Greenpeace-actie tegen BP-tankstations in Londen op 27 juli 2010 (foto: Greenpeace)

 

Nieuws, Wereld, Economie, Milieu, Groot-Brittannië, VS, Iran, Tmd, BP, Oorlogsprofiteurs, Golf van Mexico, Olieboorplatform, Olie-industrie, Anglo-Persian Oil Company, Bedrijfsgeschiedenis, Oliekartel, John Browne, Tony Hayward, Mossadegh -

BP: oorlogswoekeraar van de maand

BP (vroeger British Petroleum) is één van ‘s werelds meest controversiële grote ondernemingen geworden omdat het betrokken is geraakt bij een aantal grote milieurampen en industriële ongevallen. Voor de nieuwsbrief 'War Profiteers' voldoende reden om BP uit te roepen tot 'oorlogswoekeraar van de maand'.

donderdag 29 juli 2010 18:10
Spread the love

BP krijgt de laatste maanden heel wat kritiek voor haar rol in de olieramp als gevolg van een explosie op een boorplatform in de Golf van Mexico in april 2010 waarbij 11 arbeiders het leven verloren. Maar er is meer aan de hand met BP. Voor de nieuwsbrief War Profiteers voldoende reden om BP uit te roepen tot ‘oorlogswoekeraar van de maand’.

Er ontstond in april 2010 een onderwaterlek waaruit weken aan een stuk olie wegstroomde. Dit ongeval gebeurde op een ogenblik dat BP nog kampte met de juridische gevolgen van een dodelijke explosie in een van zijn raffinaderijen in Texas, de olieverspilling in de toendra van Alaska en beschuldigingen van het manipuleren van de energiegrondstoffenmarkten en de bijbehorende public relations campagne.

BP begon met het speuren naar olie in Perzië (nu Iran), waar in de jaren vijftig dankbaar gebruik werd gemaakt van de diensten van de Amerikaanse CIA om een populistische leider die de eigendommen van het bedrijf in het land had genationaliseerd, omver te werpen.

De voorbije kwarteeuw verstevigde BP haar positie als een van de grootste oliemaatschappijen ter wereld met een reeks overnames in de Verenigde Staten: Standard Oil of Ohio (1987), Amoco (1998) en Atlantic Richfield (2000).

Lange bedrijfsgeschiedenis

BP heeft haar ontstaan te danken aan de inspanningen van de Brit William Knox D’Arcy. In 1908, zeven jaar nadat hij een grote concessie in de wacht sleepte in Perzië (nu Iran), ontdekte hij de eerste olie in het Midden-Oosten. Met de financiële steun van de Burmah Oil Company, richtte hij in 1909 de Anglo-Persian Oil Company op.

In 1928 werd een plan uitgewerkt voor Amerikaanse participatie in TPC, dat de naam Iraq Petroleum kreeg. De Amerikaanse ondernemingen Standard Oil of New Jersey en Standard Oil Co. of New York, samen met de Anglo-Persian Oil Company, Royal Dutch/Shell en het Franse staatsbedrijf Compagnie Française des Pétroles, kwamen overeen om niet met elkaar te concurreren voor concessies in een enorm gebied dat overeenstemde met het oude Ottomaanse Rijk.

Om de zogenaamde Red Line-afspraken aan te vullen, kwamen de bazen van Jersey Standard, Royal Dutch/Shell en Anglo-Persian in 1928 in het geheim bijeen in Achnacarry, een jachthuis in Schotland. Daar smeedden ze de As-Is-overeenkomst, waarbij de oliereuzen de wereldmarkt samenvoegden tot één geheel (afgezien van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie) dat ze opdeelden overeenkomstig de bestaande aandelen van de grootste producenten. Zakelijke expansie moest deze relaties in stand houden. Dit was het eerste internationale oliekartel.

Hoewel de architecten van de As-Is-overeenkomst de globale oliemarkt buiten de Verenigde Staten bleven domineren, konden ze niet verhinderen dat de concurrenten groter werden. Standard Oil of California kreeg voet in huis in Bahrain en Gulf Oil kreeg samen met partner Anglo-Iranian (de nieuwe naam van Anglo-Persian kwam er nadat de sjah in 1935 de naam van zijn land veranderde in Iran) een waardevolle concessie in Koeweit.

Met hulp van de CIA tegen Mossadegh

Na de Tweede Wereldoorlog begonnen veel olieproducerende landen meer controle te vragen over hun petroleumproductie. Zo ook Iran. Ontevreden met de 50-50-arrangementen, zoals overeengekomen met landen als Venezuela, vroeg het door Mohammed Mossadegh geleide Iraanse Nationaal Front de volledige controle over de olie-industrie van het land. In 1951, nadat Mossadegh eerste minister werd, onteigende Iran alle bezittingen van Anglo-Iranian.

Het bedrijf naam wraak op Iran door ervoor te zorgen dat andere grote petroleumproducenten de olieproductie van het land boycotten. De Amerikaanse CIA leverde de genadeslag door in 1953 een handje toe te steken door de regering-Mossadegh omver te werpen en de sjah opnieuw aan de macht te helpen. Er werd een consortium gevormd van westerse oliemaatschappijen, dat opnieuw de macht kreeg over de Iraanse olie.

Anglo-Iranian (dat in 1954 van naam veranderde en British Petroleum werd) kreeg 40 procent van de aandelen van de nieuwe entiteit in handen. Daar kwam bovenop dat de Iraanse regering BP gedurende tien jaar 25 miljoen pond sterling moest betalen als compensatie en dat de andere bedrijven in het consortium akkoord gingen om BP 32 miljoen pond sterling te betalen en 10 cent per barrel voor de investeringen van Anglo-Iranian gedurende de voorgaande decennia.

Niet alleen hervatte BP haar activiteiten in Iran, het breidde haar activiteiten ook uit tot heel wat andere plaatsen in de wereld, zoals in Nigeria, Trinidad en Canada. De grootste vondsten deed ze in Alaska en in de Noordzee. In 1965 ontdekte BP aardgas in de Noordzee en vijf jaar later stootten ze er op olie. Het bedrijf ontdekte een grote olievoorraad in Prudhoe Bay, Alaska in 1969. Zo werd BP eigenaar van sommige van de grootste petroleumreserves ter wereld.

Grootste fusie

De onderneming maakte van de situatie gebruik om haar eerste stappen op de Amerikaanse markt te zetten. Hiervoor fuseerden ze de bezittingen in Alaska met Standard Oil of Ohio (Sohio) in ruil voor 25 procent aandelen in het bedrijf (later werd dat 55 procent), wat de oorspronkelijke basis was voor het imperium van Rockefeller.

BP begon haar chemische activiteiten uit te breiden in de late jaren zestig na de overname van het belang van Distillers Co. in de joint venture die beide bedrijven hadden gevormd in Schotland in 1951. Later kocht BP de Europese chemische en kunststofactiviteiten van de Amerikaanse bedrijven Union Carbide en Monsanto. Tijdens de jaren zeventig ging BP ook in steenkool investeren door eigendommen te kopen in Australië, Canada en Zuid-Afrika. Met de overname in 1986 van Purina Mills in de Verenigde Staten diversifieerde het bedrijf ook naar dierenvoeding.

In de late jaren tachtig consolideerde BP haar olieholdings, door het topkader van Sohio af te danken en 8 miljard dollar uit te geven om de resterende aandelen van het bedrijf te kopen (dat vanaf dan BP America werd gedoopt). Deze ingreep maakte van BP het derde grootste olieconcern ter wereld. Deze actie kwam na enkele jaren van vijandige relaties tussen BP en het management van Sohio, dat ontgoochelende resultaten behaalde bij het zoeken naar olie en na de verwerving van Kennecott Copper in 1981. BP breidde haar aanwezigheid in de Noordzee uit door in 1988 Britoil over te nemen voor 4 miljard dollar.

De eigendomsstructuur van BP zelf wijzigde in 1987 toen de regering-Thatcher besloot haar aandelen in het bedrijf te verkopen. Het Kuwait Investment Office was de grootste koper en kreeg 21,6 procent in handen van het hele bedrijf. Onder druk van de Britse regering werd dat later verminderd tot een minder bedreigende 9,9 procent. Daartoe kocht BP de andere aandelen met de opbrengst van 4,4 miljard dollar uit de verkoop van haar mineralenactiviteiten aan Rio Tinto Zinc (RTZ).

Complexe bedrijfsstructuur

In 1990 pakte BP-voorzitter Robert Horton uit met Project 1990, een doortastend plan om de complexe bedrijfsstructuur te stroomlijnen en de kosten te verminderen. Het kwam neer op een verlies van tienduizenden jobs. Eén van de mensen die hun baan verloren, was Horton zelf die gedwongen werd op te stappen in 1992 door wat werd omschreven als een ‘coup’ door de andere directieleden die ongelukkig waren met het feit dat BP, ondanks de besparingen, voor het eerst in de geschiedenis verliezen liet optekenen in het eerste kwartaal.

Weldra besliste BP dat het groter moest worden, en niet kleiner. In 1998 werd 50 miljard dollar uitgegeven om het Amerikaanse petroleumbedrijf Amoco in handen te krijgen. Dat was toen de grootste fusie in de petroleumsector en de grootste overname van een Amerikaans bedrijf door een buitenlandse onderneming. Het nieuwe bedrijf kreeg de naam BP Amoco.

Twee jaar later gaf BP Amoco bijna 30 miljard dollar uit om nog een groot Amerikaans petroleumbedrijf te kopen: Atlantic Richfield (gekend als Arco). BP moest toen wel de bezittingen van Arco in Alaska verkopen om de goedkeuring te krijgen van de Federal Trade Commission (nvdr: de Amerikaanse federale overheidsdienst die moet waken over de concurrentiepositie van grote bedrijven bij overnames en fusies). In 2000 verwierf BP de producent van motorolie Burmah Castrol voor ongeveer 4,7 miljard dollar. Dat jaar ook liet het bedrijf ‘Amoco’ uit de naam vallen en werd bekend als BP PLC.

In 2002 kwam het Duitse Veba Oil, met het bijbehorende net van Aral-tankstations in handen van BP. In 2003 fuseerde BP haar Russische activiteiten met die van Tyumen en Sidanco om TNK-BP te vormen, de derde grootste oliemaatschappij in Rusland.

Schandalen tasten imago aan

In 2005 en 2006 had het bedrijf af te rekenen met schandalen zoals de explosie in een raffinaderij in Texas waarbij 15 arbeiders het leven lieten en olielekken in Alaska. Deze gebeurtenissen, samen met onthullingen over zijn privéleven (waarover hij bovendien een valse verklaring aflegde in een rechtszaak), noopten de president van BP, John Browne, in 2007 tot aftreden.

De opvolger van Browne aan de top van BP, Tony Hayward, kende zijn grote crisis in 2010 toen een zware explosie plaatsvond op een door BP gehuurd boorplatform op zee waarbij 11 arbeiders om het leven kwamen en enorme hoeveelheden ruwe olie in het water van de Golf van Mexico stroomde. Dat veroorzaakte een van de grootste milieurampen uit de Amerikaanse geschiedenis.

Eind juli 2010 werd Hayward op zijn beurt gedwongen ontslag te nemen nadat diverse pogingen om het olielek te stoppen op niets waren uitgedraaid en hij bovendien zeer stuntelig communiceerde en de ernst van de zaak aanvankelijk minimaliseerde.

Betrokkenheid bij de Iraakse oorlog

BP was één van de eerste ondernemingen die Iraakse olie exploiteerde. In 1925 werd een concessie van 75 jaar toegestaan aan een consortium waarvan BP voor 23,75 procent eigenaar was. De rest was in handen van Britse, Franse en Amerikaanse bedrijven. In combinatie met twee andere contracten die in de jaren dertig werden getekend, kreeg het consortium de controle over alle Iraakse oliewinning.

De bepalingen van de overeenkomsten reflecteerden duidelijk het feit dat Irak, als deelgebied van het vroegere Ottomaanse Rijk, was bezet door Groot-Brittannië. Het grootste deel van de olie-inkomsten ging naar de buitenlandse oliebedrijven en die hadden ook nog eens de volledige controle over de beslissingen.

In 1958 werd de monarchie, die de Britten er hadden geïnstalleerd, omvergeworpen en werden de rechten van het consortium in 1961 beperkt tot de bestaande productievelden. Tussen 1972 en 1975 werden ook deze velden onder nationale controle gebracht, zoals dat het geval was in alle grote olieproducerende landen in het Midden-Oosten. Deze bepalingen gingen langer mee dan de bezetting. De historische parallellen met wat deze dagen in de regio gebeurt, zijn sterk.

In oktober 2002, vijf maanden voor de Amerikaanse bommen op Bagdad vielen, stelde de toenmalige president van BP, John Browne, dat “oliemaatschappijen zouden moeten vertrekken van een gelijke uitgangspositie om er aan de slag te kunnen”. Met andere woorden, niet alleen Amerikaanse, maar ook Europese bedrijven zouden moeten kunnen profiteren van de Iraakse olie. (De idee dat de olie-inkomsten in de eerste plaats ten goede zouden moeten komen aan de Irakezen zelf, werd gemakshalve ietwat vergeten).

Heel lang was er een draaideur tussen BP en het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken. Van de laatste vijf bazen (hoge ambtenaren) van het ministerie van Buitenlandse Zaken, zijn er vier directeur geworden van olie- en gasmaatschappijen, waaronder BP.

Onbeperkte winsten

BP was ook één van de zes oliemaatschappijen die sinds juni 2003 een lobby sponsorde. Het doel was om de druk op de Iraakse regering op te drijven zodat ze de ondernemingen langetermijncontracten zou geven, de zogenaamde production sharing agreements (PSAs), die hen exclusieve rechten zou geven om Iraakse olie op te pompen. Dat zou hen dus potentieel onbeperkte winsten opleveren.

Opdat BP en haar collega-petroleummaatschappijen zouden verzekerd zijn van een wettelijk kader, hadden ze een oliewetgeving nodig die hun rechten bevestigde. De eerste versie van zo’n wet werd geschreven in juli 2006. BP en andere oliebedrijven kregen die versie binnen twee weken te zien, maar leden van het Iraakse parlement zagen ze pas acht maanden later. De Iraakse burgers werden helemaal van inzagerecht uitgesloten.

Uit die versie bleek duidelijk welke belangengroepen betrokken waren: de wet zegt dat internationale bedrijven de hoofdrol spelen bij de ontwikkeling van Iraakse olie-industrie, en dat voor de eerste keer sinds de jaren zeventig. Er worden oliecontracten aangeboden tot 30 jaar, met exclusieve rechten om de olievelden te ontwikkelen en met uitgebreide wettelijke macht.

Mensenrechten?

BP was één van de ongeveer twee dozijn grote bedrijven die zich moesten verdedigen in een rechtzaak aangespannen bij het Amerikaanse Federale Gerechtshof in 2002. De bedrijven werden beschuldigd van hulp en bijstand aan misdaden tegen de menselijkheid door de Zuid-Afrikaanse regering tijdens de periode van de apartheid. Na het overleven van de vele beroepsprocedures die leidden tot de Amerikaanse Hooggerechtshof, wordt de zaak daar nu voortgezet.

Groepen zoals het Kurdish Human Rights Project leverden kritiek op de BP-pijplijn van Baku over Tbilisi naar de Turkse haven van Ceyhan, niet alleen vanwege de schade aan het bergmilieu, maar ook wegens de inbreuken op de mensenrechten die regelmatig werden begaan tegen tegenstanders van dat pijplijntraject in Turkije.

In 2004 protesteerde een 300-tal niet-gouvernementele organisaties en individuen bij de voorzitter van BP omdat het bedrijf niet had voldaan aan zijn verplichtingen met betrekking tot de bescherming van de mensenrechten in verband met het Tangguh-aardgasproject in Indonesië. Die tekortkomingen bleven bestaan, zodat advocatengroepen in 2008 een brief stuurden naar de top van BP.

In 2009 spanden een groep van Colombiaanse landbouwers bij een Britse rechtbank een rechtzaak in tegen BP omdat de pijplijn van het bedrijf in hun land grondverschuivingen veroorzaakte en zware schade berokkende aan de bodem en het grondwater. Als direct gevolg daarvan zagen de landbouwers met lede ogen hoe hun oogsten, vee en visgebieden werden aangetast.

Leefmilieu en productveiligheid

Sinds 2000 ongeveer probeert BP zichzelf voor te stellen als een milieuvriendelijke en zelfs ‘groene’ oliemaatschappij. Sommige van haar initiatieven waren louter symbolisch – een zon in het groene logo en de mededeling dat de initialen nu stonden voor ‘Beyond Petroleum‘ – terwijl andere acties concrete stappen inhielden, zoals (gematigde) investeringen in zonne-energie.

BP’s imagocampagne was echter des te moeilijker te slijten bij het kritische publiek vanwege haar controversiële rol in de olie- en gasproductie van kwetsbare gebieden in Alaska en omdat het bedrijf de heersende milieuwetgeving verre van smetteloos naleefde.

Politieke invloed (nationaal en internationaal)

Net als andere grote ondernemingen lobbyt BP erg actief voor haar belangen in Washington DC. Volgens de Open Secrets-database gaf het bedrijf in 2009 bijna 16 miljoen dollar uit aan federale lobbyactiviteiten.

Hoewel de regering-Obama strenge kritiek leverde op BP in verband met de recente olieramp in de Golf van Mexico, is het bedrijf nauw verbonden met een ouder lid van die regering: minister van Energie Steven Chu.
Voor Chu die betrekking op vraag van Obama aanvaardde, was hij hoofd van het Lawrence Berkeley National Laboratory in Californië. In 2007 was er controverse ontstaan over de invloed van het bedrijf op de research. BP betaalde toen 500 miljoen dollar voor de oprichting van een instituut om de ontwikkeling van biobrandstoffen te bestuderen. Het onderzoek zou worden geleid door het Laboratory, de University of California en de University of Illinois.

De originele bijdrage verscheen in de nieuwsbrief  ‘War Profiteers’ News’ (nr. 24) van juni 2010, uitgegeven door de War Profiteers-werkgroep van de wereldwijde pacifistische vredesbeweging WRI, War Resisters’ International, in Londen: http://www.wri-irg.org/node/10452

(vertaling uit het Engels door Peter Vansina)

take down
the paywall
steun ons nu!