Essay, Nieuws, België, Tmd -

Democratie, gelijkheid en draagvlak: terug naar Tocqueville

"We verliezen de democratie als groot verhaal uit het oog en gaan er vanuit dat democratie enkel een systeem van wetten en procedures is." Maandagavond gaat Jan Blommaert in debat met Jean-Luc Dehaene over de kwaliteit en de staat van onze democratie. Deze tekst schreef hij als voorbereiding op dat debat.

zaterdag 28 mei 2011 10:18
Spread the love

Kom op maandag 30 mei naar het eerste LinksRechts debat, een organisatie van deBuren, Toneelhuis en DeWereldMorgen.be – klik hier

De nieuwe vertaling van Alexis de Tocquevilles klassieker De la Démocratie en Amérique schept opnieuw ruimte voor discussie en debat over de grondslagen van een democratisch systeem.1

De stellingen van Tocqueville zijn welbekend, al is het goed ze nog even te overlopen. Hij was geen onvoorwaardelijk supporter van het nieuwe systeem dat democatie toen was – eerder een koele en afstandelijke minnaar. Toch zag hij de opkomst van democratie als een onafwendbare evolutie in alle Westerse samenlevingen, en zijn tocht naar Amerika had tot doel dit nieuwe systeem ten gronde te bestuderen en deze studie te rapporteren aan zijn Franse landgenoten, die in die periode (1835-1840) door middel van opstanden en revoluties hun eigen politieke systeem aan het hervormen waren.

Hoewel hij democratie als een onvermijdelijke zaak zag, betekende dit niet dat men de dingen op hun beloop mocht laten. Integendeel, precies het onafwendbare karakter van democratie dwingt mensen ertoe zich ervoor in te zetten en er permanent werk van te maken.

Tocqueville zag één centraal kenmerk in de democratie die hij onderzocht: de gelijkheidsgedachte. Hij ontwaarde in Amerika een vorm van standenloosheid die uniek was, en die ervoor zorgde dat onderscheiden in rijkdom, sociale klasse of afkomst niet lineair vertaald werden in politieke machtsverschillen.

Traditionele machtsstructuren worden teniet gedaan door deze gelijkheid, en iedereen heeft de vrijheid om zichzelf op te werken tot een succesvol lid van de samenleving. Dit is het eerste punt dat Tocqueville maakt: democratie berust op de gelijkheidsgedachte.

Het tweede belangrijke punt dat Tocqueville maakt is dat democratie niet enkel een bestuursvorm is, maar een systeem dat de hele samenleving doordringt. Democratie is een groot verhaal, geen reeks van regels en procedures voor ‘correct’ bestuur.

Er is dus voor Tocqueville zoiets als de democratische samenleving en de democratische mens – democratie houdt een mens- en maatschappijbeeld in dat grondig afwijkt van datgene dat onder een absolutistisch regime geldt; het is een model dat zowel een samenleving kenmerkt als de burgers die haar bevolken.

Zoals gezegd is de gelijkheidsgedachte de kern van dit model, en het is de gelijkheid die ervoor zorgt dat mensen zich door middel van nauwgezet gehandhaafde burgerlijke vrijheden kunnen ontwikkelen in arbeid, samenleving, cultuur en politiek.

Tocqueville deelt met klassieke Verlichtingsdenkers zoals Hume, Smith en Rousseau, en ook met Marx, de idee van de Enlightened Man: iemand die arbeid verricht maar zich doorheen die arbeid ook filosofisch, cultureel, sociaal, intellectueel en ideologisch vervolmaakt en zo, samen met de anderen, een good society schept, een samenleving die bestaat uit ontwikkelde, helder denkende en klaar argumenterende mensen die naar best vermogen de belangen van zichzelf en anderen met mekaar verzoenen.

Terzelfder tijd houdt net die gelijkheid ook het grootste gevaar in voor democratie, en hier is het derde punt dat Tocqueville maakt. De gelijkheidsgedachte berust op een fundamenteel individualisme, zij het dat dit geen pejoratieve bijklank hoeft te hebben. Democratie plaatst het vrije individu centraal, en dit individu heeft rechten zowel als plichten in een democratie – de gelijkheidsgedachte zorgt ervoor dat deze rechten en plichten gelijk verdeeld zijn en dat niemand per definitie meer rechten en plichten heeft dan iemand anders.

Maar – hier komt het gevaar – de democratische mens blijkt zich in de feiten zeer vaak te beroepen op de ‘publieke opinie’. Aangezien rang, stand en klasse geen redenen meer zijn om aan de ene mens meer gehoor te geven dan aan de andere, gaat men zich wenden tot wat de meerderheid der mensen denkt en daarop zijn of haar standpunt baseren.

Hier ontstaat datgene wat Tocqueville het despotisme van de massa noemt: het feit dat er in een democratie steeds een tendens schuilt om zich achter de vluchtige en vaak ongemotiveerde publieke opinie te verschuilen, waardoor de rationele en stabiele grond voor besluitvorming en bestuur steeds weer onder druk komt te staan.

Het despotisme van de absolute vorst en de aristocratie wordt zo vervangen door een ‘immaterieel’ despotisme, een despotisme dat geen duidelijke kern meer heeft, en Tocqueville merkt op dat de moderne democratie meer vleiers en hovelingen telt dan Lodewijk XIV.

Fundamentele en oppervlakte-kenmerken

De drie bovenvermelde punten worden algemeen beschouwd als de kern van Tocquevilles analyse. Ze gaan alledrie over fundamentele kenmerken van democratie, niet over oppervlakte-kenmerken. Van dit laatste zegt Tocqueville dat ze afhangen van de concrete tradities, belangen en politieke drijfveren die groepen mensen bezielen.

Hij benadrukt dat Amerika op zichzelf een specifiek geval is waarin de traditie van religieus pluralisme, de aanwezigheid van Indianen en het systeem van slavernij in het Zuiden kenmerken zijn die elders afwezig zijn. Iedere afzonderlijke democratie zal er dus noodwendig anders uitzien; toch zal het telkens om democratieën gaan want ze nemen de fundamentele eigenschappen ervan over en gieten ze in een specifiek organiek kader, aangepast aan lokale behoeften en prioriteiten.

Het standaardwerk van Arend Lijphart, Patterns of Democracy, toont dit aan: een analyse van zesendertig democratische landen levert nagenoeg evenveel concrete patronen van bestuur op.2

Dit leert ons iets heel belangrijks. Heel veel van het debat over democratie gaat dezer dagen over concrete zaken, over de concrete inrichting van het bestuurlijke apparaat binnen een natie-staat of een multinationaal bestuurlijk geheel zoals de EU.

Zijn we een democratie wanneer onze instellingen geen perfecte weergave blijken te zijn van de concrete structuur van de samenleving? Wanneer men slechts op de helft van de vertegenwoordigers mag stemmen? Wanneer de Executieve arm van het bestuur – de President, de Regering, de EU Commissie – zich laat omringen door technocraten en lobbyisten? Wanneer de andere helft van het land een andere politieke voorkeur blijkt te hebben dan onze helft? Enzovoort.

Welnu, als we het ten gronde over democratie hebben en Tocquevilles denken volgen dan zijn deze vragen bijzaak. Democratie zal in haar concrete vorm, als bestuurs-systeem, altijd onderhavig zijn aan wijzigingen, aanpassingen, verbeteringen of verslechteringen: Tocqueville wijst net op de plicht van burgers in een democratie om zich met dergelijke aanpassingen bezig te houden.

Democratie staat dus niet automatisch haaks op een systeem waarin één partij de mogelijkheid heeft de hele executieve macht te bezitten – een éénpartijstaat met andere woorden – want China deelt dit systeem met Groot-Brittanië; het gaat hier om de mate waarin de democratische kernwaarden aanwezig zijn en beschermd worden.

Het omgekeerde is ook waar: een democratie betekent niet automatisch een meerpartijenstaat, want al die partijen kunnen antidemocratische waarden voorstaan. Een federale staat is niet per definitie democratischer dan een unitaire staat, en onafhankelijkheid van minderheden is niet automatisch een democratiserende ingreep. Alles hangt af van de democratische kernwaarden. Als deze aanwezig zijn en centraal staan in de samenleving, dan is het specifieke systeem van bestuur een zaak van concreet politiek vernuft en van lokaal bepaalde traditie en consensus.

Dat neemt niet weg dat democratie in de regel zal geassocieerd worden met een aantal concrete kenmerken van het bestuurssysteem: politiek pluralisme, scheiding der machten, religieuze, levensbeschouwelijke en ideologische tolerantie, een systeem van politieke vertegenwoordiging via stemrecht, en zo meer – Lijphardt voorziet hiervoor in een ware catalogus.

Ook voor Tocqueville zijn er concrete kenmerken die van kapitaal belang zijn. Hij besteedt bijzonder veel aandacht aan de Grondwet, want het is die Grondwet die als fundament voor alle andere wetten de basis moet leggen en vrijwaren voor een democratische samenleving, als een stabiel gegeven binnen een geheel van permanent veranderende wetten – die dus onderhevig zouden kunnen zijn aan de luimen van de pubieke opinie.3

Hij besteedt ook nogal wat aandacht aan het maatschappelijke middenveld en de persvrijheid in Amerika. Tocqueville verbaast zich over de talloze manieren waarop Amerikanen zich verenigen, en geeft daarvoor een verklaring.

Die verklaring vertrekt, schijnbaar paradoxaal, van het gelijkheidsbeginsel. Daar waar aristocratische samenlevingen mensen tellen die op eigen houtje een grote onderneming kunnen opzetten of hun eigen belangen kunnen behartigen, is het individu in een gelijke samenleving – een democratie – per definitie zwak, waardoor het zich moet verenigen met anderen om iets groots op te zetten of de eigen belangen te behartigen.

Bovendien zorgen dergelijke organisaties (het maatschappelijke middenveld in onze huidige terminologie) ervoor dat de ideeën permanent in vraag gesteld en vernieuwd worden, want ook hiertoe is het individu op zichzelf niet in staat.

Tocqueville stelt dan ook: “In democratische landen is de wetenschap van de associatie de moeder van alle wetenschappen; de vooruitgang van alle andere hangt van haar af. (…) Om de mensen te beschaven of beschaafd te houden, moet de kunst van het zich verenigen worden ontwikkeld en geperfectioneerd in dezelfde verhouding als die waarin de standsgelijkheid toeneemt.”

Hij wijst op de nauwe band tussen het middenveld en de pers, en schrijft hierover “zouden er geen kranten zijn, dan zou er bijna geen gemeenschappelijk handelen zijn”. Tocqueville ziet kranten als de communicatiekanalen die leden van associaties met elkaar verbinden en die zo een gevoel (en realiteit) van ‘massa’ ontwikkelen. Het is de pers die de publieke opinie schept, en dit leidt, zoals we zagen, tot het gevaar van despotisme van de massa.

Immers, “Hoe gelijker de standen worden, hoe minder sterk mensen individueel zijn, des te gemakkelijker laten zij zich meeslepen door de massa en des te moeilijker houden zij als enigen vast aan een opvatting die door de massa is verlaten.” 4 

De pers is dan ook een ambigu gegeven: enerzijds is het de motor achter het middenveld omdat via de pers de ciculatie van ideeën en standpunten op gang gehouden wordt; anderzijds is het ook een dreiging omdat de indruk van een massa-standpunt de individuele creativiteit aan banden dreigt te leggen, en zo de permanente vernieuwing van ideeën dreigt te verhinderen.

Bij massaal verkondigde opvattingen zullen mensen hun afwijkend standpunt snel als niet-legitiem, radicaal of fout beschouwen en dus aanpassen aan dat van de massa. Dit is, zoals we zagen, de grootste dreiging die Tocqueville ziet in een democratisch systeem.

Voor Tocqueville behoren associaties en hun kranten tot één groot democratisch systeem waarin moet worden overlegd, compromissen moeten worden gezocht en gevonden, ideeën moeten worden vernieuwd. Dit grote systeem draait rond het algemeen belang, en dit belang is het vrijwaren van de fundamentele belangen, rechten en vrijheden van de burgers.5

Associaties groeperen in de regel de belangen van bepaalde groepen binnen de bevolking – denk nu even aan vakbonden,  VOKA, de KAV, de Boerenbond, en zo meer, organisaties die telkens een specifieke reeks belangen behartigen. Dat is belangrijk, stelt Tocqueville, en dergelijke associaties zijn zeker uiterst belangrijk. Maar hun belangen mogen nooit indruisen tegen het algemene belang.

Wanneer de belangen van één groep – neem Tocquevilles voorbeeld van de plantage-eigenaars uit het Zuiden van de VS – inhouden dat de fundamentele vrijheden van burgers worden geschonden – omwille van slavernij – dan is het belang van die associatie ondergeschikt aan het algemeen belang. Het vrijwaren van de vrijheid, gelijkheid, rechten, kansen en middelen van de burgers is het centrale gegeven. De hele samenleving moet immers democratisch zijn en blijven.

Tocqueville toen en nu

We zijn nu gewapend om een aantal van de oude inzichten van Tocqueville te toetsen aan wat elementen uit het heden. We hebben gezien dat Tocqueville ons daar zelf toe aanmoedigt; we doen de oefening dan ook op zijn gezag. Ik stel voor dat we de drie hoofdelementen uit zijn analyse gebruiken. De eerste daarvan is de gelijkheidsgedachte – de hoeksteen van democratie voor Tocqueville.

Tocqueville stelt dat de gelijkheid van de burgers elke andere democratische vrijheid bepaalt en er ten grondslag aan ligt. Men heeft maar de vrijheid om zich te vervolmaken via studie en ontspanning, zich te verrijken via ondernemen en arbeid, macht en aanzien te verwerven, geluk in de privésfeer te bereiken, zijn of haar religieuze overtuiging ten volle te beleven, indien men geen obstakels van ongelijkheid ondervindt.

Wanneer huidskleur, bijvoorbeeld, een factor van ongelijkheid is die gemengde huwelijken onmogelijk maakt, dan is men nooit vrij. Indien kiesrecht gekoppeld is aan inkomen, is men dat evenmin. En evenmin indien toegang tot een opleiding bepaald wordt door voorgeschiedenis en afkomst.

Een democratische samenleving is een samenleving waarin de lat voor iedereen gelijk ligt en waarin het de persoonlijke en collectieve inspanningen zijn die zorgen voor sociale trajecten. Macht erft men niet in een democratie, men moet ze verwerven door anderen te overtuigen, men moet de macht verdienen.

Tocqueville sluit met deze visie aan bij een lange traditie van Verlichtingsdenkers, voor wie menselijke gelijkheid het antwoord was op de diepe en vaststaande vormen van ongelijkheid die voortkwamen uit absolutistische en religieuze systemen van macht.

Rousseau was daarin de meest radicale; voor hem waren statusverschillen en verschillen in rijkdom de kern van elke vorm van ongelijkheid: “De rijke spreidt zijn persoonlijkheid te ver uit; de arme kan zich de luxe van een persoonlijkheid niet veroorloven – dat zijn de effecten van bezit”.6

Zijn denken had invloed op dat van Marx en via Marx op de sociale bewegingen van de twintigste eeuw. De grote sociale organisaties van de twintigste eeuw – de socialistische en christelijke arbeidersbewegingen met name – zijn aldus erfgenamen van Rousseau en perfecte epigonen van wat Tocqueville als de functie van democratische associaties ziet – het groeperen van zwakke individuen.

De grootste verwezenlijking van deze bewegingen, de naoorlogse welvaartstaat, kan zo gezien worden als de samenlevingsvorm die het dichtst het Verlichtings-ideaal en de Tocquevilleaanse democratie benadert. Men kan, tongue in cheek, zeggen dat precies de welvaartstaat het hoogtepunt is geweest van het klassieke liberalisme dat zich via de Verlichting en de democratie in onze samenlevingsstructuren heeft genesteld. Het is via de gelijkheid dat we allemaal de vrijheden hebben die we zo koesteren.

Dat is niet enkel tongue in cheek maar ook cheeky, een beetje stout. Immers, precies die kernwaarde van gelijkheid wordt de laatste jaren voortdurend in vraag gesteld door politici die zichzelf ‘Liberaal’ noemen. Zo ijverde Geert Wilders, zoals we weten voorman van de Nederlandse Partij voor de Vrijheid, in 2006 voor de afschaffing van het artikel 1 uit de Nederlandse grondwet – het artikel dat het gelijkheidsbeginsel vaststelt.

Voor Wilders zijn er immers verschillende soorten Nederlanders en Moslim-Nederlanders zijn in zijn ogen absoluut niet gelijk aan de andere. De Partij van de Vrijheid komt zo te staan voor de vrijheid-voor-sommigen, een beperkte, selectieve en exclusieve vrijheid die zich baseert op ongelijkheid.

Dit is een complete ontkenning van de liberale grondslagen die aantoont dat er zoiets bestaat als ‘neoliberalisme’, een doctrine die zich volledig op competitiviteit en laissez-faire baseert en die niets met klassiek liberalisme vandoen heeft. Ze toont vanzelfsprekend ook aan dat Wilders en zijn partij zich aan de extreem-rechtse kant van het politieke spectrum plaatsen.

Ze worden daar vergezeld van mensen zoals de radicaal-Vlaamse en neoliberale voorman Matthias Storme. Storme ontving in 2005 de ‘Prijs voor de Vrijheid’, en gaf daarbij een toespraak die de moeite van het lezen waard is. Storme valt daarin de wetgeving op racisme en discriminatie aan en stelt: “het eerste bezwaar (is) zoals gezegd dat de kern van de vrijheden juist daarin bestaat dat men binnen bepaalde grenzen vrij is en dus zijn handelen niét objectief en redelijk moet verantwoorden jegens de overheid. De vrijheid rechtvaardigt zelf de keuze en ontslaat dus van elke ander rechtvaardiging. Wanneer die vrijheid enkel mag worden gebruikt om door de overheid objectief en redelijk geachte keuzes te maken wordt de burger gereduceerd tot een orgaan van de totale staat. Het genoemde discriminatieverbod dus niets minder is dan gewoon de afschaffing van de persoonlijke vrijheid.”7

Voor Storme is men maar vrij wanneer men de vrijheid van anderen mag aantasten of wegnemen – men is dus maar echt vrij wanneer men ongelijkheid in de samenleving mag organiseren. Storme baseert zich voor deze verbazende stelling op een merkwaardig amalgaam van juridisch-technische argumentatie en de geschriften van christelijke kerkvaders. Liberale kerkvaders zoals John Stuart Mill – om nog te zwijgen van Rousseau en Tocqueville, toch allebei lid van de liberale canon – zouden zich in hun graf hebben omgedraaid bij het horen van dergelijke enormiteiten.8

Wat dit allemaal aantoont is dat het best wel nuttig is om af en toe terug te keren naar de klassiekers en nagaan wat zij daarover zegden. Wat Tocqueville betreft is de zaak duidelijk. Juist, mensen moeten zelf permanent aan de democratie werken, en de ideeën moeten permanent vernieuwd worden. Maar wanneer de kernelementen van een democratie aangevallen wordt dan is de vernieuwing niet langer democratisch, maar antidemocratisch. En het absolute kernelement is gelijkheid: wie die waarde aanvalt valt meteen de hele democratie aan.

Voor zij die zich buigen over de toelaatbaarheid van boerka’s in België, werkloze allochtonen uitsluiten van het recht op gezinshereniging, mensen zonder papieren alle toegang tot sociale voorzieningen ontzeggen en er geen moeite mee hebben dat asielzoekers geen mogelijkheid meer hebben tot procedures bij de Raad van State – voor die mensen is dat hopelijk verhelderend. Ze doen de democratie daarmee immers geen goed.

Deze elementen brengen ons meteen bij dat andere punt dat Tocqueville met zoveel klem maakte: dat democratie een groot verhaal is en geen zaak van regeltjes en procedures. Maatregelen die de fundamentele gelijkheid van mensen aantasten zijn dikwijls juridisch-technisch in orde. Wetten zijn immers (ook volgens Tocqueville) vluchtige dingen die de consensus van het moment weerspiegelen.

Degenen die dergelijke maatregelen uitvaardigen stellen dan ook dat zij democraten zijn en de rechtstaat respecteren, want alle regeltjes zijn gevolgd. De democratische waarden zijn echter geschonden, en het volgen van regeltjes kan deze schade niet verdoezelen, laat staan repareren.

De lange sequens van dit soort beleidsinterventies over de laatste jaren toont aan dat we democratie als groot verhaal uit het oog aan het verliezen zijn, en er steeds meer lijken vanuit te gaan dat democratie enkel een systeem van wetten en procedures is, een soort huishoudelijk reglement voor het leven in de staat. Voor Tocqueville betekent zoiets dat we geen democratie meer zijn.

Tocqueville beklemtoonde nog een derde punt: het gevaar voor despotisme van de massa. Dit punt verdient wat extra aandacht.

‘Draagvlak’: het despotisme van de massa?

De manier waarop Tocqueville het gevaar voor despotisme van de massa beschrijft doet ons meteen denken aan de manieren waarop men vandaag spreekt over populisme. Populisme, dat is de dominantie van de Vox Populi, de retoriek van het ‘echte’ Volk dat zich afzet tegen enerzijds een (linkse) elite en anderzijds het barbarisme van allochtonen. In beide gevallen zien we dat mensen meedrijven met collectief gecirculeerde beelden – de media zijn de grote actoren in de constructie van het moderne populisme – en hun standpunten vormen op basis van wat de massa erover lijkt te denken (of minstens lijkt te zeggen).

Eén van de meest invloedrijke analyses van het hedendaags populisme is van de hand van Ernesto Laclau.9 Laclau ziet populisme als een fenomeen dat zich organiseert rond een tweedeling in het begrip ‘volk’ – we hebben ze zoëven al beschreven. Er is enerzijds een ‘echt’, puur, normaal volk – de ‘gewone man’, ‘Jan met de Pet’, de ‘hardwerkende Vlaming’ – en anderzijds een elite en een groter wordende groep immigranten die door deze elite verdedigd en opgehemeld wordt.

Aangezien die elite de teugels van de macht in hand houdt negeert ze de standpunten, behoeften en zorgen van de ‘gewone’ mensen, en ontstaat er een kloof tussen burger en politiek. Om deze te dichten moet de politiek zijn legitimiteit herwinnen door zich terug tot de ‘gewone man’ te wenden. Men zal slechts democratisch zijn wanneer men populistisch is – dat wil zeggen: wanneer de eigen standpunten perfect overeenstemmen met die van de ‘gewone man’. Het is de ultieme majoritaire droom voor de democraat: mijn standpunt is dat van iedereen.10

Ik zie hier twee problemen. Ten eerste: de tweedeling van Laclau is volstrekt onvoldoende om de concrete praktijk van politieke besluitvorming en retoriek te beschrijven. Twee, die politieke praktijk wijst meteen ook aan dat populisme niets te maken heeft met ‘het volk’, en daardoor met een majoritaire idee van democratie. Wat zien we immers in de politieke praktijk?

We zien hoe in zowat ieder dossier verwezen wordt naar een ‘draagvlak’ – een democratisch gezag waarop men zich baseert voor het aanvaarden of verwerpen van standpunten. Men verwijst niet naar ‘het volk’, of naar ‘de mensen’ dan in de meest abstracte zin. Ik kom daar lager nog op terug. Concreet heeft men het over een ‘draagvlak’, en vanuit de inschatting van dit draagvlak maakt men selectief aanspraak op ‘de stem van het volk’ of laat men dit achterwege.

Dit draagvlak is een heel wisselvallig iets. Voor sommige dossiers blijkt men een heel breed draagvlak nodig te hebben – de hele bevolking wanneer het over een referendum gaat – terwijl men voor andere dossiers enkel deskundigen of hogere autoriteiten als draagvlak inroept. Ecologische kwesties zoals bijvoorbeeld het BAM-tracé of de afbouw van de kerncentrales in dit land zijn voorbeelden van het eerste type.

Politici verklaren zich onmachtig om van de bestaande lijn af te wijken tot wanneer er een massaal draagvlak aanwezig is – in het geval van het BAM-tracé leidt zelfs een klinkende nederlaag in een referendum niet tot een grondige herziening van de plannen.

In het verlengde hiervan stelt men ook de verkiezingsuitslag graag voor als ‘draagvlak’, zeker wanneer men de verkiezingen heeft gewonnen. Wilders en De Wever – maar ze zijn de enigen niet – hebben enkel dit als argument voor hun ‘draagvlak’: heel veel mensen hebben bij de laatste verkiezingen op hun lijsten gestemd. Ook al gaat het in beide gevallen om een minderheid van de bevolking, toch wordt er geroepen dat deze minderheid groot genoeg is als draagvlak voor beleid dat de hele bevolking aangaat en treft.

Economische of monetaire dossiers hebben daarentegen duidelijk niet zo’n gigantisch draagvlak nodig. Private ratingbureau’s zoals Fitch of Standard & Poor’s volstaan daar ruimschoots als argument om uiterst verregaande ingrepen in het sociaal-economische weefsel van onze samenlevingen voor te staan. Deze ondernemers – want ze zijn niets anders dan dat – bepalen zo de maatregelen die een hele samenleving hervormen.

Dergelijke gezagsargumenten zijn uiteraard zeer zwak wanneer ze worden gezien vanuit een democratisch oogpunt: men kan ratingbureau’s moeilijk democratisch gestuurde actoren noemen; hetzelfde geldt voor economische en monetaire wereldmachten zoals het IMF of de OESO. Maar wanneer zij spreken lijkt geen politicus nog behoefte te hebben aan een democratisch draagvlak – voor serieuze dingen heeft men eigenlijk geen draagvlak nodig, zeker?

Tussen deze twee uitersten kan men nog een derde soort draagvlak situeren: de lobby’s. Met name bij de Europese Commissie (ook niet meteen ‘s werelds meest democratische instelling) wordt besluitvorming volledig georganiseerd via lobby-procedures. De lobby’s zijn in de regel thema-specifiek: als het over electriciteit gaat zal men lobby’s zien van electriciteitsproducenten; als het over landbouw gaat komen landbouw-lobby’s opdraven, bij universitaire kwesties duiken universitaire lobby’s op.

De lobby’s zijn ook in de regel professioneel en industrieel: het zijn organisaties van bedrijven die in een bepaalde sector actief zijn, het zijn de economische producenten die zich in lobby’s organiseren. Burgerbewegingen of andere ‘softe’ lobby’s zal men slechts zelden treffen in de gangen van de besluitvormers. De Europese Commissie is van oordeel dat dit georganiseerde overleg met lobby’s haar beslissingen een democratisch draagvlak bezorgt.

Het is duidelijk dat de twee woorden uit mekaar gehaald moeten worden: ‘draagvlak’ is niet automatisch ‘democratisch’; het is niets anders dan managementsjargon, en het betekent dat men voor een beslissing de relevante steun moet verwerven bij de relevante gemeenschap.

Concreet: wie hoge bonussen aan het management van een onderneming wil voorstellen moet geen draagvlak zoeken bij de poetsvrouwen of het secretariaatspersoneel, wel bij de leden van het directiecomité.

De vele vormen die de notie ‘draagvlak’ in de concrete politieke praktijk blijkt te hebben tonen aan dat beleidsmakers slechts occasioneel beroep doen op een democratisch draagvlak, en dat ze voor een hele reeks andere beslissingen geen behoefte lijken te voelen om de zaak af te toetsen bij de meerderheid van de bevolking.

Indien men dat zou doen riskeert men immers meteen allerhande heibel en ellende. Op gezag van enkele private ratingbureau’s, het IMF en de OESO krijgen we te horen dat de minimumlonen omlaag moeten, de pensioenen moeten geprivatiseerd worden samen met alle resterende overheidsbedrijven, dat de werkloosheidsuitkeringen drastisch verminderd moeten worden en dat mensen langer, harder, flexibeler en aan volledig vrij te bepalen lonen moeten gaan werken.

Wie het pakket maatregelen dat de EU-top van eind maart 2011 nam zou voorleggen aan eender welk deel van de bevolking van eender welke Europese lidstaat zou geen spoor van een ‘draagvlak’ hebben. Voor dit soort fundamentele aantasting van de essentiële structuren van onze samenleving vindt men simpelweg geen voorstanders op enige schaal. Men vermijdt daarom een democratisch draagvlak en men steekt een technocratisch draagvlak de hoogte in.

Als we Tocqueville, Lijphart of andere theoretici van democratie volgen dan zijn deze domeinen van de politieke besluitvorming geen deel van het democratische systeem; ze staan er buiten. De democratie heeft er geen greep meer over, meer nog, democratische controle wordt ervan uitgesloten – tenzij men het minimale en formalistische argument gebruikt dat het door het volk verkozen mensen zijn die zich neerleggen bij de dictaten van Standard & Poor’s.

Dit flinterdunne argument duikt trouwens ook herhaaldelijk op wanneer het om besluitvorming in de EU gaat. Wie opmerkt dat er toch nogal wat democratisch deficit bestaat in de Europese instellingen krijgt steevast te horen dat al diegenen die effectief beslissingen nemen ‘democratisch verkozen zijn’.

Dat is juist; ze kunnen evenwel niet democratisch gecontroleerd of gesanctioneerd worden: Belgen hebben geen democratische inspraak in de Duitse of Franse politiek, ook al heeft die Duitse en Franse politieke elite een enorme invloed op ons Belgisch politiek bedrijf.

Wie dus ‘draagvlak’ inroept, roept niet meteen ‘democratie’ in. Het concrete draagvlak dat men inroept kan soms volkomen anti-democratisch zijn. Het is de associatieve band tussen ‘draagvlak’ en ‘democratie’ die populisten macht verschaft en degelijke democraten vaak macht ontneemt.

Om dit laatste te illustreren: wie vandaag de gelijkheidsgedachte bepleit moet opboksen tegen een al dan niet geconstrueerde ‘meerderheid’ die dat beginsel niet van harte deelt. Gelijkheid? Ja, maar niet voor moslims, homoseksuelen, landurig werklozen, rokers, noem maar op. De democratische kernwaarde blijkt nauwelijks een ‘draagvlak’ te hebben; ze verdedigen wordt dan ook snel, en paradoxaal, als een anti-democratische daad gezien.

We zien dus dat het ‘Volk’, het echte Volk in de zin van Laclau’s populisme, slechts zeer zelden opduikt in de besluitvorming; het is vervangen door het inroepen van een permanent aanpasbaar ‘draagvlak’ dat nu eens de schijn van democratie wekt, dan weer helemaal niet, en dat in elk van die gevallen enorme problemen oproept wanneer het gaat om het democratische kaliber van de besluitvorming.

Democratische politiek blijkt in de feiten een soort harmonica te zijn waarbij de legitimiteit van de massa bijzonder selectief wordt ingeroepen, vooral wanneer het om maatregelen gaat die politici liever niet op eigen houtje nemen.

In dat opzicht is onze democratie een zeer gedeeltelijke democratie – een mengvorm eigenlijk, waarin democratische politiek samengaat met aristocratische politiek. De aristocraten van nu zijn vanzelfsprekend geen baronnen en hertogen meer, maar wel lobby’s, ratingbureau’s en andere belangengroepen.

Het Volk als cijfer

Ik heb al vermeld dat het Volk niettemin af en toe opduikt, zij het in de meest abstracte en algemene vorm: in cijfers. Het Volk wordt geconstrueerd via statistische gemiddelden en meerderheden in opinie-onderzoek, en als ‘groot getal’ wanneer Wilders en De Wever hun electoraat inroepen om politiek gewicht te krijgen na een verkiezingsoverwinning.

Wat dat tweede betreft kunnen we kort zijn. Het Volk is in de visie van verkiezingsoverwinnaars de tijdelijke mathematische verhouding die volgt op periodieke tests die we verkiezingen noemen. De verkiezingen zelf ziet men als een reusachtige opiniepeiling, en men gebruikt de uitkomst ervan op precies dezelfde manier als bij opiniepeilingen: als een indicatie van een voorkeur van consumenten voor een bepaald politiek product – een uiterst oppervlakkig gegeven met andere woorden – dat echter wordt getransformeerd tot een reusachtig pakket van ideologische, sociale en culturele voorkeuren.

Wie voor mij stemt als persoon – ik ben immers mooi, tof, grappig, slim en bekend – die stemt meteen ook voor alles wat ik in de volgende jaren zal denken, zeggen, schrijven en beslissen. De duur van deze metonymie wordt bepaald door het ritme van verkiezingen: een volgende toets kan me meteen weer die macht ontnemen.

Het zou duidelijk moeten zijn dat het Volk hier wel heel ver af staat van datgene wat de electorale winnaars ervan maken, en dat het inroepen van het Volk zeer weinig te maken heeft met zaken zoals het Algemeen Belang.

Het Volk is hier een tijdelijke constructie die bovendien geen enkel reëel politiek bestaan heeft. De voorkeuren en belangen van dat Volk worden immers niet door dat Volk bepaald, wel door degenenen die eventjes, en allicht voor een korte periode, door dat Volk verkozen zijn.

De creatie van het Volk door middel van zogenaamde publieke opinie is interessanter. Opiniepeilingen hebben de afgelopen decennia zowat het monopolie verworven op ‘wetenschappelijke’ constructie van het Volk. Wie wil weten wat ‘de Vlaming’ denkt moet een opiniepeiling uitvoeren. Die peiling zal een uitslag opleveren, en die uitslag leest men dan als een weergave van de echte, ware, onwankelbare denk- en gevoelswereld van de Vlamingen.

Waar die opinie vandaan komt, waarover die precies gaat, welk soort gevolgen echte mensen aan hun echte standpunten willen geven en dergelijke meer: niets van dit alles is ‘peilbaar’ en niets van dit alles komen we dus te weten via opiniepeilingen.

Als we de vraag stellen waar dergelijke opinies vandaan komen dan kan men moeilijk voorbij die factor kijken die Tocqueville al aangaf: de media. Opinies zijn dikwijls helemaal niet publiek uit zichzelf, ze worden publiek gemààkt via enorme mediatiseringscampagnes. De publieke opinie, de dingen waarover ‘de Vlaming’ echt wakker ligt, die dingen slaan uitsluitend op zaken die uitvoerig in de media zijn gekomen. Ik geef een voorbeeld.

Midden april 2011 kwam het kleine televisiestation VT4 met een spectaculaire scoop: een interview met Roger Vangheluwe, de pedofiele ex-bisschop van Brugge. De dag daarop stonden de voorpagina’s van alle kranten vol met Vangheluwe, zijn interview, en de reacties van mensen hierover. Noteer: die mensen werden opgebeld door de kranten, het omgekeerde gebeurt niet (men krijgt z’n mening nu eenmaal niet zomaar op de voorpagina van de krant).

Radio 1 spendeerde het hele ochtendprogramma aan dit ene thema, en voegde daar nog een extra uur uitzending aan toe. Die urenlange uitzending verzamelde uitspraken van zowat iedereen, en schiep zo, samen met de kranten, een verhitte sfeer van afkeuring en morele verontwaardiging.

Die verontwaardiging werd publiek gemaakt, de pubieke opinie werd op een bepaalde manier geschapen, want als de radio urenlang over één enkel thema uitzendt, dan moet dit wel iets zijn waarover wij allemaal moeten nadenken, en liefst op de manier waarop de radio ons aangaf.

Deze reuze-hype in de media volgde op een week waarin een heel ander thema centraal stond: het bezoek van Prins Laurent aan Congo en de vermeende contacten die hij daar had met de leiders van een schurkenstaat.

Ook over dit thema gaven alle media vol gas: editorialen werden erover geschreven, de enkele onderzoeks-journalisten die we nog tellen zetten zich op het spoor van smeuïge details over de reis, allerhande belangrijke mensen werden erover aangesproken en om reacties gevraagd, en in het parlement werd erover gedebatteerd – in precies dezelfde verontwaardigde termen als degene waarmee de media ons bombardeerden.

De dag na het interview met Vangheluwe verdween Laurent echter even snel als hij in de media was geraakt. Nu gingen de editorialen over Vangheluwe, gingen de onderzoeks-journalisten op jacht naar details over de ex-bisschop, werden mensen hierover aangesproken, en debatteerde het Parlement over dit thema.

Zo ontstaat een draagvlak: het wordt vervaardigd en als het er is zullen er steeds politici zijn die deze schijnbaar democratische springplank zullen gebruiken om als grote democraten naar voor te komen.

Een derde voorbeeld kan dit duidelijk maken. Enkele weken na de apocalyptische hype rond Vangheluwe, in begin mei 2011, werd bekend dat de ex-vrouw en medeplichtige van Marc Dutroux, Michèle Martin, vervroegd zou vrij komen. Alweer kregen we hetzelfde: het hele media-apparaat spitste zich dagenlang toe op dit ene gegeven. Jan en alleman werden gevraagd om hun mening, de oude geschiedenis van de zaak-Dutroux werd opgefrist, en, ja, alle Vlaamse partijen eisten in het parlement een verstrenging van de wet op de vervroegde vrijlating.

Ze deden dat laatste enkel en alleen als gevolg van de media-heisa die erover was ontstaan; inhoudelijk of technisch werd er geen minuut stil gestaan bij de mogelijke effecten van een dergelijke wetswijziging. Een verblijf in de gevangenis is een buitengewoon kostelijke aangelegenheid – gevangenissen zijn qua dagkost te vergelijken met super-de-luxe hotels; iemand zoals Martin een aantal jaren meer in de gevangenis houden is dus een zeer duur voorstel.

Als men daarbij de meerkost voor alle gevangenen telt die door die wetswijziging worden getroffen dan staat men voor een budgettaire meerkost waarvoor men allicht moeilijk een ‘draagvlak’ zou vinden. Cipiers staken nu al omwille van de stiefmoederlijke bugettaire behandeling van gevangenissen in dit land.

Men noemt dit vandaag ‘strovuur-politiek’: politici die de waan van de dag aangrijpen om met groot vertoon van emotie en passie allerhande absurde voorstellen naar de media toe te brengen – en dat doen omdat ze ervan uitgaan dat de media-heisa een ‘buikgevoel’ bij ‘de mensen’ weergeeft.

In realiteit spelen ze enkel in op het buitgevoel van de verslaggevers, die beslist hebben dat dit bepaalde thema (en niet een ander) vandaag de waan van de dag zal worden. Hier zien we Schinkels ‘democratische droom’ aan het werk: de politicus springt op de rijdende trein van de media in een zoektocht naar een perfecte unisono tussen zijn/haar voorstellen en de gevoelens en verlangens van ‘het Volk’.

Onnodig te zeggen dat het hier telkens gaat om zaken van een opperste irrelevantie, om voorstellen die kant noch wal raken, om een buitengewoon  slechte kwaliteit van het politieke werk. In het strovuur rond Vangheluwe hoorde ik bijvoorbeeld een melding van diverse zelfmoorden door priesters in het Bisdom Brugge.

Dit laatste – mogelijk een veel belangrijker feit als we de problematiek van misbruik in de Kerk en de positie van priesters daarin goed willen begrijpen – kreeg nauwelijks aandacht in de media. Men putte zich uit in emotionele uitdrukkingen van verontwaardiging en woede over dat ene individu, Roger Vangheluwe.

We hebben gezien dat Tocqueville precies op dit gevaar wees: het despotisme van de massa en de potentieel gevaarlijke rol die de media hierin spelen. De kranten, zo zei Tocqueville, zijn nuttig omdat ze de creatie van grote associaties – middenveld-organisaties – mogelijk maken. Ze scheppen echter ook het risico dat individuen de eigen houding gaan afstemmen op datgene wat ze via die kranten ervaren als de stem van de meerderheid, de stem van alleman.

En op dat moment stort men de democratie in de armen van de wispelturige en onredelijke massa die er een nieuw soort van verlammend despotisme over gaat uitoefenen: enkel datgene wat we vandaag vinden is ook morgen belangrijk; en datgene wat duizenden mensen schreeuwen moet wel wààr en waardevol zijn.

Zijn we nog democratisch?

Onze politiek doet zeer selectief beroep op democratie: wie Tocqueville tegen het licht van de dagelijkse politieke praktijk van vandaag houdt, kan moeilijk om die bevinding heen. De legitimiteit die in een democratie ontstaat door de band tussen politicus en volk blijkt in zeer veel gevallen niet te bestaan; ze is in de praktijk vervangen door een selectieve en bedenkelijke aanspraak op een draagvlak, en van dat draagvlak hebben we gezien dat het op vele momenten volkomen anti-democratisch is.

Tocqueville wees ons erop dat de belangen van een associatie steeds moeten wijken voor het algemeen belang. Dit geldt naar mijn mening voor Fitch, Standard & Poor’s, het IMF of de OESO, enzovoort. Wanneer men draagvlak met democratie probeert te verbinden – wat geen onredelijke eis is wanneer men aan een democratie denkt – dan bestaat voor de voorstellen van deze actoren geen draagvlak in de samenleving.

Die samenleving moet men als samenleving heruitvinden. Men moet opnieuw op zoek naar de band tussen democratie en een realistische sociologie en antropologie van onze samenleving, en de vragen die Tocqueville destijds stelde blijven in deze oefening uiterst relevant. Wie is het Volk in realiteit? En wat zijn de politieke behoeften en drijfveren van dat Volk?

Enkel wanneer men die vragen precies kan beantwoorden zal men in staat zijn weerwerk te bieden aan zij die het Volk constant inroepen als verantwoording voor hun voorstellen, ook al zijn die voorstellen regelrechte aanslagen op de gelijkheidsgedachte en de vrijheid die dat Volk in het leven hebben geroepen, of ook al sturen ze aan op de opheffing van alles wat dat Volk zijn gelijkheid en vrijheden garandeert.

Ik zie op dit moment geen belangrijker vraag dan deze: zijn we nog democratisch? Het is een vraag die we permanent moeten stellen. En ik zie geen belangrijker politieke opdracht dan de heruitvinding van een reële samenleving – het voortdurend aftoetsen van politieke voorstellen aan de behoeften en noden van zoveel mogelijk mensen in een samenleving, wiens structuur en dynamiek men precies begrijpt.

Dat de waan van de dag hieraan moet opgeofferd worden is niet antidemocratisch, al zijn we dat de jongste decennia met z’n allen wel beginnen geloven. Het is precies de meest democratische handeling die men kan stellen, en het is de reddingsboei voor een politiek die precies door het volgen van de waan van de dag al haar legitimiteit, inhoud en gezag aan het verliezen is.

Noten:

1. Alexis de Tocqueville, Over de Democratie in Amerika (Integrale editie), Rotterdam: Leminscaat 2011.
2. Arend Lijphart, Patterns of Democracy: Government forms and performance in thirty-six countries. New haven: Yale University Press 1999.
3. Om de haverklap grondwetshervormingen doorvoeren als gevolg van electorale verschuivingen zou voor Tocqueville dus zeer onwenselijk zijn; voor vele Amerikanen is het gewoonweg ondenkbaar.
4. Tocqueville p. 549, 550, 552. Het is interessant te wijzen op het feit dat Tocqueville politieke organisaties ziet als leeromgevingen: “Politieke associaties kunnen dus worden beschouwd als grote kosteloze scholen waar alle burgers de algemene theorie van het associëren (= zich verenigen en organiseren) leren”, p.554.
5. Lijphart maakt wat dat betreft een onderscheid tussen majoritaire systemen en consensus-systemen. In majoritaire systemen gelden de belangen van de meederheid als richtsnoer, in een consensus-systeem zijn dat de belangen van zo veel mogelijk burgers. Lijphart, op. cit. p. 2.
6. Mark Hulliung, The Autocritique of Enlightenment: Rousseau and the Philosophes, p.64. Cambridge: Harvard University Press 1994 (eigen vertaling). Zie ook Jean-Jacques Rousseau, Vertoog over de Ongelijkheid. Amsterdam: Boom 2003.
7. Matthias Storme, De fundamenteelste vrijheid: De vrijheid om te discrimineren. http://webh01.ua.ac.be/storme/vrijheidsprijs.html . Merk op hoe Storme niet bij machte blijkt om een verband tussen ‘staat’ en ‘samenleving’ te zien. Dat de staat in liberale theorie een organisatievorm is die de samenleving moet weerspiegelen lijkt hem te ontgaan. Een staat is voor neoliberalen blijkbaar per definitie ‘totaal’ of  ‘totalitair’, d.w.z. een vijand van de samenleving.
8. Zie bijvoorbeeld John Stuart Mill, Over Vrijheid. Amsterdam: Boom 2010. Mill geeft in dit boek een krachtig pleidooi voor vrije meningsuiting, maar beperkt deze terzelfdertijd op zeer belangrijke punten.
9. Ernesto Laclau, On Populist Reason. London: Verso 2005.
10. Zo ziet Willem Schinkel het populisme als het verborgen ideaal in een democratie: de perfecte één-op-één verhouding tussen de standpunten van de burgers en die van de politiek. Willem Schinkel, Populisme: Kanttekeningen bij een democratisch verlangen. In Merijn Oudenampsen, red. De Populistische Verbeelding, themanummer van Open, nr 20, 2010, pp.114-121.

take down
the paywall
steun ons nu!