Opinie -

Clash versus clichés

Boeiende tijden in het kunstenveld! Eindelijk verbreken enkele gevestigde waarden het stilzwijgen. Meer nog, ineens is het kot te klein. Hoe laat zich dat verklaren en wat loopt er mis?

donderdag 1 september 2016 13:41
Spread the love

State of no Union

Waar gaat het om? In De Standaard (28/9) schreef cultuursocioloog Rudi Laermans een bittere reactie op de State of the Union die duizendpoot Wouter Hillaert tijdens de openingsplechtigheid van het Theaterfestival bracht. Het zou slechts om een verzameling clichés gaan, dus begraven maar. Ach, Hillaert-de-moralist, zo opperde de professor tot vier keer toe.

Erwin Jans, dramaturg van het Toneelhuis, kroop ook in zijn pen voor een defensieve repliek aan hetzelfde adres. Schrijver Frank Adam kwam vorige week al met een poging tot karaktermoord op Hillaert als theaterrecensent, want inhoudelijke argumenten en concrete voorbeelden bleven uit. Zo lazen we dat rekto:verso, dat cultuurblad dat toch onvermoeibaar probeert kunst en kunstwereld open te trekken naar de maatschappij, plots ‘een ivorentoren-cultuurblad’ zou zijn. Tja.

Kunstenaar Jan Fabre vervoegde deze stoet, en liet iemand een repliek schrijven (DS, 30/9) waarin hij als een aangeschoten dominee ‘de jeugd’ waarschuwt: ‘Jonge generatie: opgepast voor de oproep tot radicalisering in de State of the Union’. Om daarna over te gaan tot een opsomming van zijn palmares. Fabre wil ons ook doen geloven dat hij politiek theater maakt. Dat klopt, de vraag is welke politiek hij dient.

Ondanks de culturele boycotcampagne die vele kunstenaars steunen, reisde zijn voorstelling Mount Olympus zonder verpinken af naar Israël. Fabre vond elke commentaar overbodig. Autonomie nietwaar? Ook het feit dat Fabre de burgerbeweging Hart boven Hard als ‘de navel’ van Hillaert interpreteert, zegt veel over het wereldbeeld van deze egokunstenaar. Het is natuurlijk wel goed nieuws dat hij weet dat er zoiets als Hart boven Hard bestaat.

Waarom gaan de poppen nu plots aan het dansen? Had een bepaalde incrowd vorig weekend tussendoor wat teveel tijd tijdens de ellenlange opvoering van Mount Olympus in het Toneelhuis? Die Efteling voor bobo’s, voor zover wat plagerij nog mag? Waarom is Wouter Hillaert ineens schietschijf van dienst, terwijl we daarvoor nu toch wel een heel goede cultuurminister hebben? Die zal deze discussie allicht snel willen recupereren, de oproep voor radicalisering in solidariteit en engagement proberen counteren met een babyblauw riedeltje over ‘vrijheid’.

Van de haantjes naar de inzet

Het is verleidelijk om de dans van dit mannenonderonsje mee te vervoegen, zoals koeien die dol een wei met lentegras inspringen na een winter lang op stal te staan. Maar daarmee riskeren we alles op één hoop te gooien met als gevolg dat een belangrijke boodschap uit die State of the Union verzopen geraakt in een schreeuwerig intern sectordebatje. En vooral: dat we de ideologische spanningen die hier meespelen, en die ook de inzet zijn, uit het oog verliezen.

De tekst van Erwin Jans is bijvoorbeeld vooral gekenmerkt door leerrijke misverstanden. Afgezien van wat speels essayisme om zijn speech te kleuren – de State of the Union hoort op zich nu eenmaal ook een performance te zijn – wil Hillaert immers niet zozeer een aantal Grote Talenten viseren uit de jaren 80, maar wel het discours dat in die periode het grote podium innam: een visie op kunst en kunstenaarschap waar ook veel jongere makers zich vandaag nog mee vereenzelvigen.

Jans weet dat er zich vandaag een nieuwe ‘generatie’ van makers aandient, en daar zitten ook veertigers en vijftigers tussen. Het gaat dus eigenlijk ook helemaal niet om verschillende generaties – het idee van een ‘generatieconflict’ vertroebelt en neutraliseert dit debat – maar om makers (en in hun kielzog: instituten) die op een radicaal andere manier creatief met de samenleving aan de slag willen gaan (en de samenleving met dit soort kunst en cultuur).

Niet als ridder van de schoonheid, met grote zelfverwijzende gebaren als harnas, op een vergulde troon. Maar als antropoloog, coördinator, activist en – wat zou er mis mee zijn? – ook als straathoekwerker (heeft Fabre ooit Erik Vlaeminck gelezen?) en opvoeder.

Jans wijst erop dat het Toneelhuis wel degelijk moeite deed om de laatste jaren nieuwe relaties met de maatschappij op te zoeken. Dat klopt natuurlijk.[1] Om een voorbeeld te geven dat Jans niet vermeldde: zo was er vrij recent nog een geslaagde tweedaagse met vluchtelingen. Maar deze evolutie zoals Jans dat noemt, dit nieuw ondernemerschap zeg maar, bevestigt net de wens tot die verbreding en radicalisering waar Hillaert een lans voor breekt. Jans zal wellicht niet ontkennen dat heel wat instituten, ook zijn eigen huis, hier nog wel een paar tandjes kunnen bijsteken.

Van United we stand naar cultuurstrijd

Een tweede misverstand: Hillaert wees op het belang van een nieuwe cultuurvisie die reeds heel wat makers kenmerkt en riep in één ruk door vooral de instellingen op tot radicalisering, eerder dan de makers. Volgens Jans gaat dat om een oproep tot samenhorigheid tegen de neoliberale bespaarpolitiek: ‘Er is, zoals Wouter Hillaert zegt, een dubbele beweging nodig. Een interne verbinding die van de sector zelf een hechter netwerk maakt dat bepaalde financiële schokken kan opvangen én een sterke frontvorming naar buiten toe om de politiek te dwingen haar financiële verantwoordelijkheid te blijven nemen ten opzichte van de kunsten. De sector heeft veel te winnen bij samenwerking intern en extern.”

Maar met zijn oproep tot solidariteit gaat Hillaert heel wat verder dan frontvorming. Hij heeft het over een cultuurstrijd over de muurtjes van de sectoren heen: “Ik pleit voor de vlucht vooruit, voor de grote uitzwerming. Voorbij ons eigen veldje, voorbij onze eigen navel. Want het is niet de zoveelste subsidiebeslissing van onze cultuurminister die ons zal nekken, wel de ideologische onderbouw van het hele beleid voor iedereen.” Dat vereist een andere mentaliteit, eentje van zelfreflectie en herbronning.

Het is daarom ook een misverstand te denken dat Hillaert met deze oproep een wig wil drijven tussen generaties. In mijn boek Buy Buy Art probeer ik te verduidelijken dat de kunsten en het kunstenveld, als spiegel van de maatschappij, onderhevig zijn aan dezelfde ideologische impasse waarmee onze samenleving vandaag af te rekenen krijgt.

Dat zet kunstenaars en hun organisaties, cultuurwerkers en liefhebbers voor een moeilijke dubbele oefening: het individualisme en De Grote Aanvaarding overwinnen maar tegelijk ook de crisis van de kunst onder ogen durven zien. Ten aanzien van die crisis hebben cultuurinstituten zeker ook hun verantwoordelijkheid.

Zonder constructieve zelfkritiek zit de kunstwereld dus op een dood spoor. ‘Cultuur’ of ‘kunst’ zijn immers geen eenheid, zoals bijvoorbeeld het openbaar vervoer, waar je het belang in toto van kan verdedigen. Er zijn vele soorten kunst. Sommige behartigen progressieve waarden, andere reactionaire. Ook de nazi’s waren overigens getalenteerde estheten. Om tot échte solidariteit te komen, voor en door iedereen, is een cultuurstrijd onvermijdelijk. Zowel binnen het kunstenveld, als daarbuiten.

Hillaert wil dus geen wig drijven en verdeeldheid zaaien. Hij wil daarentegen iedereen meekrijgen in een verhaal dat veel meer omvat dan het verdedigen van de centen van de sector. De State of the Union is een pleidooi om ook de moed te vinden tot zelfkritiek en transformatie; dat is op termijn de beste verdediging voor iedereen.

Red de cultuur

Er zijn nog knappe voorbeelden van solidair ondernemerschap die Jans had kunnen vermelden. In aanloop van de verkiezingen 2014 maakte het Toneelhuis bijvoorbeeld het podium vrij voor de actie Red de cultuur! Toen was de uitverkooppolitiek – besparen en vermarkten, twee voor de prijs van één – nog een blauwe vrees, geen harde realiteit.

Red de cultuur! was een oproep tot solidariteit die (medeorganisator) Hugo Franssen en Wouter Hillaert wisten te concretiseren via het initiatief dat ze na de verkiezingen namen voor de burgerbeweging Hart boven Hard. Daarmee zette ze alvast het idee van ‘een burgerbeweging’ in België op de kaart, iets waar ons politiek stelsel nog altijd aan moet wennen. (Het verbaast daarom niet dat de kritiek op Hillaert zo vlot gedeeld wordt door de woordvoerster van cultuurminister Gatz, Eva Vanhengel, tevens dochter van zijn partijgenoot.)

Het is dan ook hartverwarmend te lezen dat Erwin Jans verklaart dat “de podiumkunsten zich krachtiger hadden kunnen opstellen in het voorbije subsidiedebat.” Dit leest als een oproep om het vanaf nu wél te doen. Ook in het Toneelhuis bleef het weliswaar erg stil in de aanloop van de vorige structurele subsidieronde. Het feit dat de grote huizen en gevestigde academici die het voortouw hadden kunnen nemen dat niet deden, zorgde voor de frustratie die niet alleen Hillaert maar bijvoorbeeld ook Tom Lanoye ertoe bracht wat feller in de pen te kruipen.

De kleinere organisaties en minder gevestigde kunstenaars moesten proberen de kastanjes uit het vuur te halen. Pompen én verzuipen zeg maar. Zoals filosofe Petra Van Brabandt terecht aanstipt in een reactie onder de tekst van Jans: waar blijven de talrijke grote spelers terwijl de kunstenaars van het collectief State of the Arts al ruim een jaar zonder middelen en met veel inzet proberen om een fair practice parcours op te starten, om zo het kunstenveld te mobiliseren?

De oproepen tot solidariteit blijven klinken. Heel veel mensen in het kunstenveld en ook daarbuiten zijn het daar alvast vurig over eens: de kracht van het collectieve is onmisbaar. Zonder zal het niet lukken. Vreemd genoeg lijkt die oproep bij momenten een excuus tot gelatenheid te zijn, omdat het momenteel aan de nodige solidariteit ontbreekt. Ook op de receptie na de State of the Union bijvoorbeeld, beweerden sectorleden dat ‘de sector’ het niet doet, die solidariteit. Skip liever die onderlinge doorverwijzing, dat indekken in de groep, terwijl we zelf natuurlijk ook iets kunnen doen!

Red welke cultuur?

Uit Jans misverstand inzake solidariteit leren we nog een andere verklaring voor de lopende polemiek rond de State of the Union. Wanneer Red de cultuur! zich nog specifiek richtte om op te komen voor de kunst en cultuur, in de meest brede zin van het woord, zette Hillaert met Hart boven Hard een stap verder: ijveren voor een andere samenleving, een alternatief en ook een andere cultuur. Een cultuur die deel wil uitmaken van een maatschappij met andere waardepatronen dan die van het neoliberalisme.

Anders gezegd, cultuur is niet alleen een van de te verdedigen slachtoffers van de neoliberale politiek. Cultuur is ook een belangrijke actor tegen de culturele hegemonie van dat neoliberalisme. Radicaliseren betekent voor Hillaert ‘uitzwermen’ en dat is iets anders dan de hielen in het zand. Hillaert wil het kunstenveld opentrekken naar de maatschappij, en naar wat daar op het spel staat. Niet alleen door in een voorstelling te verwijzen naar die maatschappij, maar door de voorstelling bijvoorbeeld als een verslag op te vatten van een parcours dat in die maatschappij werd afgelegd, zoals Simon Allemeersch deed met zijn onderzoek naar de Rabbottorens in Gent.

Net die ideologische insteek maakt de State of the Union zo belangrijk. Het is allicht ook deze inzet die irritatie oproept bij een oude liberale garde die liever zichzelf graag als het gild roergangers van de avant-garde zien.

De reacties van Laermans en Fabre gaan ook opvallend vlot voorbij aan die oproep om met de maatschappij aan de slag te gaan en reduceren de State of the Union tot een dispuut binnen de veilige muren van het cultureel regiem en de verworven pikorde. Proberen ze die zo te verdrinken in hun debatje kunstkritiek?

Als woordvoerder van de burgerbeweging Hart boven Hard kan je Hillaert vandaag inderdaad niet zomaar negeren. Ook dat pikt voor sommigen. Die beweging deed wat anderen nalieten te doen: het initiatief nemen. Het valt wel op dat deze burgerbeweging al sinds de verkiezingen in 2014 heel wat doet dat de cultuursector had kunnen doen en kan doen, maar daar op eigen initiatief blijkbaar niet toe komt. Terwijl Hart boven Hard een vliegwiel kan zijn, was het voor sommigen wel een handig excuus om een afwachtende houding aan te nemen en de verantwoordelijkheid door te verwijzen. Een handigheidje om geen gezichtsverlies te moeten lijden.

Nu het cultuurblad rekto:verso na jaren vrijwilligerswerk eindelijk de ondersteuning krijgt die het verdient, kan de redactie van dat blad koppig de eigen koers blijven varen. Of je die koers nu leuk vindt of niet, daar zal het kunstenveld toch mee moeten leren leven. Hoewel Hillaert erin slaagt zijn engagement voor Hart boven Hard en dit cultuurblad gescheiden te houden, toch zal zijn oproep voor een andere cultuurvisie binnen dat redactieteam natuurlijk ook meer postvatten en onderwerp van discussie worden. Adam zijn polemiek verwees woordelijk naar deze subsidieherkenning, dus dat zal ook wel meegespeeld hebben in zijn charge. Een krachtmeting dus.

Stel u voor, op een moment waarbij heel wat gevestigde waarden zich klaarmaken om de collaboratie met het nieuwe rechtse beleid als het-nieuwe-normaal te presenteren, want er-is-niets-aan-te-doen en we-moeten-de-meubelen-redden, komt een ‘klein pastoorke’ even de les spellen. Hillaert wil geen berusting maar radicalisering. Zijn oproep – hij laat bij wijze van invitatie nog open hoe je radicalisering kan invullen – staat natuurlijk in schril contrast met het stilzwijgen van anderen die al even aan de terugkeer naar business as usual begonnen waren. Die confrontatie komt aan, want ondanks het radicale zelfbeeld waar velen in het kunstenveld niet zuinig op zijn, blijkt nu: de keizer heeft geen kleren aan.

L’art pour l’autre

Eigenlijk is het wel opmerkelijk. De State of the Union is een van de weinige formats binnen de kunstwereld die ruimte schept om eens onbevangen en vrij van taboes een mening te ventileren, een sessie zelfreflectie als sectormoment zeg maar. Jaar na jaar hoor je na de speech tussen pot en pint dat het toch maar braafjes was, te afgewogen, te netjes, te dit, te dat. Zo had iedereen wel weer een mening.

We konden heus wel tegen een stootje! (Behalve toen kunstenaar Benjamin Verdonck met een ecologisch manifest opriep om eens wat duurzame initiatieven te nemen. Dat was dan ineens weer veel te concreet.) Maar nu is er eens een betoog dat enkele grote lastige lijnen uitzet – laten we ons wat meer met de rest van de samenleving bezig houden, in plaats dat zij zich met ons moeten bezig houden – en tegelijk oproept om meteen een tandje bij te steken. Nu voelen sommigen blijkbaar de behoefte om dat snel weer onschadelijk te maken.

Want een sector openbreken die zich hoe langer hoe meer in zichzelf in het eigen heiligdom teruggetrokken had, impliceert natuurlijk dat we de eigen gezellige subcultuur en verworven rechten op het spel zetten. Voor zover ik weet, zijn er heel veel mensen uit het kunstenveld die dat graag willen doen.

Ze willen die sprong wagen omdat ze beseffen wat er op het spel staat. En ook omdat ze er zin in hebben. Anderen hebben het moeilijk om hun zekerheden los te laten want ze hebben die subcultuur nodig om zichzelf een sociale identiteit aan te meten: wij, behorend tot de orde der verfijnde ridders van de schoonheid, versus de rest van de maatschappij.

Het is natuurlijk zoveel gemakkelijker: niets veranderen en eerder meespringen op de trein van de polemiek tegen de State of the Union in. Vooral voor wie de vorige maanden de lippen op elkaar hield om toch maar geen positie te moeten innemen tegen het neoliberale offensief van de huidige cultuurpolitiek, of beter: de eigen positie niet te riskeren, kan nu gemakkelijk mee een boompje opzetten over ‘het belang van de generatie van de jaren ‘80.

Gaan we nu van een periode waar zoveel katten die uit de boom werden gekeken naar stellige strijdbaarheid van Fabre & co voor ‘de autonomie van de kunstenaar’? Dat lijkt dan toch wel verdacht veel op een compensatiebeweging dan – een acting out– met ‘veilige’, eerbare thema’s, zoals de vrome verdediging van de gevestigde waarden, die nota bene helemaal niet onder druk staan. Nu met die open deuren fel uit de hoek komen, omdat dit wel al even verwacht werd maar we nalieten dat te doen?

Zeker is: dergelijke stellingnamen zullen niet meer dezelfde zijn want de context van het debat is intussen veranderd. Met zo’n stellingnamen kies je nu ook partij in de cultuurstrijd, voor een status quo. Het onevenwicht tussen waarover je spreekt en waarover je zwijgt, zal je positie aangeven.

Een klein pastoorke, een grote meneer eigenlijk die zijn verdiensten al op veel fronten heeft bewezen, heeft met de State of the Union immers officieel de ramen en deuren open gezet.

Sociologie met oogkleppen

 Nog even een commentaar op de kritiek van Rudi Laermans. Deze academische stem die beroepsmatig de cultuurpolitiek als een van zijn verantwoordelijkheden ziet, neemt niet voor de eerste keer standpunten in die een bespaarminister als argument handig kan gebruiken.

Als je bespaart, spaar dan erfgoed, dat kreeg de kersverse minister meteen bij het begin van zijn mandaat mee. Strijdbare opener, nietwaar? Waarom klaagt Laermans de vermarkting niet aan, vraag ik mij af, goed wetende dat het de autonomie van de kunsten flink onder druk zet? Een beetje later: ‘de sector heeft niet langer een zandlopermodel, breed aan de top en de basis.’ Nee, het is een ruit geworden. Dus snij gerust die dikke buik weg… . En zo geschiedde. Dat zandlopermodel komt neer op een elitaire visie op het kunstenveld waarin vooral het kweken van toptalent van tel is.

Opvallend aan de repliek van deze socioloog is de arrogante toon, die verraadt dat hij meer beoogt dan een discussie: Laermans wil de oproep van Hillaert torpederen en werpt daarvoor zijn gewicht in de schaal. Want als je echt een discussie wil, dan ga je de standpunten van een ander niet meteen wegzetten als ‘cliché’ en ‘truisme’. Laermans blinkt hier trouwens uit in bewust niet willen begrijpen. Hij heeft het over clichés maar heeft geen oog voor de clash waar hij zelf deel vanuit maakt.

Bijvoorbeeld – volgens Laermans het eerste ‘cliché’ – het kan best zijn dat er jaren geleden al eens een oproep was tot ‘radicalisering’ van de instituten. Dat impliceert niet dat ze dat intussen ook gedaan hebben. Wat begreep men toen onder ‘radicaliseren’, wat vandaag? Laermans haalt KVS en Kaai aan als tegenvoorbeelden. Maar er zijn natuurlijk veel andere instituten en je moet nu ook niet doen alsof die twee instituten echt radicaal kiezen voor radicalisering.

Mag het wat meer zijn? De vorige opening van het Theaterfestival ging door in Kaai. Je kon toen van station Brussel Noord langs het toenmalige vluchtelingenkamp in het Maximiliaanpark naar de receptie lopen. Terwijl de actualiteit je op straat naar de keel greep, was het gezellig keuvelen met de incrowd binnen de muren van Kaai. Pas weken later kwam er dankzij Kunstenpunt een initiatief waarbij vluchtelingen ook gratis zitjes in theaterzalen kregen.

Radicaal? Is het dan radicaal om auteur Benjamin Barber opnieuw uit te nodigen met een slap sociaaldemocratisch verhaaltje over ‘burgemeesters die de wereld gaan redden’, zodat we het toch zeker niet over de kapitalistische krachtverhoudingen moeten hebben? Beleidspolitiek faciliteren, heet dat eerder. In de KVS is Jan Goossens vandaag trouwens al vertrokken, afwachten wat dat geeft.

Verbazend is tevens dat Laermans het voorbeeld van Hillaert om van je festival eens een vluchtenlingenkamp te maken afschiet als een ‘onbeholpen en hypermoralistisch’ voorstel. Nochtans, Bataclan deed het tijdens de Gentse Feesten. Laermans had daar als socioloog met zijn favorieten Adorno en Bourdieu onder de arm heel interessant veldwerk kunnen doen. Het resultaat was inderdaad ontroerend, creatief sterk en in sociologisch opzicht erg krachtig, in positieve zin. Een straf staaltje van ‘radicalisering’ waar heel wat kunstenorganisaties hun licht eens mogen gaan opsteken.

In tegenstelling tot wat Laermans beweert, speelt Hillaert niet ‘de bekende melodie die de groten tegenover de kleinere plaatst, het centrum tegenover de marge’. Hij doet een oproep aan alle organisaties. Het is Laermans zelf die het betoog van Hillaert leest als een verhaal van establishment tegenover periferie, waarna de professor dit onderscheid gaat deconstrueren om Hillaert op een inconsistentie te betrappen: ‘Il faut le faire, oproepen tot verbinding nadat je het centrum en de periferie als twee volstrekt uiteenlopende werelden hebt neergezet’.

Wie de moeite neemt om het verhaal van Wouter Hillaert te volgen, die weet natuurlijk dat hij helemaal niet tegen kwaliteit is – hoe flauw eigenlijk van Laermans om Hillaert in dat hoekje te willen wegzetten. Hillaert is ook helemaal niet van mening dat kunst vanaf nu politiek moet zijn. Hij probeert om een naar binnen gekeerde sector wat meer open te breken en wil als recensent nieuwe impulsen voor het voetlicht brengen.

Eerder dan de autonomie op de korrel te willen nemen, probeert Hillaert de hypocrisie te doorprikken wanneer huizen en kunstenaars zich weer eens al te gemakkelijk wegsteken achter dat woordje ‘autonomie’. Om zich niet te moeten verantwoorden, om zich van de maatschappij toch maar niet teveel te moeten aantrekken.

Hillaert schopt tegen heilige huisjes: na de actie Hoogtijd in 2015 was er de oproep om front te vormen tegen de kaalslag die zo overduidelijk in aantocht was (en het zal de laatste niet zijn). Uit de hoek van de grote huizen, de bekende kunstenaars en de notoire maatschappijkritische opiniemakers bleef het stil. Te druk bezig met de eigen winkel.

Het probleem is niet dat ze zich ‘opsluiten in hun reservaat van de autonome kunst’, zoals Laermans stelt, maar dat ze wel degelijk dikwijls met hun rug staan naar wat er zich vandaag in onze maatschappij, het kunstenveld inbegrepen, afspeelt. Dat ‘de avant-garde van toen vandaag de arrière-garde is geworden’, dat zou aldus Laermans alweer zo’n cliché zijn. Maar is het dan wel een cliché? Standpunten die ongemakkelijk zitten, wegmeppen als cliché alsof het lastige vliegen zijn, is natuurlijk zelf ook een cliché.

Het gaat niet om personen, maar om het discours van de jaren ’80. Dat was er een van grensverleggers die ingingen tegen de stadstheaters. Oud was out. Het is begrijpelijk dat makers van die generatie verontwaardigd reageren op de suggestie dat de vernieuwing vandaag elders zou liggen, dat zij bijgevolg dat ‘oud’ zijn dat nu eens plaats moet maken. Maar riep Hillaert hen dan op om op te rotten? Ik heb de speech anders begrepen: ook zij werden uitgenodigd te radicaliseren, want de jaren ’80 zijn voorbij, ook zij kunnen eventueel mee deel van ander verhaal zijn.

Hillaert doet ook meer dan oproepen tot verbinding en solidariteit. Hij wijst er tevens op dat die solidariteit er niet is en geeft een verklaring: diegene die hard op tafel zouden kunnen slaan of het kunstenveld heruitvinden, doen dat te weinig. Het ontbreekt hen aan solidariteit.

Het zijn de anderen, de makers die vandaag dreigen te verpauperen, die er veel te dikwijls alleen voor staan. Het mag heus wel wat radicaler. Waar waren bijvoorbeeld de gevleugelde kritieken van Laermans of andere maatschappijkritische geesten toen Luc Tuymans – onze ‘politieke’ kunstenaar – naar Qatar vertrok, bontgenoot van IS? De collectieve stilte die daarop volgde, was niet een beetje beschamend.

Laermans sluit zijn requisitoir af met een schoolmeesterachtige suggestie voor Hillaert die het helemaal verkeer zou aanpakken. Als je oproept voor verbinding is het gek dat je heel de tijd wijst op belangentegenstellingen, aldus de socioloog. Je moet daarentegen nadenken over wat de belangen zijn die voor eenheid zorgen: ‘Je moet toch geen sociologie hebben gestudeerd om te beseffen dat duurzame saamhorigheid niet kan zonder gedeelde belangen?’ Maar had Hillaert het dan niet over gedeelde belangen, voor iedereen?

Wat mij hier verwondert is dat Laermans zelf blind blijft voor een evident cultuursociologisch inzicht en welke rol hij daarin zelf speelt. Boeiend aan de discussie over de State of the Union is immers dat een oude spanning over wat ‘cultuur’ zou kunnen zijn hier opnieuw de kop op steekt.

In zijn nieuw boek Culture (2016) wijst Terry Eagleton op een aantal tegenstellingen in wat we zoal onder cultuur begrijpen. Een eerste is de spanning tussen ‘cultuur’ als traditie, wat behoudsgezindheid vereist, versus cultuur als vernieuwing, die net op verandering aanstuurt. Die spanning is bepalend voor de dynamiek in kunst en cultuur, en verklaart ook waarom het niet zomaar als een eenheid gedacht en verdedigd kan worden.

Die spanning tussen behoud en vernieuwen valt in het lopende debat samen met een andere: in de klassieke visie gaat cultuur vooral over zelfvervulling: de individuele cultivering tot een geraffineerde en deftige estheet. De genotszucht, het narcisme en de snobby frivoliteit moet je er maar bijnemen. Daar staat de emanciperende visie tegenover, waar cultuur een zaak van sociale begeestering wordt, een uitdaging voor en door iedereen.

Voor de klassieke cultuurmens bracht dat een alarmerende confrontatie met de gewone mensen met zich mee, de massa zeg maar. Want stel u voor dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat de geschiedenis niet gedreven wordt door ‘grote mannen’ maar door brede, anonieme, onderliggende sociale krachten!?

Die stap van ik naar wij was voor velen een cultuurshock op zich. Hillaert zoekt met zijn pleidooi voor radicalisering opnieuw zo’n emanciperende verbreding op, op maat van de eco-sociologische dilemma’s waar we vandaag samen voor staan. Een gedeelde horizon, voorbij de vaste waarden en over de muurtjes van de huizen heen. De defensieve reacties die zijn pad nu kruisen, komen volgens mij voort uit eenzelfde shock: de vrees om de confrontatie met de bredere lagen van de hedendaagse maatschappij aan te gaan en daarvoor die geliefde en gekoesterde kunst te moeten omdenken.

Hoe gaan we er voor zorgen dat de zelfrealisatie en de vrijheid van de ene niet botst met die van anderen? Wordt ‘cultuur’ een plek om naartoe te vluchten, weg uit de civiele maatschappij, of wordt het een drijfveer om die civiele maatschappij te versterken en te transformeren?

Of om een uitdrukking van de State of the Union te gebruiken: ‘gaan we pappen en nathouden of het deken opschudden?’, ‘Gaan we de boel laten ontploffen, of gaan we de boel proberen te beredderen?’ Ook deze oproep zal nog meermaals moeten herhaald worden en mogelijks ook als cliché weggezet.

Om met een herhaling van de woorden van André Gide te eindigen: alles is vroeger ooit al eens gezegd. Maar omdat niemand luistert, moeten we steeds opnieuw op onze passen terugkeren en van vooraf aan opnieuw beginnen.

 

Robrecht Vanderbeeken is filosoof en auteur van Buy Buy Art. De vermarkting van kunst en cultuur

[1] Jans verwijst ook naar NTG: Johan Simons werkt voor zijn enscenering van Houllebecqs roman Soumission samen met Action Zoo Humain, het gezelschap rond Chokri Ben Chikha. Is dat een voorbeeld van de wijze waarom een gevestigde naam openheid laat voor andere talenten? Of is het eerder een excuus om de indruk te wekken dat hij niet alles voor eigen rekening neemt? Of uit noodzaak omdat Simons niet de tijd heeft om het allemaal alleen te doen? Echt ruimte voor andere makers maken, zou betekenen dat NTG andere makers gewoon de vrije ruimte gaf om zelf een voorstelling te maken, zodat ze zelf de inhoud mogen kiezen.

take down
the paywall
steun ons nu!