De vier vragen van Kant: 3. Wat mag ik hopen?   (Paasboodschap 2019)

De vier vragen van Kant: 3. Wat mag ik hopen?  (Paasboodschap 2019)

maandag 22 april 2019 08:35
Spread the love

Voor een lezing, in een reeks onder de diepzinnige maar toch ook enigszins dubbelzinnige titel ‘zin op zondag’, moest ik spreken over de vier vragen van Kant, te weten wat kan ik kennen, wat moet ik doen, wat mag ik hopen, wat is de mens. De antwoorden op de eerste twee vragen waren al te lezen op deze blog. Hier mijn antwoord op de derde vraag, als paasboodschap zo je wil.

In de eerste kritiek, de Kritik der Reinen Vernunft, geeft Kant een antwoord op zijn eerste vraag: wat kan ik kennen? Op de tweede vraag, wat moet ik doen, in zijn Kritik der Praktischen Vernunft. Maar, de derde vraag, wat mag ik hopen, wordt niet beantwoord in de derde kritiek, de Kritik der Urteilskraft, want die gaat over esthetica en kunst, en die bevat maar een begin van antwoord.

Toch zitten er kiemen van hoop in zijn derde kritiek. Kant geloofde dat de esthetica een soort vingerwijzing was naar een doelgerichtheid in de geschiedenis. Omdat ze de doelgerichtheid zonder doel en dus een pure doelgerichtheid belichaamde, en ook omdat in het belangeloze welgevallen van de esthetische ervaring een soort van voorsmaak van die vervolmaakbaarheid van de mens besloten lag. Deze fraaie gedachte van Kant – meer een indicatie – is nu toch niet meer zo onverkort houdbaar. Kunst zal de wereld niet redden. Schoonheid is wel een troost maar geen oplossing. Volgens Stendhal is schoonheid ‘promesse de bonheur’. Adorno werd niet moe deze formule te herhalen, maar ook daar heersen postmoderne twijfels: schoonheid is bedrieglijk en houdt haar beloftes niet. Sommigen gaan zelfs zo ver om de rol van de kunst te zien in de confrontatie met afgrondelijkheid en het fundamentele tekort van de mens.

Maar er steekt wel zelfverheffing in de esthetiek. Met een basisparadox uit mijn eerste dag-en nachtboek, Het boek der openingen: ‘Over het schone: de hele kunst bestaat erin zichzelf bij de haren uit het moeras van de middelmatigheid te sleuren. In de eerste plaats de eigen middelmatigheid’. Het is deze hang naar perfectie in de kunst die ons zo boven onszelf uit tilt en ons raakt, omdat in de kunst, de muziek, de roman, het hele leven zich kan spiegelen.

Het echte antwoord op de derde vraag heeft Kant verstopt in een voetnoot bij zijn tekst over de idee van geschiedenis in kosmopolitisch opzicht, ‘Idee einer Geschichte im Weltbürgerlichen Absicht’. Hij zegt daar dat buitenaardse wezens, unsere Nachbaren im Weltgebaüde, misschien kunnen hopen op volmaaktheid in hun leven, de mens echter kan alleen hopen op vervolmaking van de soort, door vooruitgang in het weten en in de wetten. Kant droomde openlijk van een internationale rechtsorde, van een eeuwige vrede. Kortom, Kant geloofde in vooruitgang (hij zou het woord ingevoerd hebben in de Duitse taal), in de doelgerichtheid van de geschiedenis, een soort plan van de natuur of de voorzienigheid, waarin de mensheid als soort, niet als individu tot volmaaktheid zou komen. Dat is en blijft een mooi idee. Maar kunnen we het nog geloven? Nu, aan het eind van het Antropoceen, de nieuwe naam voor het tijdperk waarvan het begin nog niet vastligt maar waarvan wij de ontknoping meemaken als de levensbedreigende ecologische catastrofes die wij zelf hebben veroorzaakt?

Een teken van hoop in die hachelijke situatie is de herontdekking van het gemene, de commons, als antwoord op de neoliberale golf van privatiseringen, in het commons-discours ook bekend als een nieuwe golf van enclosures. Ook met name als antwoord op de bankencrisis van 2008 hebben we een heropleving van allerlei zelforganiserende initiatieven gekend, van gaarkeukens tot stadstuinen, van tijdelijke bezettingen van pleinen tot het kraken van huizen. In deze herontdekking van de commons wordt van alle kanten het gemeengoed en de vergemeenschappelijking terug op de kaart gezet. In 2009 kreeg Eleanor Ostrom de Nobelprijs voor haar werk over de commons, maar daarnaast is er ook de open source movement die teruggaat tot  de geest van de jaren 60, urban farming, peer-to-peer, repair cafés, weggeefmarkten, de opkomst van de deeleconomie, experimenten in circulaire economie, recyclage-coöperatieven, kelders vol paddenstoelen op koffiedik, en zo kunnen we nog even doorgaan. De herontdekking van het gemene is een soort ‘emergentie’, een constellatie die zich min of meer spontaan voordoet waarbij allerlei fenomenen samen een patroon vormen dat niet herleidbaar is tot de samenstellende delen. 

Ook aan de herontdekking van het gemene zit een belangrijke esthetische dimensie. De heterotopie als gerealiseerde utopie is een plaats van hoop, het delen van het ongemene, het ongewone, het buitengewone. Telkens als we feesten, vieren we deze hoop op de vergemeenschappelijking, en in alle feesten maken we andere plaatsen, heterotopieën. Deze ontsluitingen van het ongemeenschappelijke, het vergemeenschappelijken van het gemene, het vreemde, dat is wat men de ‘commoning van de (un)common‘ zou kunnen noemen. Deze mogelijkheid heeft iets utopisch, iets van een belofte: de verbroedering in de drempelruimte, van de tempel, de cultuurtempel, het theater of het stadion…

De herontdekking van de commons is misschien wel onze enige echte hoop. Ik denk hier aan de klimaatspijbelaars… zij komen op voor het universele gemeengoed die de biosfeer voor alle levende wezens, betekent. Deze hoop is een wanhopige hoop – ‘I don’t want your hope’, zei Greta Thunburg tot de groten der aarde in Davos. ‘I want you to panic. I want you the feel the fear that I feel everyday when I think of our future’. Haar wanhoop, de wanhoop van de klimaatspijbelaars, die ons oproepen ons leven te onderbreken, om het ergste, dat bijna onvermijdelijk wordt, te vermijden, is wellicht onze enige hoop, op dit moment in de geschiedenis, aan het begin van het eind van het Antropoceen, nu de klimaatcatastrofes begonnen zijn en we de zesde grote uitsterving van dieren meemaken sinds de aarde bestaat. Ja, die klmaatspijbelaars belichamen onze beste hoop, maar Greta Thunberg heeft gelijk: weg met hoop, wat we nodig hebben is paniek. 

De plaats van de derde vraag in de esthetica blijft problematisch. Want, hoop was ooit misschien een theologische deugd, maar is vooral een persoonlijke gestemdheid (om het even Heidegeriaans te zeggen), en daarenboven vandaag de dag bovenal een politiek affect. En dus zou die vraag onder de ethiek moeten resorteren – want deugden horen bij de moraal, in de esthetica bestaan geen deugden (esthetici zijn deugnieten) – of bij de politieke theorie, bijvoorbeeld de psycho-politiek van Sloterdijk, de leer van de rol van affecten in de polis, in de politiek.

Laat het ons maar toegeven: er is een mismatch tussen het ware, het goede en het schone, en de drie vragen. Het gaat in feite wellicht om een verwarring van denkschema’s, misschien is die wel beïnvloed door de drie theologische deugden, hoop, geloof en liefde. Natuurlijk. Het is een kluwen, dat zelfs in het klare hoofd van Kant in de war is geraakt. Geloof past als gegoten in het hoofd: de kentheorie; liefde zit ter hoogte van het hart: de ethiek; en dus kan de hoop al niet anders meer dan een onderkomen te zoeken in de esthetica, the gut feeling. Wat kan ik kennen (domein van het geloof), wat moet ik doen (analoog aan de liefde), wat mag ik hopen is dan natuurlijk de derde theologische deugd die Kant openlijk in het vizier neemt, maar zonder een sluitend antwoord in zijn derde kritiek. Ik had er nooit bij stilgestaan. Het is dus gewoon een dooreenlopen van denkschema’s. No worries.

Maar die scholastieke driedeling van Kant is te geestig om er niet mee te spelen. Bijvoorbeeld, vroeger noemde ik mezelf atheïst, maar nu heb ik mijn positie verfijnd. Vanuit epistemologisch oogpunt ben ik agnost: I don’t know and I frankly don’t really care. In de praktijk – een mens mag geen mossel zijn – ben ik atheïst. Maar in de esthetica… ben ik pantheïst. Pantheïsme is in elk geval de meest esthetische wereldvisie denkbaar. Een Indische studente van mij heeft mij daar nog ‘ns van doordrongen. Bij haar, hindoeïste die ze is, was het polytheïsme, maar dat komt al aardig in de buurt. In het Hindoeïsme, vertelde ze mij, mag je je eigen goden kiezen, want het zijn er zoveel dat het er eigenlijk niet toe doet. Fantastisch toch? Toen ik ooit in de les, geïnspireerd door de aanwezigheid van zovele religies in de klas, waaronder sommige echt religieuze studenten (ook moslima’s met hoofddoek) de vraag van de commons theologisch probeerde te herformuleren en kwam tot de uitspraak : ‘Misschien is God de naam voor de universele commons’, zag ik een siddering door haar ziel gaan. In een geglobaliseerde wereld is het misschien een goed idee om verschillende posities achter de hand te hebben, want het kan niet genoeg benadrukt, voor Kant zijn de drie domeinen van het ware, het goede en het schone autonoom van elkaar. Een paleis dat gebouwd is op onderdrukking kan wonderschoon zijn, maar vanuit ethico-politiek standpunt blijft het ondraaglijk, nee problematisch, ondraaglijk is het niet. Helaas. Of misschien ook niet, anders moesten we vanaf de piramides tot het British Museum alles afbreken. (Om van ons eigenste Afrikamuseum nog maar te zwijgen.)

Maar die verwarring van de vragen en de deugden is tegelijk hilarisch en afgrondelijk. Daarom de ozo mooie droom van de esthetica als synthese. Ook heb ik vanuit die triade van het ware, het goede en het schone mijn lijfspreuk vervolledigd, en wel in twee voorlopige versies. Eerst was er alleen ‘pessimisme in de theorie, optimisme in de praktijk’. En dat blijft een klassieker (die ook Gramsci en voor hem Romain Rolland hebben geformuleerd, maar anders). Nu, vanuit die scholastieke triade, van het verum, bonum, pulchrum, ontbrak dus nog een derde lid. Vandaar… Mijn eerste versie luidt als volgt: Pessimisme in de theorie, optimisme in de praktijk ’ambiguïteit in de esthetiek.’ Volgens Kundera is dubbelzinnigheid de essentie van de roman en ik denk dat hij gelijk heeft. Eenduidige personages zijn van bordkarton. In de films van Ken Loach bijvoorbeeld (ik denk met name aan Bread and Roses) heb je wel eens goede en slechte personages en dat is politiek goed bedoeld, maar resulteert helaas in slechte kunst. De tweede, Engelse versie is om zo te zeggen subtieler: ‘pessimism in theory, optimism in practice, aesthetics in between’. Het blijft open of het gaat om kunst en cultuur als tussendoortje of als midden, als synthese. De droom echter van die grote synthese via de esthetica veronderstelt, zeker ook bij Kant, een geschiedenisfilosofie, een doelgerichtheid in de geschiedenis. Maar de geschiedenisfilosofie is niet meer geworden dan wat stippellijntjes. Want hoe zouden we weten waar we naartoe gaan, als we nog altijd niet goed doorhebben waar we vandaan komen? Vandaar de vierde en laatste vraag: Wat is de mens? Oog in oog met de klimaatcatastrofes, ja  zelfs de mogelijkheid van de totale ineenstorting, die wanhoop van het begin van het einde van het Antropoceen, is die laatste vraag in zekere zin actueler dan ooit. 

take down
the paywall
steun ons nu!