit toe. En dat terwijl een overschakeling naar een meer essentiële economie natuurlijk ook een enorme verandering binnen administraties en overheden vraagt. Dat is lang niet evident. Zeker niet in de huidige context waarin telewerk de norm is. Ik ben ondertussen zelf directeur geworden in een departement van publieke administratie en ik zie nu al wat een jaar telewerk voor effect heeft, hoe dat werkt op de psyche van werknemers, hoe dat demotiveert. Vele mensen verliezen ook structuur, wat op zijn beurt de creativiteit niet bevordert.

Je gaat niet mee in de hoera-stemming rond telewerk?

“Ik denk dat er de facto voordelen aan zijn. Dat het voor vele mensen ook een welgekomen afwisseling is. Maar wanneer je in een situatie zit waarin naar het bureau komen verboden is, worden mensen volledig losgesneden van sociaal contact. Dat betekent evenzeer: losgesneden zijn van alle informele processen op de werkvloer. Alle contact is momenteel geformaliseerd. Een bepaalde informaliteit en creativiteit verdwijnt en mensen vervreemden van elkaar. Dat staat verandering binnen administraties op dit moment in de weg. Die informele contacten, de pauzes en zelfs het geroddel zijn veel belangrijker dan je denkt op een werkvloer. Ze maken een belangrijk deel uit van het eigenlijke werk.”

Het doet me denken aan een metafoor van de ijsberg die je gebruikt in je lezing. Volgens jou moeten we de economie eigenlijk vergelijken met een ijsberg. We zien de kleinste top, maar het belangrijkste zit onder water.

“Inderdaad. Van een ijsberg zie je enkel het kleinste topje, daaronder heb je een enorme, onzichtbare massa. Dat is een goede metafoor voor de economie. Het topje staat dan voor de formele economie. Dat is de zichtbare, gereglementeerde economie. Maar die economie is enkel mogelijk omdat ze steunt op een gigantische ijsmassa van informele economie, grijze economie, zwarte economie. Vaak gaat het zelfs om zaken die niet als economisch worden erkend. Ik gebruik in mijn essay het voorbeeld van kinderopvang. Er is bijvoorbeeld heel veel informele kinderopvang, zeker in steden. Buren, vrienden of collega’s vangen elkaars kinderen op om te kunnen werken. Dat is een zeer economische activiteit, maar ze wordt niet als dusdanig erkend.”

De suburbane droom

In je lezing citeer je de bekende architect Renaat Braem. Die vond België het lelijkste land dat hij kende.

“Ja, Braem verwees hiermee naar het gebrek aan ruimtelijke ordening in België. De lintbebouwing en suburbanisering die alle vrije ruimte opslokt. Wat mij daaraan interesseert is de wijze waarop dat ruimtelijk patroon een uiting is van de welvaartscreatie die we na de Tweede Wereldoorlog hebben gekend. Wat er na de Tweede Wereldoorlog gebeurde was het volgende: mensen in de steden zagen hun inkomen stijgen en arbeidsstatuut verbeteren, tegelijkertijd werd er ingezet op de massaproductie en -consumptie van auto’s. De afstand tussen werken en wonen werd daardoor irrelevant. Mensen konden voortaan gaan wonen waar ze wilden. Dat heeft bijgedragen tot een suburbanisering. Die suburbaniteit is echt een uiting van de sociale mobiliteit.”

Toch lijkt het me ook iets heel specifiek Belgisch te zijn. In onze buurlanden zie ik in ieder geval minder lintbebouwing en meer open ruimte.

“Ja, dat is wel zo. In tegenstelling tot Nederland bijvoorbeeld, hebben we in België een gedecentraliseerde planning. Het betekent dat het kleinste overheidsniveau – de gemeente dus – het beslissingsrecht heeft over de stedenbouwkundige vergunningen. Het zijn gemeenten die uiteindelijk beslissen waar je kan bouwen, al moeten die ook rekening houden met gewestplannen. Maar er is meer. Er bestaat ook een sterke financiële stimulans voor gemeenten om steeds meer woningen te laten bouwen. Elke woning en woningeigenaar zorgt via het kadastraal inkomen en via de persoonsbelasting voor meer inkomsten. Wil je de gemeentekas spijzen, dan moet je vooral veel nieuwe bewoners en eigendommen aantrekken. Dat belastingsysteem is een drama voor een stad als Brussel. Je hebt immers een enorm aantal mensen die werken in Brussel maar er niet wonen. Die komen ‘s ochtends Brussel binnen en gaan er ‘s avonds weer uit. Het geld wordt in Brussel als het ware gemaakt, maar vertrekt vervolgens naar de gemeente waar men woonachtig is.”

Dus, mensen overtuigen om opnieuw in de stad te wonen?

“Ja, maar dat is helemaal niet zo eenvoudig. Het ideaalbeeld van een eigen huis in het groen, is heel hardnekkig. Onlangs hebben de VUB en Cosmopolis onderzoek verricht naar woonvoorkeuren. Daaruit blijkt dat het merendeel van de mensen die suburbane droom koestert. Een grondgebonden eigendom, met een tuintje, waar je zo weinig mogelijk last hebt van andere eigenaars. Er zijn daardoor nog steeds veel gezinnen die uit de stad vertrekken. Wanneer ze jonge kinderen krijgen worden ze geconfronteerd met een gebrek aan publieke ruimte, een gebrek aan groen of verkeersveiligheid en proberen ze om de stad te verlaten.”

Je zou dat de middenklasse stadsvlucht kunnen noemen. Maar je hebt tegelijk ook mensen uit lagere inkomensgroepen die de stad verlaten?

“Ja, je hebt ook een exodus van armere mensen die niet meer terechtkunnen op de stedelijke woningmarkt omdat de huurprijzen te hoog worden. Dat heeft te maken met gentrificatieprocessen. In Brussel wordt de gentrificatie versneld met de komst van de Europese instellingen. In de gemeentes rondom de Europese instellingen hebben de vastgoedprijzen een enorme stijging gekend. Je ziet dat die prijsstijgingen zich doorzetten in de vallei van Brussel; in gemeentes zoals Anderlecht, Schaarbeek, Molenbeek waar nog lang wel betaalbare woningen te vinden waren. Die kentering wordt vaak ingezet door starters, middenklassers die op hun beurt ook graag een voor hen betaalbare woning willen kopen. Zij schuiven mee op naar waar de prijzen nog betaalbaar zijn, maar drijven tegelijk de prijzen op. Met als gevolg dat mensen die in de lagere woonsegmenten zitten ook weer verder worden geduwd. Die vertrekken nu naar gemeentes als Ronse en Ninove.”

Toch vind ik het opvallend dat gentrificatie zich in Brussel minder hard heeft doorgezet dan in veel andere Europese steden. Brussel is bijvoorbeeld op dat vlak niet te vergelijken met Londen, Parijs of Amsterdam. Hoe komt het dat Brussel een ander ritme volgt?

“Dat is een complex verhaal. Eén van de antwoorden is dat de stadsvlucht heel lang is blijven aanhouden in Brussel. Je ziet een enorme leegloop doorheen de jaren zeventig, tachtig en negentig. Het gevolg is dat je in Brussel woningen had die heel goedkoop werden. Daardoor hebben heel wat mensen met een migratieachtergrond eigendom kunnen verwerven. Zij hebben eigenlijk onze steden, en zeker Brussel, levend gehouden. Over het algemeen betrokken zij, noodgedwongen, eigendommen van slechte kwaliteit. In het centrum. In andere Europese steden zien we dat dit proces zich veel meer in de periferie afspeelt en dat er veel sneller andere vastgoeddynamieken in het centrum zijn ontstaan. Vanaf 2000 zie je echter een kentering in de Brusselse demografische gegevens. De bevolking begint vanaf dan opnieuw aan te groeien. Tegelijk stagneert het aanbod in sociale woningen. Je hebt dus een bevolkingsgroei, maar het aanbod aan betaalbare woningen groeit niet mee. De vastgoeddynamiek heeft daarom geen ankerpunten, wordt niet in balans gehouden.”

In je onderzoek wijs je erop dat gentrificatie niet alleen gaat over het verdringen van betaalbare woningen, maar evengoed over het onmogelijk maken van productie in de stad.

“Mijn onderzoek heeft zich vooral gefocust op industriële gentrificatie. Dus op de bedrijfsruimtes. Die worden inderdaad ook steeds meer uit de stad verdrongen. Eigenlijk komt het hierop neer: productie in de stad organiseren is vanuit louter financieel oogpunt niet langer interessant. Productie organiseren vergt veel ruimte en investeringen in infrastructuur en gebouwen. De ruimte die gereserveerd wordt voor productie kan je eigenlijk veel makkelijker laten renderen door gewoon woningen te bouwen. Woningen zijn rendabel, productie een stuk minder. En dan zijn er vormen van ruimtegebruik die zelfs verlieslatend zijn, parken bijvoorbeeld. Vanuit financieel oogpunt staat hoge maatschappelijke waarde dikwijls gelijk aan lage financiële waarde. Maatschappelijke waarde genereert geen of te weinig opbrengsten. Wat we steeds vaker zien, en niet alleen in Brussel, is dat voorzieningen met elkaar moeten beginnen concurreren. Bijvoorbeeld een deel van een park wordt gebruikt om er een school op te zetten. Of we gaan een stuk van het park wegnemen om er sociale huisvesting te bouwen. Essentiële voorzieningen moeten dus met elkaar beginnen concurreren omdat ze niet deel uitmaken van die financiële logica, terwijl ze wel net heel duidelijk zorgen voor meer welzijn en grote maatschappelijke waarde hebben.”

Ok, ik snap dat het een probleem is wanneer essentiële voorzieningen met elkaar concurreren om ruimte. Maar waarom zou je per se productie uit de stad willen halen?

“Als je de private markt vandaag laat doen, dan verlies je volledig de multifunctionaliteit en diversiteit van je stad. Dat is echt een probleem. We zijn op die manier onze toekomst aan het hypothekeren en overheden zijn hun handelingscapaciteit aan het beperken. We spreken bijvoorbeeld over de noodzaak van een meer lokale en circulaire economie. Goed. Maar die circulaire economie heeft ook lokale ruimte nodig. Als je afval wil verwerken op een lokaal niveau zul je plaatsen nodig hebben waar je afval tijdelijk kan verzamelen en opslaan. Maar we zijn al die ruimte aan het volbouwen met woningen. Dus we hebben heel mooie plannen over verduurzaming van onze economie maar tegelijkertijd zie je dat er letterlijk geen plaats is om die plannen te verwezenlijken. Daar krijg je enorme spanningen op. Ik noem dat het wegnemen van je handelingsbekwaamheid. Als je iets wil realiseren, moet je daar plaats voor maken.”

Creative Commons

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!