De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

De afschaffing van het werk – Bob Black

De afschaffing van het werk – Bob Black

maandag 13 mei 2013 10:50
Spread the love

The Abolition of Work zag het leven als een lezing (1980).  Dit is mijn hertaling (http://www.datapanik.org/woorden/bestand/black_werk.htm) van de herziene versie uit 1996.  De originele tekst en ander werk van Bob Black zijn hier raadpleegbaar: http://inspiracy.com/black/abolition/part1.html

Een interview met Black leest u hier: http://www.siebethissen.net/Marginalia/1995_Bob_Black.htm

Niemand zou ooit moeten werken.

Werk is de bron van bijna alle ellende in de wereld.  Werk en het feit dat we leven in een wereld die volledig is afgestemd op werk, veroorzaakt bijna elk denkbaar kwaad.  Om een eind te maken aan al die ellende moeten we het kwaad met wortel en tak uitroeien door te stoppen met werken.  Dit betekent geenszins dat we niets meer moeten doen.  Het betekent dat we een nieuwe manier van leven moeten creëren die gebaseerd is op spel, met andere woorden: we moeten een ludieke revolutie voeren.  Met ‘spel’ bedoel ik ook festiviteit, creativiteit, gezelligheid, tafelen en misschien zelfs kunst.  Spel is meer dan kinderspel, hoe waardevol dat op zich moge zijn.  Ik roep op tot een collectief avontuur in veralgemeende vrolijkheid en vrijelijke, wederkerige uitbundigheid.

Spel is niet passief.  Ongetwijfeld hebben we allemaal veel meer vrije tijd nodig voor pure luiheid en leeghangerij dan we nu hebben, ongeacht ons inkomen of beroep.  Als we eenmaal bekomen zijn van de uitputting van het werken, willen de meeste mensen vanalles doen.  Het ludieke leven is volkomen incompatibel met de bestaande realiteit. De ‘realiteit’, dat zwarte gat dat de vitaliteit wegzuigt uit het weinige in ons leven dat het nog onderscheidt van een louter overleven, wordt er des te kwalijker om.  Vreemd genoeg – of misschien net niet – zijn alle oude ideologieën conservatief omdat ze geloven in het werk.  Sommige, zoals het marxisme en de meeste vormen van anarchisme, geloven des te vuriger in werk omdat ze in zo weinig anders geloven.  Progressieven zeggen dat we arbeidsdiscriminatie moeten afschaffen. Ik zeg dat we arbeid moeten afschaffen.  Conservatieven steunen wetten voor recht op werk. Linkse partijen pleiten voor volledig tewerkstelling.  In navolging van Karl Marx’ ontaarde schoonzoon Paul Lafargue ben ik voor het recht op luiheid. Zoals de surrealisten – alleen is het bij mij menens – ben ik voor volledige werkloosheid.  Trotskisten ageren voor permanente revolutie.  Ik ageer voor permanent feest.

Alle ideologen zijn voorstanders van het werk – en niet alleen omdat ze van plan zijn om anderen het werk voor hen te laten doen.  Toch weigeren ze dat vreemd genoeg te erkennen.  Ze kunnen eindeloos doorlullen over lonen, werkuren, arbeidsvoorwaarden, uitbuiting, productiviteit en winst.  Ze willen praten over alles, behalve over het werk zelf.Deze experten die ons denkwerk in onze plaats willen doen, delen zelden hun conclusies omtrent werk, ondanks het belang van werk in het leven van elk van ons.  Onder elkaar bekvechten ze over de details ervan.

Vakbonden en managers zijn het eens dat we onze tijd moeten verkopen in ruil voor een overleven.  Zij pingelen over de prijs.  Marxisten vinden dat we bevelen moeten krijgen van bureaucraten.  Libertariërs vinden dat we gecommandeerd moeten worden door zakenlui. Voor feministen maakt het niet uit in welke vorm de baas komt zolang de baas maar een vrouw is.  Deze ideologieverkopers hebben klaarblijkelijk ernstige meningsverschillen over hoe de buit van de macht te verdelen.  Geen van hen maakt echter enig bezwaar tegen macht an sich en allemaal willen ze ons aan het werk houden.  Misschien vraag je je af of ik scherts of ernstig ben.  Ik scherts en ben tegelijk serieus. Ludiek zijn is niet belachelijk zijn.  Spel hoeft niet frivool te zijn, hoewel frivoliteit geen trivialiteit is; vaak zouden we frivoliteit serieus moeten nemen.  Ik zou willen dat het leven een spel was, maar wel een spel met een hoge inzet.  Ik wil winnen want het spel is mij menens.

Het alternatief voor het werk is niet hetzelfde als ledigheid. Ludiek zijn betekent niet gesedeerd in je zetel hangen.  Hoezeer ik kan genieten van lethargie, is lethargie nooit zo bevredigend wanneer deze afwisselt met andere geneugten en activiteiten.  Ik ben hier ook zeker niet aan het pleiten voor de gemanagede en tijdsgedisciplineerde uitlaatklep van de ‘vrije tijd’, verre van.  Vrije tijd is niet-werk in het belang van werk.  Het is de tijd die nodig is om te recupereren van het werk.  ‘Vrije tijd’ is een krampachtige, doch hopeloze poging om het werk te vergeten.  Veel mensen komen zo uitgeteld van vakantie terug, dat ze  verlangen weer aan het werk te gaan zodat ze kunnen uitrusten.  Het belangrijkste verschil tussen werk en vrije tijd is dat je bij het werken tenminste nog betaald wordt voor je vervreemding en je uitputting.

Ik ben er niet op uit om definitiespelletjes te spelen.  Als ik zeg dat ik werk wil afschaffen, bedoel ik letterlijk wat ik zeg.  Ik zal zeggen wat ik bedoel door mijn woorden éénduidig te definiëren.  Mijn minimumdefinitie van werk is dwangarbeid, dat wil zeggen gedwongen productie.  Beide elementen zijn essentieel.  Werk is met politieke en economische middelen opgelegde productie, met behulp van de wortel of de stok (en de wortel is gewoon een andere vorm van de stok).  Niet alle scheppende activiteit is echter werk.  Werk wordt nooit verricht omwille van zichzelf.  Werk wordt verricht met het oog op een bepaald product of resultaat dat de werker (of vaker, iemand anders) iets oplevert.  Werk is noodzakelijkerwijs zo.  Werk definiëren is het verachten.  Gewoonlijk is werk nog erger dan we uit onze definitie kunnen afleiden.  De dynamiek van overheersing die intrinsiek is aan het werk wordt sterker doorheen de geschiedenis.  In alle ontwikkelde werkvergeven samenlevingen, inclusief alle industriële kapitalistische of ‘communistische’ samenlevingen, verwerft het werk steevast andere kenmerken die het hatelijke karakter ervan nog beklemtonen.

Gewoonlijk – en dit geldt nog meer voor ‘communistische’ dan voor kapitalistische landen, waarin de staat praktisch de enige werkgever en iedereen werknemer is – betekent werk tewerkstelling, dat wil zeggen loonarbeid, dat wil zeggen jezelf verkopen op afbetaling.  Aldus werkt 95 % van de werkende Amerikanen voor iemand (of iets) anders.  In Cuba, China of enig ander alternatief model dat ten berde gebracht kan worden, benadert het corresponderende getal de 100 %.  Enkel de bedreigde plattelandsgemeenschappen in de Derde Wereld – Mexico, Indië, Brazilië, Turkije – bestaan er nog tijdelijk aanzienlijke concentraties landbouwers die de traditionele regeling van de afgelopen paar millennia verderzetten: ze betalen belasting (= losgeld) aan de staat of pacht aan parasitaire landheren om voor de rest met rust gelaten te worden.  Zelfs deze raw deal begint er vandaag de dag aantrekkelijk uit te zien.  Alle industriële (en kantoor) arbeiders zijn werknemers en vallen onder het soort toezicht die serviliteit verzekert.

Het moderne werk heeft echter kwalijkere gevolgen.  Mensen werken niet meer gewoon, ze hebben een ‘job’.  Iemand voert de hele tijd één productieve taak uit of vliegt buiten.  Zelfs als deze taak een quantum intrinsieke interesse bevat (hetgeen in steeds meer jobs niet het geval is), draineert de monotonie van zo’n gedwongen, exclusieve taak het ludieke potentieel ervan.  Een ‘job’ die sommige mensen voor een beperkte tijd leuk zouden kunnen vinden, is een molensteen voor wie die job veertig uur per week moet doen.  Zonder inspraak over hoe die taken moeten gebeuren, voor de winst van eigenaars die niets aan het project bijdragen en zonder de mogelijkheid taken te delen en het werk te spreiden.  Dit is de ware wereld van het werk: een wereld van bureaucratisch geblunder, seksuele molestering en discriminatie, van stomkoppen van bazen die hun ondergeschikten exploiteren en de schuld geven van wat er fout gaat.  Volgens enige rationeeltechnische standaarden zouden deze laatsten het voor het zeggen moeten hebben.  Het kapitalisme in de echte wereld maakt de rationele maximalisatie van productiviteit en winst ondergeschikt aan de vereisten van de controle over de organisatie.

De degradatie die de meeste werkenden ervaren is de som van verwante vernederingen die met ‘discipline’ wordt aangeduid.  Dit fenomeen werd door Foucault op een complexe manier uitgelegd, terwijl het eigenlijk heel simpel is.  Discipline bestaat uit het geheel van totalitaire controles op de werkplek – toezicht, routineklusjes, opgelegd werktempo, productiequota, prikklokken, enzovoort.  Discipline is wat de fabriek, het kantoor en het warenhuis gemeen hebben met de gevangenis, de school en het psychiatrisch ziekenhuis. Historisch gezien is het iets origineels en verschrikkelijks.  Het lag buiten de mogelijkheden van vroegere demonische dictators als Nero en Genghis Khan.  Ondanks al hun kwaadaardige intenties beschikten dezen eenvoudigweg niet over de machinerie om hun onderdanen zo grondig te controleren als moderne despoten.  Discipline is de bijzonder diabolische, moderne wijze van controle.  Discipline is een innovatieve storing die zo snel mogelijk verboden moet worden.

Tot zover het ‘werk’.  Spel daarentegen is precies het tegenovergestelde.  Spel is altijd vrijwillig.  Wanneer het spel verplicht wordt, wordt het werk.  Dit is een axioma.  Bernie de Koven definieerde spel als het “opschorten van consequenties”.  Dat is onaanvaardbaar als het betekent dat spel geen consequenties heeft.  Het is een belediging voor het spel.  Het punt is dat de gevolgen van spel, als die er zijn, gratis zijn.  Spelen en geven zijn nauw verwant.  Beide zijn facetten van dezelfde impuls, het spelinstinct.  Zowel spelen als geven hebben als resultaat een aristocratische minachting voor resultaten. De speler haalt iets uit het spel; dit is waarom hij/zij speelt.  De essentiële beloning echter is de ervaring van de activiteit zelf (wat die ook mag zijn).

Sommige, voor het overige aandachtige onderzoekers van het spel zoals Johan Huizinga (Homo Ludens), definiëren spel als spelletjes spelen of regels volgen.  Ik respecteer Huizinga’s eruditie, maar verwerp met klem deze inperkingen.  Er zijn veel goede spelen die door regels worden bepaald (schaken, honkbal, Monopolie, bridge), maar spel is veel ruimer dan spelletjes.  Conversatie, seks, dansen, reizen – deze activiteiten worden niet door regels bepaald, maar als iets spel is, zijn het deze dingen wel.  Bovendien kan met regels net zo gemakkelijk gespeeld worden als met wat dan ook.
Werk maakt van vrijheid een lachertje.  Volgens het officiële verhaal hebben we allemaal rechten en leven we in een democratie.  Minder fortuinlijken die niet zo vrij zijn als wij moeten in politiestaten leven.  Deze slachtoffers gehoorzamen de meest willekeurige bevelen onder de dreiging van een geweerloop.  De autoriteiten houden hen onder permanent toezicht.  Staatsbureaucraten houden zelfs toezicht op de meer onbenullige details van hun dagelijks leven.  Gezagsdragers die hen orders geven moeten zich enkel verantwoorden aan hogergeplaatsten, dit geldt voor de publieke en de private sector.  In beide gevallen worden andersdenkenden en ongehoorzamen bestraft.  Informanten rapporteren regelmatig aan de autoriteiten.  Dit alles heet iets heel ergs te zijn.  En dat is het ook, hoewel het niets anders is dan een beschrijving van de moderne werkplek.  Liberalen, conservatieven en libertariërs die het totalitarisme zogezegd verwerpen, zijn fakers en hypocrieten.  Er bestaat meer vrijheid in elke matig gedestaliniseerde dictatuur dan op de doorsnee Amerikaanse werkplek.  Dezelfde hiërarchie en discipline in kantoor of fabriek vind je in de gevangenis of het klooster.  Zoals Foucault en anderen hebben aangetoond, ontstonden gevangenissen en fabrieken de facto omstreeks dezelfde tijd.  De bestuurders van deze instituties leenden bewust elkaars controletechnieken.  Wie werkt is een part-time slaaf.  De baas zegt hoe laat je moet opdraven, wanneer je kunt gaan en wat te doen in tussentijd.  Hij/zij zegt hoeveel werk je moet doen en hoe snel.  Het staat hem/haar vrij zijn/haar controle tot vernederende extremen te drijven.  Als de baas daar zin in heeft, schrijft hij/zij je zelfs voor welke kleren je moet dragen of hoe vaak je naar het toilet mag gaan.  Op een paar uitzonderingen na kan hij/zij je om elke reden of zonder reden ontslaan.  Hij/zij laat je bespioneren door verklikkers en opzichters en houdt over elke werknemer een dossier bij.  Iets terugzeggen wordt ‘insubordinatie’ genoemd, alsof een werknemer een stout kind is.  Je baas van repliek dienen leidt tot ontslag, je verliest zelfs het recht op een werkloosheidsuitkering.  Zonder hen nu te verdedigen, is het opmerkelijk hoe kinderen thuis en op school een vergelijkbare behandeling ondergaan.  In hun geval wordt deze behandeling gerechtvaardigd door hun veronderstelde onvolwassenheid.  Wat zegt dit over hun ouders en leraren die werken?
Het vernederende systeem van overheersing dat ik beschreef, beheerst de helft van de wakkere uren van een meerderheid vrouwen en een overgrote meerderheid mannen gedurende decennia, bijna heel hun leven.  Omwille van bepaalde redenen is het niet misleidend om ons systeem democratie of kapitalisme of, beter nog, industrialisme te noemen.  De ware namen van dit systeem zijn fabriekfascisme en kantooroligarchie. Iedereen die zegt dat werknemers ‘vrij’ zijn, liegt of is dom.  Je bent wat je doet.  Als je saai, stompzinnig of monotoon werk doet, is de kans groot dat je zelf saai, stompzinnig en monotoon wordt.  Werk is een veel betere verklaring voor de sluipende debilisering om ons heen dan uitgesproken debiliserende mechanismen als televisie en school.  Mensen die hun hele leven geregimenteerd worden, na school afgeleverd worden op het werk, aanvankelijk gepamperd door familie, tenslotte door het bejaardenhuis, zijn gewend aan hiërarchie en zijn psychologisch tot slaaf gemaakt.  Hun vermogen tot autonomie is zo afgestorven dat angst voor vrijheid één van hun weinige rationeel gegronde fobieën is.  De gehoorzaamheidstraining van het werk loopt over in de gezinnen die zij stichten.  Aldus reproduceren ze het systeem op meer dan één manier, ook politiek, cultuur enz. raken ervan doordrongen.  Wanneer je de vitaliteit van mensen op het werk draineert, zullen ze zich ook op andere gebieden overgeven aan hiërarchie en specialisatie.  Ze zijn het gewend.

We staan zo dicht bij de wereld van het werk dat we niet zien wat het ons aandoet.  We moeten ons verlaten op waarnemers uit andere tijden en culturen om het extreme en pathologische karakter van onze huidige situatie op zijn juiste waarde te schatten.  Er was een tijd dat het moderne ‘arbeidsethos’ onbegrijpelijk geweest zou zijn.  Misschien zat Max Weber op het juiste spoor toen hij de verschijning van het arbeidsethos in verband bracht met een religie, het calvinisme.  Als het calvinisme vandaag in plaats van vier eeuwen geleden op het toneel zou verschijnen, zou het onmiddellijk en terecht als een sectaire cultus worden bestempeld.  Wat er ook van zij, we moeten maar naar de antieke wijsheid kijken om het werk in zijn perspectief te plaatsen.  De antieken zagen werk voor wat het is en ondanks de calvinistische fanaten overheerste hun opvatting totdat deze verdrongen werd door het industrialisme – maar niet alvorens de zegen van de profeten van het werk te krijgen.

Laten we even doen alsof werk mensen niet in verdwaasde onderworpenen verandert. Laten we, in weerwil van elke geloofwaardige psychologie en de pro-werk ideologie, doen alsof werk geen effect heeft op de vorming van het karakter.  Laten we doen alsof werk niet zo saai, vermoeiend en vernederend is als we allemaal weten dat het wel is.  Zelfs dan nog zou werk alle humanistische en democratische aspiraties een lachertje maken, alleen al omdat het zoveel van onze tijd opslokt.  Socrates zei dat handwerkers slechte vrienden en slechte burgers zijn, omdat ze geen tijd hebben om aan de verantwoordelijkheden van vriendschap en burgerzin te voldoen.  Hij had gelijk.  Door het werk blijven we, wat we ook aan het doen zijn, op onze horloges kijken.  Het enige  wat ‘vrij’ is aan zogenaamde vrije tijd is dat de baas vrij is van zijn verplichting je te betalen.  Vrije tijd wordt meestal besteed aan het zich klaarmaken voor het werk, het transport van en naar het werk en het uitrusten van het werk.  Vrije tijd is een eufemisme voor de bijzonder wijze waarop arbeid als productiefactor zich niet alleen op eigen kosten van en naar de werkplek begeeft, maar ook de hoofdverantwoordelijkheid draagt voor zijn eigen onderhoud en reparatie.  Andere productiefactoren als kolen en staal doen dat niet.  Ook draaibanken en typemachines doen dat niet.  Geen wonder dat Edward G. Robinson in een van zijn gangsterfilms uitroept: “Werken is voor sukkels!”

Zowel Plato als Xenophon schrijven Socrates een bewustzijn toe dat zij duidelijk met hem delen: het destructieve effect van werk op de werker als burger en als mens.  Herodotus identificeerde minachting voor het werk als een kenmerk van de klassieke Grieken op het hoogtepunt van hun cultuur.  Om maar één Romeins voorbeeld te nemen, Cicero bijvoorbeeld zei: “wie zijn arbeid voor geld verkoopt, verkoopt zichzelf en neemt plaats in de gelederen der slaven”.  Zijn oprechtheid is tegenwoordig een zeldzaamheid. Hedendaagse ‘primitieve’ samenlevingen waar wij gewoonlijk op neerkijken, hebben bij westerse antropologen een lampje laten branden.  De Kapauku in West-Irian hebben volgens Posposil een opvatting van balans in het leven.  Bijgevolg werken ze slechts één dag op twee.  De rustdag is bedoeld “om de verloren kracht en gezondheid in te halen”. Zelfs in de achttiende eeuw toen onze voorouders al ver gevorderd waren richting onze huidige patstelling, waren dezen zich tenminste nog bewust van hetgeen wij zijn vergeten: de onderkant van de industrialisering.  Hun religieuze devotie voor de heilige Maandag, waarmee ze de facto een vijfdaagse werkweek bereikten 150 tot 200 jaar voor de legale consecratie ervan, dreef de eerste fabriekseigenaars tot wanhoop.  Het kostte de arbeiders lange tijd om zich te onderwerpen aan de tirannie van de bel, de voorloper van de prikklok.  Gedurende twee generaties was het zelfs noodzakelijk volwassen mannen te vervangen door vrouwen – gewend aan gehoorzaamheid – en kinderen, die gekneed konden worden om in de industriële behoeften te voorzien.  Zelfs de uitgebuite boeren van het Ancien Régime wisten een aanzienlijke hoeveelheid tijd terug te winnen op het werk voor hun landheren.  Volgens Lafargue was een kwart van de Franse boerenkalender gewijd aan zon- en feestdagen.  Gegevens van Chayanov over de boerendorpen in tsaristisch Rusland – bezwaarlijk een progressieve maatschappij te noemen – laten zien dat eveneens een vijfde tot een kwart van de tijd bestemd was voor ontspanning.  Wij blijven met ons streven naar steeds meer productie duidelijk ver achter bij deze achterlijke samenlevingen. De uitgebuite muzhiks zouden zich afvragen waarom iemand eigenlijk nog werkt.  Dat zouden wij ook moeten doen.

Om de enormiteit van onze gedegradeerde situatie ten volle te beseffen, hoef je slechts te kijken naar de vroegste staatloze en eigendomloze toestand van de mens – toen we nog rondtrokken als jager-verzamelaar.  Hobbes speculeerde dat het leven toen smerig, bruut en kort was.  Anderen nemen aan dat het leven een onophoudelijke, wanhopige overlevingsstrijd was, een oorlog tegen de wrede Natuur, waarbij dood en verderf het lot waren van de pechvogel of eenieder die niet was opgewassen tegen de uitdagingen van de strijd om het bestaan.  Dat was in feite allemaal een projectie van angsten voor de ineenstorting van het regeringsgezag over gemeenschappen die eraan gewend waren het zonder te doen, zoals het Engeland van Hobbes tijdens de Engelse Burgeroorlog.  Hobbes’ landgenoten hadden al andere samenlevingsvormen ontmoet waar op een andere manier werd geleefd, met name in Noord-Amerika.  Deze leefwerelden waren echter al te ver van hun ervaringen verwijderd, zodat ze er geen begrip meer voor konden opbrengen.  De lagere regionen van de maatschappij, die dichter bij de omstandigheden van de Indianen stonden, begrepen hun leefwereld beter en voelden zich er vaak toe aangetrokken.  Gedurende de gehele zeventiende eeuw liepen Engelse kolonisten over naar Indiaanse stammen of weigerden, wanneer ze krijgsgevangen werden genomen, naar de kolonies terug te keren.  De Indianen daarentegen liepen vrijwel niet over naar de blanke nederzettingen, net zo min de West-Duitsers vanuit het westen de Berlijnse Muur overklommen.  Het survival of the fittest-verhaal, d.i. de Thomas Huxley-versie van het Darwinisme, was een betere omschrijving van de economische condities in het Victoriaanse Engeland dan van natuurlijke selectie. De anarchist Kropotkin toonde dat in zijn boek Wederkerige Hulp, een evolutionaire factor, haarfijn aan. (Kropotkin was een verbannen geograaf die ruimschoots de – onvrijwillige – gelegenheid had tot veldwerk in Siberië: hij wist waar hij het over had).  Zoals de meeste sociale en politieke theorieën was het verhaal van Hobbes en zijn opvolgers in wezen niet meer dan een verkapte autobiografie.

De antropoloog Marshall Sahlins blies de Hobbesiaanse mythe op met zijn artikel “The Original Affluent Society” over de huidige jager-verzamelaars.  Sahlins kwam tot de conclusie dat jager-verzamelaars veel minder werken dan wij en dat hun werk moeilijk te onderscheiden is van wat wij zien als spel.  “Ze werken veel minder dan wij en in plaats van een voortdurend labeur te zijn, gebeurt het zoeken naar voedsel met tussenpozen en is vrije tijd overvloedig. Overdag wordt er per capita per jaar meer geslapen dan in enig ander type samenleving.”  Ze werkten gemiddeld vier uur per dag, als we er van uitgaan dat ze überhaupt ‘werkten’.  Hun ‘arbeid’, zo schijnt het ons toe, was geschoolde vakarbeid die beroep deed op hun fysieke en intellectuele capaciteiten. Ongeschoolde arbeid op grote schaal is, zoals Sahlins zegt, onmogelijk behalve onder het industrialisme.

Als zodanig voldoet Sahlins’ opvatting aan Friedrich Schillers definitie van spel als de enige gelegenheid waarbij de mens zich zijn volledige menselijkheid realiseert door vrij spel te laten aan beide zijden van zijn tweeledige natuur, denken en voelen.  Hij stelt het als volgt: “Het dier werkt als schaarste de oorsprong van zijn activiteit is en het speelt wanneer zijn volle kracht de oorsprong van zijn activiteit is, wanneer het overvloedige leven z’n eigen prikkel tot activiteit is.”  (Een moderne versie hiervan, van een dubieus allooi in haar ontwikkelingsdenken, is Maslows tegenstelling tussen ‘gebrek’- en ‘groei’-motivatie.)  Spel en vrijheid zijn wat productie betreft co-extensief.  Zelfs Marx, die ondanks al zijn goede bedoelingen thuishoort in het pantheon der productivisten, observeerde dat “het rijk van de vrijheid niet begint voordat het punt gepasseerd is waar arbeid onder dwang van noodzaak en extern nut vereist is.”  Nooit kon Marx zich er echt toe brengen om deze gelukkige toestand te identificeren voor wat ze is, namelijk de afschaffing van het werk.  Het is ook wat paradoxicaal om tegelijk pro-werker en anti-werk te zijn, maar het is mogelijk.

Het streven om terug te keren naar een leven zonder werk is evident aanwezig in elke serieuze sociale of culturele geschiedschrijving van pre-industrieel Europa, waaronder M. Dorothy Georges England in Transition en Peter Burkes Popular Culture in Early Modern Europe.  Ook pertinent is Daniel Bells essay ‘Work and its Discontents’, naar ik meen de eerste tekst die de ‘revolte tegen het werk’ bij naam noemt.  Dit essay vormt een belangrijke correctie op de zelfgenoegzaamheid die gewoonlijk geassocieerd wordt met het verzamelwerk waar het deel van uitmaakt, The End of Ideology.  Noch critici noch bewonderaars hebben opgemerkt dat Bells these van het einde van de ideologie geen einde van de sociale onrust signaleerde, maar het begin van een nieuwe, niet in kaart gebrachte fase, ongedwongen en niet bepaald door ideologie.  Rond dezelfde tijd verkondigde Seymour Lipset (in: Political Man) en niet Bell dat “de fundamentele problemen van de industriële revolutie opgelost zijn ” – slechts enkele jaren voordat het post- of meta-industriële studentenongenoegen Lipset van de Universiteit van Berkeley  naar de relatieve (en voorlopige) rust van Harvard verdreef.

Zoals Bell opmerkt, had Adam Smith in The Wealth of Nations, ondanks al zijn enthousiasme voor de markt en de arbeidsdeling, meer (en een eerlijker) oog voor de negatieve kant van werk dan Ayn Rand of de Chicago-economen of eender van Smiths moderne epigonen.  Smith observeerde: “Hoe de meeste mensen de dingen zien wordt noodzakelijkerwijs gevormd door hun dagelijkse werkzaamheden.  De man die zijn leven lang een paar eenvoudige handelingen verricht (…) heeft geen gelegenheid om een begripsvermogen te ontwikkelen (…) gewoonlijk wordt hij zo stompzinnig en onwetend als dat voor een mens maar mogelijk is.”  Dit is in een paar krasse woorden mijn kritiek op werk.

Bell beschreef in 1956 – de gouden tijd van Eisenhower-imbiciliteit en Amerikaanse zelfgenoegzaamheid – de ongeorganiseerde en onorganiseerbare malaise van de jaren 70 en daarna.  Het fenomeen wordt ook geïdentificeerd in Work in America, het verslag van het ministerie van gezondheid, onderwijs en welvaart.  Geen enkele politieke tendens kan dit fenomeen echter recupereren.  De revolte tegen het werk kan niet geëxploiteerd worden en wordt dus genegeerd.  In geen enkele tekst van enige laissez-faire econoom –Milton Friedman, Murray Rothbard, Richard Posner – komt het voor.  “It does not compute” in hun woorden, zoals in Lost in Space (sciencefictionserie, nvdv.).

Indien deze door vrijheidsliefde geïnspireerde bezwaren humanisten van een utilitaristische of zelfs paternalistische strekking niet overtuigen, dan zijn nog andere die ze niet kunnen negeren.  Werk is schadelijk voor je gezondheid, om een boektitel te lenen. In feite is werk massamoord of genocide.  Jaarlijks komen in de VS rechtstreeks of onrechtstreeks tussen de 14.000 en 25.000 mensen om het leven op hun werk.  Elk jaar raken meer dan twee miljoen mensen gewond en deze cijfers zijn dan nog gebaseerd op een zeer behoudende raming van wat als werkgerelateerd ongeval kan worden beschouwd. De half miljoen gevallen van beroepskwalen worden dus niet meegeteld.  Ik heb een medisch handboek over beroepskwalen bekeken dat twaalfhonderd pagina’s dik was.  Zelfs dit is nog maar het topje van de ijsberg.  De beschikbare statistieken omvatten de overduidelijke gevallen zoals de 100.000 mijnwerkers die stoflong lijden en waarvan er jaarlijks 4.000 sterven.  De tientallen miljoenen mensen wier leven wordt ingekort door werk – dit is tenslotte een goede definitie van moord – komen niet in de statistieken voor. Denk aan de dokters die zich doodwerken aan het eind van hun vijftiger jaren en alle andere workaholics.

Zelfs als je levend en zonder letsel je werk overleeft, zou deze narigheid je even goed kunnen overkomen onderweg naar het werk, terugkerende van het werk, zoekende naar werk, of proberende het werk te vergeten.  De meeste verkeersslachtoffers zijn werkgerelateerde activiteiten aan het verrichten of botsen op iemand die dat aan het doen is.  Bij deze vermeerderde dodenlijst moeten ook de slachtoffers van vervuiling door auto’s en van door het werk veroorzaakt alcoholisme en drugsverslaving geteld worden.  Zowel kanker als hartziekten zijn moderne aandoeningen die meestal direct of indirect traceerbaar zijn tot het werk.

Werk institutionaliseert moord als levensstijl.  Mensen vinden Cambodjanen gek omdat ze zichzelf uitroeien maar zijn wij echt zo verschillend?  Het Pol Potregime had tenminste nog een visie, hoe troebel ook, van een egalitaire maatschappij.  Wij vermoorden (minstens) tienduizenden mensen om Big Macs en Cadillacs te verkopen aan de overlevers.  Onze 40 of 50.000 jaarlijkse verkeersslachtoffers zijn slachtoffers, geen martelaren.  Ze stierven voor niets – of beter voor het werk.  Werk is echter niets om voor te sterven.

Staatscontrole over de economie is geen oplossing.  Werk is nog gevaarlijker in staatssocialistische landen dan in het Westen.  Bij de aanleg van de Moskouse metro kwamen duizenden Russische arbeiders kwamen om het leven of raakten gewond. Chernobyl en andere tot voor kort verzwegen nucleaire rampen in de USSR doen de Three Mile Island en Times Beach-incidenten – maar niet Bhopal – in het niets verzinken als luchtalarmoefeningen voor de kleuterschool.  Ook de deregulering die nu in de mode is zal weinig helpen en de dingen waarschijnlijk alleen erger maken.  Vanuit het standpunt van gezondheid en veiligheid was werk het gevaarlijkst en het ongezondst in de dagen dat de economie het laissez-faire-principe het dichtst benaderde.  Historici als Eugene Genovese hebben overtuigend aangetoond dat fabrieksarbeiders in de noordelijke Amerikaanse staten en Europa slechter af waren dan zuidelijke plantageslaven, zoals ook de apologeten van de slavernij toen beweerden.  Als het om productie gaat, blijkt geen enkele herschikking van de verhoudingen tussen bureaucraten en zakenlui veel verschil uit te maken.  Een ernstige implementering van de eerder vage standaarden die door de controleagentschappen afdwingbaar zijn, zou de economie waarschijnlijk tot stilstand brengen.  De controle-instanties appreciëren dit kennelijk maar al te goed, aangezien ze de meeste boosdoeners niet eens proberen aan te pakken.

Wat ik tot dusver heb gezegd, hoort niet controversieel te zijn.  Veel werknemers hebben hun buik vol van werk.  Absentiecijfers zijn hoog en stijgende, evenals die van personeelsverloop, diefstal en sabotage door werknemers; er zijn wilde stakingen en nietsdoenerij is op het werk een algemeen gegeven.  Misschien is er enige beweging in de richting van een bewuste en niet uitsluitend viscerale afwijzing van werk.  Toch heerst het gevoel, zeker bij bazen en hun handlangers maar ook bij de meeste werknemers, dat werk onvermijdelijk en noodzakelijk is.

Ik ben het daar niet mee eens.  Het is nu mogelijk om het werk af te schaffen en, in zoverre dat werk nuttige doeleinden dient, het te vervangen door een veelvoud van nieuwsoortige vrije activiteiten.  Om werk af te schaffen, zagen we aan twee kanten: kwantitatief en kwalitatief.  Wat de kwantitatieve kant betreft moeten we de hoeveelheid werk drastisch beperken.  Momenteel is het meeste werk nutteloos of erger.  We zouden er zonder veel omhaal afstand van moeten doen.  Anderzijds moeten we het overblijvende nuttige werk veranderen in een aangename waaier van spelachtige en ambachtelijke tijdverdrijven, die niet te onderscheiden zijn van andere plezierige bezigheden, behalve dat ze nuttige eindproducten opleveren.  Ik denk dat hier de essentie en tegelijk het revolutionaire uitgangspunt onder woorden is gebracht.  Dat zou deze beslist niet minder aanlokkelijk mogen maken om te doen.  Als dit gebeurt, zouden alle kunstmatige barrières van macht en eigendom kunnen instorten.  Creatie zou recreatie kunnen worden.  En we zouden allemaal niet meer bang hoeven te zijn voor elkaar.

Ik wil niet de indruk wekken dat het meeste werk op deze manier te redden valt.  Het meeste werk is het redden dan ook niet waard.  Slechts een kleine en afnemende fractie van werk dient enig nuttig doel dat los staat van het in stand houden en de reproductie van het werksysteem en zijn politieke en legale aanhangsels.  Dertig jaar geleden schatten Paul en Percival Goodman dat slechts vijf procent van het werk dat toen werd gedaan onze minimumbehoeften aan voedsel, kleding en huisvesting zou dekken.  Waarschijnlijk is dit inmiddels nog minder.  Vijf procent was weinig meer dan een berekende gok, maar de strekking is vrij duidelijk: direct of indirect dient het meeste werk de improductieve doeleinden van handel of sociale controle.  Meteen na de aftrap kunnen we tientallen miljoenen verkopers, soldaten, managers, politiemensen, effectenhandelaren, klerken, bankiers, advocaten, leraren, huiseigenaren, beveiligingsbeambten, reclamemensen en iedereen die voor hen werkt, bevrijden.  We krijgen een sneeuwbaleffect: telkens als je een kopstuk overbodig maakt, bevrijd je tevens zijn/haar lakeien en onderdanen!  Aldus implodeert de economie.

Veertig procent van het arbeidslegioen bestaat uit witte boorden, de meesten hebben de saaiste en idiootste jobs die ooit zijn bedacht.  Hele industrieën – bijvoorbeeld verzekeringen, banken en handel in onroerend goed – bestaan enkel uit nutteloos papiergerommel.  Het is geen toeval dat de ‘tertiaire sector’ (de dienstensector) groeit, terwijl de ‘secundaire sector’ (industrie) stagneert en de ‘primaire sector’ (landbouw) bijna verdwijnt.  Omdat werk nutteloos is, behalve voor hen die er hun macht aan ontlenen, worden werknemers verschoven van relatief nuttige naar relatief nutteloze bezigheden als maatregel om de openbare orde veilig te stellen.  Éénder wat is beter dan niets.  Daarom mag je niet van je werk naar huis als je gewoonweg vroeg klaar bent.  Ze willen namelijk je tijd en genoeg van je tijd zodat je in hun macht bent, zelfs als ze die afgenomen tijd voor het grootste deel niet gebruiken.  Waarom anders is de gemiddelde werkweek de afgelopen zestig jaar niet meer dan een paar minuten korter geworden?
Vervolgens kunnen we de bijl zetten in het eigenlijke productiewerk.  Geen oorlogsproductie meer, geen nucleaire industrie, junkfood, deodorant, om maar te zwijgen over de auto-industrie.  Een enkele Stanley Streamer of T-Ford moet kunnen.  Met de auto-erotiek waar pestholen als Detroit en Los Angeles afhankelijk van zijn, moet het definitief afgelopen zijn.  Zonder veel moeite hebben we al nagenoeg de energiecrisis, de milieucrisis en een heel scala aan onoplosbare sociale problemen opgelost.

Tenslotte moeten we af van het veruit meest beoefende beroep, met de langste werkdagen, de laagste vergoeding en enkele van de meest vervelende taken die er bestaan.  Ik heb het over huisvrouwen die huishoudelijk werk doen en kinderen grootbrengen.  Door loonarbeid af te schaffen en de volledige werkloosheid te realiseren, ondermijnen we de seksuele verdeling van het werk.  Het kerngezin zoals wij dat nu kennen, is feitelijk een aanpassing aan de door moderne loonarbeid opgelegde arbeidsdeling.  Of je het nu leuk vindt of niet, de afgelopen twee eeuwen was het economisch gezien rationeel dat de man het brood verdient en de vrouw het rotwerk opknapt en hem van een veilige haven in een harteloze wereld voorziet.  De kinderen worden naar jeugdconcentratiekampen gestuurd die ‘scholen’ worden genoemd.  In eerste plaats om ze uit moeders haren maar toch onder toezicht te houden en ze terloops de gewoontes, gehoorzaamheid en punctualiteit aan te leren die zo noodzakelijk zijn wil hij/zij later als werknemer aan de bak komen.  Als je van het patriarchaat af wil, zorg dan dat je van het kerngezin afraakt.  Het “schaduwwerk” van het kerngezin maakt in Ivan Illich’s woorden het werksysteem mogelijk dat het schaduwwerk noodzakelijk maakt.  Deel van deze non-nucleaire strategie is de afschaffing van het kind-zijn en het sluiten van de scholen.  Er zijn in de VS meer full time-studenten dan full time-werknemers.  We hebben kinderen nodig als leermeesters, niet als leerlingen.  Ze kunnen een grote bijdrage leveren aan de ludieke revolutie omdat ze beter zijn in het spel dan volwassenen.  Volwassenen en kinderen zijn niet identiek, maar ze zullen gelijkwaardig worden door wederzijdse afhankelijkheid.  Alleen spel kan de generatiekloof dichten.

Ik heb tot dusver de mogelijkheid zelfs nog niet geopperd om het weinige overblijvende werk sterk te verminderen door het te automatiseren en te cybernetiseren.  Alle wetenschapsmensen en ingenieurs die bevrijd zijn van de zorgen om oorlogsproductie en planned obsolesence, zouden zich kostelijk kunnen amuseren met de ontwikkeling van middelen tegen vermoeidheid, verveling en de gevaren van activiteiten als mijnbouw.  Ongetwijfeld zullen ze andere projecten vinden om zich mee te amuseren.  Misschien zullen ze een wereldwijd, alles omvattend multimedia-communicatiesysteem opzetten of ruimtekolonies vestigen.  Misschien.  Zelf ben ik geen gadget freak.  Ik wens niet in een drukknopparadijs te leven.  Ik wil geen robotslaven om alles voor mij te doen; ik wil zelf dingen doen.

Ik denk dat er een taak is weggelegd voor arbeidsbesparende technologie, zij het een bescheiden taak.  De historische en prehistorische feiten zijn niet bemoedigend.  Toen de productieve technologie zich van het jagen en verzamelen tot landbouw en vervolgens tot industrie ontwikkelde, nam de hoeveelheid werk toe, terwijl de skills en de persoonlijke autonomie afnamen.  De verdere evolutie van het industrialisme heeft wat Harry Braverman de degradatie van het werk noemde enkel maar benadrukt.  Intelligente waarnemers zijn zich hier altijd bewust van geweest.  John Stuart Mill scheef dat alle arbeidsbesparende uitvindingen die ooit zijn gedaan geen seconde arbeid hebben bespaard.  Karl Marx schreef dat het mogelijk was “een geschiedenis te schrijven van uitvindingen sinds 1830, met als enig doel het kapitaal te voorzien van wapens tegen de revoltes van de werkende klasse.”  Enthousiaste technofielen – Saint-Simon, Comte, Lenin, B.F. Skinner – zijn steevast onverholen autoritairen, dwz. technocraten geweest.  We moeten ons zonder meer sceptisch opstellen tegenover de beloftes van de computer-mystici.  Zij werken als paarden.  Als ze hun zin krijgen bestaat de kans dat wij even hard zullen moeten werken.  Maar als ze specifieke bijdragen leveren die gemakkelijker beschikbaar gesteld kunnen worden voor menselijke doeleinden dan voor de ontwikkeling van high-tech kunnen we naar hen luisteren.

Wat ik echt wil zien, is dat werk verandert in spel.  Een eerste stap daartoe is het letterlijk en figuurlijk afschaffen van noties als ‘job’ en ‘beroep’.  Zelfs activiteiten met een ludiek gehalte, verliezen dat grotendeels doordat ze gereduceerd worden tot jobs die bepaalde mensen en alleen die mensen, gedwongen zijn te vervullen – met uitsluiting van alle andere activiteiten.  Is het niet gek dat landarbeiders op het veld ploeteren, terwijl hun airgeconditioneerde meesters elk weekend naar huis gaan en hun tijd verdoen in hun moestuin?  In een systeem van voortdurende pretmakerij zullen we getuige zijn van een Gouden Eeuw van de dilettant, die de Renaissance zal doen verbleken.  Er zullen geen jobs meer zijn, enkel maar dingen om te doen en mensen om ze te doen.

Het geheim om werk in spel te veranderen bestaat erin – zoals Charles Fourier toonde – nuttige activiteiten te ontwikkelen om te benutten wat verschillende mensen op verschillende tijdstippen prettig vinden om te doen.  Om het voor sommige mensen mogelijk te maken de dingen te doen die hen zouden bevallen, is het voldoende om korte metten te maken met de irrationaliteiten en verdraaiingen die deze activiteiten besmetten wanneer ze tot werk worden gereduceerd.  Ik zou het bijvoorbeeld leuk vinden om (niet al te veel) les te geven, maar ik wil geen verplichte leerlingen en al helemaal niet slijmen bij pathetische pedanten voor zoiets als een vaste aanstelling.

Ten tweede zijn er bepaalde dingen die mensen van tijd tot tijd graag doen, maar niet te lang en zeker niet de hele tijd.  Misschien vind je het leuk om een paar uur te babysitten en in het gezelschap van kinderen te verkeren, maar niet zoveel als de ouders.  Deze waarderen ondertussen de vrijmaakte tijd, hoewel ze onrustig worden als ze te lang van hun kroost gescheiden zijn.  Zulke verschillen tussen individuen maken een leven van vrij spel mogelijk.  Dezelfde principes zijn toepasbaar op vele andere domeinen van activiteiten, in het bijzonder de primaire.  Zo vinden veel mensen het prettig om te koken, maar niet wanneer het koken alleen maar dient om menselijke lichamen van brandstof voor het werk te voorzien.

Ten derde zijn sommige bezigheden onbevredigend als je ze alleen moet doen, in een onplezierige omgeving of op bevel van een meester, in elk geval tijdelijk plezierig als de omstandigheden worden gewijzigd.  Dit geldt wellicht tot op zekere hoogte voor elk soort werk.  Mensen kunnen hun anders verspilde vindingrijkheid ontplooien om zo veel mogelijk een spel te maken van de minst uitnodigende klotejobs.  Niet iedereen vindt alles leuk, maar iedereen heeft tenminste potentieel een variëteit aan interesses en een interesse in variëteit.  Zoals het gezegde luidt: “Je moet alles één keer geprobeerd hebben.”  Fourier was een meester in het speculeren over hoe afwijkende en perverse neigingen gebruikt zouden kunnen worden in de post-geciviliseerde samenleving die hij Harmonie noemde. Hij meende dat het met keizer Nero wel goed zou zijn gekomen als die in zijn jeugd zijn passie voor bloedvergieten had kunnen uitleven door in een slachthuis te werken.  Kleine kinderen die zoals geweten graag in viezigheid spelen, zouden georganiseerd kunnen worden in ‘kleine hordes’ om toiletten schoon te maken en vuil op te halen, met medailles voor de uitblinkers.  Dit is geen argument voor deze voorbeelden, maar voor het onderliggende principe, dat volgens mij prima voldoet als één dimensie van een algehele revolutionaire transformatie.  Let wel, we hoeven het werk zoals we het aantreffen niet te aanvaarden zoals het nu is en er de juiste mensen aan koppelen, waarvoor sommigen inderdaad pervers zouden moeten zijn.

Als technologie een rol in dit alles te spelen heeft, is dat minder om werk weg te automatiseren, dan om nieuwe mogelijkheden te scheppen voor (re-)creatie.  Tot op zekere hoogte kunnen en willen we misschien terugkeren tot ambachtelijk werk, iets dat William Morris als een waarschijnlijk en wenselijk resultaat beschouwde van een communistische revolutie.  Kunst zou terug afgepakt kunnen worden van de snobs en de verzamelaars.  Kunst als gespecialiseerd departement dat een elitepubliek bedient, zou afgeschaft worden.  Artistieke kwaliteiten als schoonheid en creatie zouden weer tot het integraal leven gebracht worden, van waaruit deze door werk gestolen waren.  Het is een ontnuchterende gedachte dat de Griekse urnen waarover we odes schrijven (Keats’ Ode to a Grecian Urn, nvdv.) en die we in musea uitstallen in hun eigen tijd dienden om olijfolie te bewaren.  Ik betwijfel of het onze alledaagse artefacten in de toekomst ook zo goed zal vergaan, als er tenminste een toekomst is.  Het punt is dat er geen vooruitgang is in de wereld van het werk; hooguit het tegendeel.  We moeten zonder aarzeling uit het verleden plunderen wat het te bieden heeft.  De ouden verliezen er niets bij, terwijl wij er door verrijkt worden.

De heruitvinding van het dagelijks leven betekent dat we voorbij de rand van onze landkaarten stappen.  Weliswaar zijn er meer suggestieve, speculatieve ideeën geopperd dan de meeste mensen vermoeden.  Naast Fourier en Morris zelfs hier en daar een hint bij Marx – is er het werk van Kropotkin, de syndicalisten Pataud en Pouget, de oude (Berkman) en de nieuwe (Bookchin) anarcho-communisten.  Een mooi voorbeeld om te illustreren welke vormen uit bepaalde functies (doelstellingen) volgen, is Communitas van de gebroeders Goodman.  Daarnaast kunnen we één en ander leren over alternatieve/gepaste/niet high-tech/conviviale technologie in het werk van Schumacher en in het bijzonder Illich, als je tenminste hun rookmachines hebt uitgezet.  De situationisten – zoalsze naar voor komen in Vaneigems Revolutie van het dagelijkse leven en in de Situationist International Anthology – zijn zo meedogenloos lucide dat het bijna hilarisch wordt, al hebben ze hun bestuur door arbeidersraden nooit helemaal gelijkgesteld met de afschaffing van het werk.  Liever hun incongruenties dan enige bestaande versie van linkse politiek.  De aanhangers van het linksisme lijken immers de laatste aanhangers van het werk te zijn.  Als er geen werk was, waren er geen werkers en wie moet links nog organiseren als niemand nog werkt?

De abolitionisten staan er dus grotendeels alleen voor.  Niemand kan zeggen waar de ontketening van de door het werk verlamde creatieve kracht toe zal leiden.  Er kan van alles gebeuren.  Het vermoeiende scholastieke probleem van de vrijheid versus de noodzakelijkheid met z’n theologische boventonen, lost zichzelf op praktische wijze op wanneer de productie van gebruikswaarden eenmaal gelijkloopt met de consumptie van  aangename spel-activiteit.

Het leven zal een spel – of liever vele spelen – worden, maar een ander spel dan het nu is, geen win-of-verliesspel.  Een optimale seksuele ontmoeting is het paradigma van productief spel.  De deelnemers versterken wederzijds elkaars genot, niemand houdt de score bij en iedereen wint.  Hoe meer je geeft, hoe meer je krijgt.  In het ludieke leven zal het beste van seks opgaan in het betere deel van het dagelijkse leven. Veralgemeend spel leidt tot libidinisering van het leven.  Seks op zijn beurt kan minder urgent en wanhopig worden, speelser.  Als we onze kaarten goed spelen, kunnen we allemaal meer uit het leven halen dan we erin stoppen, maar alleen we voor echt spelen.

Arbeiders aller landen… ontspan u!

take down
the paywall
steun ons nu!