De community ruimte is een vrije online ruimte (blog) waar vrijwilligers en organisaties hun opinies kunnen publiceren. De standpunten vermeld in deze community reflecteren niet noodzakelijk de redactionele lijn van DeWereldMorgen.be. De verantwoordelijkheid over de inhoud ligt bij de auteur.

Manchester midden 19° eeuw. De plaats waar Friedrich Engels vanuit de rauwe dagelijkse werkelijkheid, gecombineerd met wetenschappelijke studie zijn wetenschappelijk socialisme ontwikkelde.

Boekbespreking ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’ van Friedrich Engels. Deel II en vervolg

dinsdag 2 december 2014 18:03
Spread the love

Hier volgt deel II van de boekbespreking van het boek uit de Marxistische literatuur dat ook bij mij het meeste indruk heeft achtergelaten.

In cursief de thema’s, waaronder ik de letterlijke citaten uit het boek heb samengezet.

Ongevallen bij kinderen…

In
vele gezinnen werkt de vrouw evenals de man buitenshuis en het gevolg daarvan
is algehele verwaarlozing van de kinderen die thuis opgesloten zitten of bij
anderen zijn die erop passen moeten. Geen wonder dus dat honderden van zulke
kinderen door allerlei ongelukken het leven verliezen. Nergens worden zoveel
kinderen door een paard en wagen overreden, nergens maken er zoveel dodelijke
vallen en verdrinken of verbranden er als in de grote Engelse steden.(…)

Bestaansonzekerheid, flexibiliteit…

Maar
nog veel demoraliserender dan de armoede werkt op de Engelse arbeiders de
bestaansonzekerheid, de noodzaak om van het loon van de hand in de tand te
leven, kortom dát wat hen tot proletariërs maakt.(…)

De
proletariër echter, die niets heeft dan zijn beide handen, die vandaag verteert
wat hij gisteren verdiende, die van alle mogelijke toevalsfactoren afhangt, die
geen enkele zekerheid heeft met zijn bekwaamheid ook maar het nodigste
levensonderhoud te zullen verdienen — iedere crisis, iedere luim van zijn baas
kan hem brodeloos maken — deze proletariër is in de meest stuitende,
onmenselijke toestand gebracht, die een mens zich kan indenken.(…)

Alles
wat de proletariër zelf voor de verbetering van zijn toestand kan doen,
verdwijnt als een druppel in de stroom van wisselvalligheden waaraan hij
blootstaat zonder er ook maar enige invloed op te kunnen uitoefenen.(…)

 Menselijkheid van het
proletariaat(II)…

In
het dagelijks leven is de arbeider Engelse arbeiders, zoals het zich in
verenigingen en politieke principes uit, zullen wij straks nog moeten spreken.
Hier willen wij het slechts over de resultaten van de zojuist opgesomde
oorzaken hebben, voor zover deze van invloed zijn op het individuele karakter
van de arbeiders. veel en veel menselijker dan de bourgeois. Ik merkte al
eerder op dat de bedelaars bijna uitsluitend een beroep plegen te doen op de
arbeiders en dat er over het algemeen van de kant van de arbeiders meer voor de
verzorging van de armen gedaan wordt dan van de kant van de bourgeoisie. Dit
feit dat men overigens elke dag bevestigd kan zien, wordt o.a. ook bevestigd
door de heer Parkinson, kanunnik van Manchester.

‘De armen geven elkaar meer dan de rijken aan de
armen geven. Ik kan deze verzekering staven met het getuigenis van één onzer
oudste, bekwaamste, opmerkzaamste en menselijkste artsen, Dr. Bardsley. Deze
heeft openlijk verklaard, dat de totale som die de armen elkaar jaarlijks
geven, datgene overtreft, wat de rijken in dezelfde tijd bijdragen.’[24]

Ook
verder blijkt de menselijkheid van de arbeiders overal op verheugende wijze.
Zij kennen het harde lot uit eigen ervaring en kunnen daardoor meevoelen met
hen, wie het slecht gaat; voor hen eis ieder mens een mens, terwijl die
arbeider voor de bourgeois minder dan een mens is; daarom zijn zij meer
tegemoetkomend, vriendelijker en hoewel zij het geld dringender nodig hebben
dan de bezittenden, zijn zij er toch minder verzot op, want voor hen is het
geld alleen van waarde om wat zij er voor kunnen kopen, terwijl het voor de
bourgeois een bijzondere, inherente waarde, de waarde van een god heeft en de
bourgeois zodoende tot een gemeen, vuil ‘geldmens’ maakt. De arbeider die deze
eerbied voor het geld niet kent, is daarom niet zo hebzuchtig als de bourgeois
die alles alleen maar doet om geld te verdienen en die in het bijeengaren van
geldzakken zijn levensdoel ziet. Daarom ook is die arbeider veel onbevangener,
heeft hij veel meer open oog voor feiten dan de bourgeois en ziet hij niet
alles door de bril van de eigenbaat.

 De
afzonderlijke bedrijfstakken. De fabrieksarbeiders in engere zin

Gevolgen van machines — Handwevers — De mannen
verdrongen — Vrouwenarbeid, het gezin valt uiteen — Omkering van alle
verhoudingen — Morele gevolgen van de opeenhoping van vele vrouwen in de
fabrieken — Jus primae noctis — Kinderarbeid — Het leerlingensysteem — Latere
ontwikkeling — Beschrijving volgens het fabrieksrapport — Lange werktijden —
Nachtarbeid — Verminkingen — Kleinere uiterlijke kwalen — De aard van het werk
— Algemene verzwakking van lichaamsgesteldheid — Beroepskwalen —
Getuigenverklaringen — Vroege ouderdom — Speciale gevolgen voor de gezondheid
van de vrouw — Enkele bijzonder schadelijke takken van arbeid — Ongevallen —
Oordeel van de bourgeoisie over het fabriekssysteem — Fabriekswetgeving en
tienuren agitatie — Geestdodend en afstompend karakter van de arbeid —
Slavernij — Fabrieksvoorschriften — Het truckstelsel — Het cottagesysteem —
Parallel tussen de lijfeigene anno 1145 en de vrije arbeider anno 1845.

In een geordende sociale toestand
zouden zulke verbeteringen slechts verheugend zijn; in de toestand van de
oorlog van allen tegen allen trekken enkelen er het voordeel van en ontnemen
zodoende de meesten hun middel van bestaan. Iedere verbetering van de machines
berooft arbeiders van hun brood en hoe belangrijker de verbetering, des te
talrijker het aantal werklozen. Iedere verbetering heeft dus op een aantal
arbeiders het effect van een handelscrisis: kweekt nood, ellende en misdaad.
Nemen wij enkele voorbeelden. Omdat al direct de eerste vinding, de jenny (zie
hierboven), door één arbeider bediend minstens het zesvoudige leverde
van wat het spinnewiel in dezelfde tijd maken kon, werden door elke nieuwe
jenny vijf spinners brodeloos.(…)

In een fabriek zijn verbeterde
doubleermachines opgesteld die van acht meisjes vier brodeloos maakten,
bovendien verlaagde de fabrikant het loon van de overige vier van 8 op 7
shilling. Hetzelfde deed zich in de weverijen voor.(…)

De bourgeoisie houdt vol dat, hoewel
met de vergemakkelijkte productie het stukloon daalde, toch het
weekloon als geheel eerder gestegen dan gedaald zou zijn en dat de toestand van
de arbeiders er eerder beter dan slechter op zou zijn geworden.(…)

De zogenaamde fijnspinners (die
fijn mule-garen spinnen) krijgen weliswaar hoog loon, 30-40 shilling per week,
omdat ze een sterke vereniging ter verdediging van het spingeld hebben en het
leren van hun arbeid veelmoeite kost. De grofspinners echter, die tegen de voor
fijn garen niet bruikbare ‘self-actors’ concurreren moeten en wier organisatie
door de invoering van deze machine haar kracht verloor, hebben daarentegen een
zeer laag loon.(…)

En zelfs als het waar
zou zijn dat slechts het relatieve loon, het stukloon gedaald was en het
absolute loon, de som die wekelijks verdiend wordt, gelijk was gebleven, wat
zou daaruit dan volgen? Dat de arbeiders rustig mee hebben moeten aan zien, hoe
de heren fabrikanten hun geldbuidel vulden en van iedere verbetering profijt
trokken, zonder hen ook maar iets daarvan mee te laten delen.(…)

Wat de machines de arbeiders
gebaat hebben, is eenvoudig dit: zij leerden hen de noodzaak inzien
van een sociale hervorming waardoor de machines niet meer tegen, maar voor
de arbeiders zullen werken.(…)

Vrouwen en kinderenarbeid…

Van de 419.590 fabrieksarbeiders
in het Britse Rijk (1839) waren er 192.887, dus bijna de helft, onder de 18
jaar en 242.296 van vrouwelijk geslacht, waarvan 112.192 onder de 18 jaar. Dus
resten 80.695 mannelijke arbeiders onder de 18 jaar en 96.599 mannelijke
volwassenen of 23 procent en dus nog geen kwart van het totaal. In de
katoenfabrieken waren 561/4, in de wolfabrieken 698,5, de
zijdefabrieken en vlaspinnerijen 70,5 procent van alle arbeidskrachten vrouwen.
Deze getallen zijn toereikend om het verdringen van volwassen mannelijke
arbeidskrachten te bewijzen.(…)

Dat de algemene kindersterfte
door de arbeid van de moeder nog meer toeneemt, spreekt vanzelf en is door de
feiten boven alle twijfel verheven. De vrouwen komen vaak reeds drie à vier
dagen na de bevalling weer op de fabriek en laten hun zuigeling natuurlijk
achter; in schafttijd moeten zij snel naar huis lopen om het kind de borst te
geven en zelf onderhand ook iets te eten: wat dat voor een voeden wordt, is
duidelijk.(…)

Arbeid
en gezondheid…

Waar een sterkere constitutie, betere voeding en
andere omstandigheden de jonge arbeider in staat stelden om deze inwerking van
een barbaarse uitbuiting het hoofd te bieden, vinden we minstens toch pijn in
rug, heupen en benen, gezwollen gewrichten, spataderen of grote, hardnekkige
zweren op dijen en kuiten. Deze kwalen werden bijna algemeen bij de arbeiders
aangetroffen; in de rapporten van Stuart, Mackintosh, Sir D. Barry zijn
honderden voorbeelden, ja zij zagen haast niemand die niet minstens één dezer
kwalen had. In de andere rapporten wordt het voorkomen van dezelfde kwalen
minstens door vele artsen geconstateerd. De rapporten over Schotland laten er
met talloze voorbeelden geen twijfel aan bestaan dat de dertienurige arbeidsdag
zelfs bij 18 tot 22 jarige mannelijke en vrouwelijke werkkrachten op zijn minst
deze gevolgen teweegbrengt en dit zowel in de vlasspinnerijen van Dundee en
Dunfermline als in de katoenfabrieken van Glasgow en Lanark.(…)

De atmosfeer in de fabriek is gewoonlijk tegelijk
vochtig en warm, meestal warmer dan nodig is, en wanneer zeer goede
ventilatie ontbreekt zeer onzuiver, bedompt en van gering zuurstofgehalte met
daarbij nog veel stof en de uitdamping van de machineolie die bijna overal
gemorst is op de vloer, erin trekt en ranzig wordt; de arbeiders zijn al
vanwege de warmte dun gekleed en zij zouden bij wisselende temperaturen in de
werkruimte onherroepelijk kou vatten; tocht is in de warmte onaangenaam, de
geleidelijke, sluipende verslapping van alle lichamelijke functies vermindert
de natuurlijke warmte die van buitenaf in stand gehouden moet worden, en zo
doet de arbeider zelf niets liever dan met alle vensters dicht in zijn warme
fabriekslucht blijven. Hierbij komt dan nog de werking van de herhaaldelijke,
plotselinge temperatuurswisseling bij het uit de hete fabrieksatmosfeer in de
ijskoude of vochtigkoude buitenlucht komen, terwijl de arbeider niet in staat
is om zich voldoende tegen regen te beschermen of zijn natte kleren voor droge
te verwisselen. Al deze omstandigheden leiden tot voortdurende verkoudheden.(…)

Verder de reeds geciteerde chirurg[15]
F. Sharp te Leeds:

‘Toen ik van Scarborough naar Leeds verhuisde, viel
mij direct op dat het algemeen uiterlijk van de kinderen hier veel bleker is en
hun spieren veel minder ontwikkeld zijn dan in Scarborough en omgeving. Ik vond
tevens dat vele kinderen voor hun leeftijd bijzonder klein waren… Ik
behandelde talloze gevallen van scrofulose, longziekten, darmscheilaandoeningen
en spijsverteringsstoornissen waarvan ik als arts zonder enige twijfel kan
zeggen dat zij zijn ontstaan door het werken in de fabrieken. Ik ben van mening
dat de zenuwenergie van het lichaam door de lange arbeid verzwakt wordt en dat
daarmee de grondslag voor vele ziekten wordt gelegd; wanneer er niet
voortdurend mensen van het platteland toevloeiden, zou het ras van de
fabrieksarbeiders spoedig geheel ontaarden.’(…)

Een rekruteringsluitenant (Tufnell, blz. 59) verklaarde
dat de fabrieksarbeiders voor de militaire dienst weinig geschikt zijn; zij
zagen er mager en zwak uit en werden dikwijls door de artsen voor de dienst
afgekeurd. In Manchester kon hij nauwelijks lieden van 5 voet 8 duim lang krijgen,
ze waren bijna allen slechts 6 tot 7 duim, terwijl in de plattelandsdistricten
de meeste rekruten 8 duim waren (het verschil tussen de Engelse en de
Pruisische maat bedraagt op 5
voet ongeveer 2 duim, die de Engelse maat korter is).

De mannen zijn tengevolge van deze omstandigheden
zeer spoedig verbruikt. De meeste zijn op veertigjarige leeftijd ongeschikt
voor arbeid, een klein aantal houdt het tot het vijfenveertigste jaar vol,
bijna niemand tot het vijftigste. Dit komt, behalve door de algemene
lichaamszwakte, deels ook nog door een verzwakking van het gezichtsvermogen als
gevolg van het mule-spinnen waarbij de arbeider zijn oog gericht moet houden op
een lange rij fijne, evenwijdig lopende draden, wat de ogen zeer vermoeien
moet. Van 1600 arbeiders die in verscheidene fabrieken in Harpur en Lanark
werkten, waren er maar 10 meer dan 45 jaar oud; van 22.094 arbeiders in een
aantal fabrieken in Stockport en Manchester slechts 143 boven de 45 jaar.(…)

De uitwerking van de fabrieksarbeid op het
vrouwelijk lichaam is eveneens zeer specifiek. De vervormingen als gevolg van
lange arbeidstijden, zijn bij de vrouwen nog veel ernstiger; vervormingen van
het bekken, deels door onjuiste ligging en ontwikkeling van de bekkengordel
zelf deels door het kromgroeien van het onderste deel van de wervelkolom,
worden vaak door deze lange arbeidstijden veroorzaakt.(…)

Dat fabrieksarbeidsters moeilijker bevallen dan
andere vrouwen, wordt door verschillende vroedvrouwen en verloskundigen
verzekerd en ook dat onder hen meer miskramen voorkomen, zie bv. Dr. Hawkins
getuigenissen, blz. 11 en 13. Daarbij komt nog dat de vrouwen aan de algemene
zwakte lijden, die alle fabrieksarbeiders gemeen hebben, en wanneer zij zwanger
zijn tot het uur van de bevalling in de fabriek werken: natuurlijk,
want wanneer zij te vroeg ophouden, is te vrezen dat zij hun plaats verliezen
en zelf ontslagen worden — en bovendien derven zij dan loon.(…)

En als de bourgeoisheren daarin niets bijzonders
zien, zullen toch misschien hun vrouwen toegeven, dat het een gruweldaad en
infame barbaarsheid is om een zwangere vrouw indirect te dwingen tot op de dag
van haar bevalling dagelijks twaalf tot dertien (vroeger nog meer) uren staande
en voortdurend bukkend te werken. Dit echter is nog niet alles. Als een vrouw
na de bevalling veertien dagen niet hoeft te werken, is ze blij en beschouwt
dit als lang. Velen komen al na acht, ja na drie of vier dagen weer op de
fabriek om de volle arbeidstijd uit te staan.(…)

Natuurlijk, de angst ontslagen te worden, de vrees
voor werkloosheid jaagt hen ondanks zwakte, ondanks pijnen de fabriek weer in.
Het belang van de fabrikant laat niet toe dat zijn arbeiders wegens ziekte
thuisblijven, zij mogen niet ziek worden, zij mogen zich geen kraambed
veroorloven, anders zou hij immers zijn machines stil moeten zetten of in
hoogst eigen persoon zijn kop moeten breken over maatregelen voor een
tijdelijke verandering.(…)

In vele vertrekken van de katoen- en
vlasspinnerijen vliegt een massa vezelstof rond, dat vooral in de kaard- en
hekelkamers borstkwalen veroorzaakt. Sommige gestellen kunnen dat verdragen,
andere niet. Maar de arbeider heeft geen keus, hij moet de ruimte voor lief
nemen, waar hij werk vindt, of zijn borst nu goed is of niet. De meest
voorkomende gevolgen van dit ingeademde stof zijn bloed spuwen, zwaar piepend
ademen, pijn op de borst, hoesten, slapeloosheid, kortom alle symptomen van
astma, die in het ergste geval uitlopen op tering (vgl. Stuart, blz. 13, 70,
101, Mackintosh, blz. 24 e.v., Power Rept. on Nottingham, on Leeds, Cowell,
blz. 33 enz., Barry, blz. 12 [vijf in één fabriek], blz. 17, 44, 52, 60 enz.;
eveneens in zijn rapport; Loudon, blz. 13 enz., enz., enz.).(…)

Arbeidsongevallen…

Het werk tussen de machines veroorzaakt een menigte
ongelukken, die van meer of minder ernstige aard zijn en voor de arbeider nog
ten gevolge hebben dat zij hem gedeeltelijk of geheel ongeschikt maken voor
zijn werk. Het veelvuldigst komt het voor dat een enkel vingerlid wordt
afgekneld, minder vaak dat hele vingers, een halve of hele hand, een arm enz.,
door de raderen gegrepen en verpletterd wordt. Zeer vaak treedt na zulke, ook
geringere ongevallen stijfkramp op met dodelijke afloop. Men ziet in Manchester
naast de vele misvormden een groot aantal verminkten; de een mist geheel of
gedeeltelijk een arm, de ander een voet en de derde een half been: men meent
onder een leger te verkeren dat juist van een veldtocht teruggekeerd is.(…)

Het ziekenhuis van Manchester had in 1843 alleen al
962 gevallen van door machines veroorzaakte verwondingen en verminkingen te
behandelen, terwijl het aantal andere ongevallen in het rayon van het
ziekenhuis 2.426 beliep, zodat op elke vijf ongevallen door andere oorzaken er
twee kwamen, door machines veroorzaakt. De in Salford voorgekomen ongelukken
zijn hierbij niet inbegrepen en evenmin de gevallen die door particuliere
artsen werden behandeld. De fabrikanten betalen bij zulke ongevallen, of deze
nu verlies van arbeidsvermogen met zich brengen of niet, hoogstens de arts en,
als het heel mooi gaat, het loon voor de duur van de behandeling. Waar de
arbeider later terechtkomt wanneer hij niet meer kan werken, is hun
onverschillig.(…)

Maar het zijn bourgeois die het rapport schrijven
en daarom moeten zij zichzelf wel tegenspreken en naderhand allerlei gewauwel
ten beste geven over ‘zondige roekeloosheid’ (culpable temerity) van de
arbeiders. Maar goed, de zaak is zo: indien kinderen zich niet in acht kunnen
nemen, moet ook de kinderarbeid worden verboden. En als volwassenen zich
niet behoorlijk in acht nemen, dan moeten zij óf kinderen zijn en op
een ontwikkelingstrap staan die hen niet veroorlooft de gevaren in hun volle
omvang te onderkennen — en wie anders is daaraan schuld dan de bourgeoisie die
hen in een toestand houdt waarin zij zich niet kunnen ontwikkelen? —
óf de machines zijn slecht geplaatst en moeten met hekken en afrasteringen
omgeven worden, wat ook ten laste van de bourgeoisie komt — óf de arbeider
heeft redenen die van groter belang zijn dan het dreigende gevaar: hij moet
snel arbeiden om geld te verdienen en heeft geen tijd om zich in acht te nemen
enz. — en ook daaraan is de bourgeoisie schuldig. Veel ongevallen passeren bv.
als de arbeiders de machines willen schoonmaken, terwijl deze in beweging zijn.
Waarom? Omdat de bourgeois de arbeiders dwingt de machines schoon te maken in
de vrije uren, wanneer ze stilstaan en de arbeider heeft natuurlijk geen lust
van zijn vrije tijd iets te laten afknabbelen. Elk vrij uur is de arbeider
zoveel waard dat hij zich liever tweemaal in de week aan levensgevaar
blootstelt, dan dit uur aan de bourgeois te offeren. Laten de fabrikanten de
voor het machinepoetsen benodigde tijd afnemen van de werktijd en geen arbeider
zal meer op de gedachte komen draaiende machines te gaan schoonmaken. Kortom,
in alle gevallen is de schuldige uiteindelijk de fabrikant, van wie toch op
zijn minst verlangd mag worden, dat hij levenslang een volkomen invalide
geworden arbeider of bij dodelijke ongevallen de familie ondersteunt.(…)

De
overige takken van arbeid

Kousenmakers — Kantfabricage — Katoendrukkers —
Fluweelscheerders — Zijdewevers — Metaalwaren — Birmingham — Staffordshire —
Sheffield — Machinefabrieken — De aardewerkfabrieken in Noord-Staffordshire —
Glasfabrieken — De handwerkers — De Londense modistes en naaisters.

Engels gaat
maar door, tak per tak…

Wij doen het beste met hier als eerste die
arbeiders te laten volgen, die hun materiaal uit deze fabrieken betrekken, en
wel in de eerste plaats de kousenmakers van Nottingham, Derby en Leicester.
Over deze arbeiders meldt het Children’s Empl. Rept. dat de lange werktijd
(waartoe het lage loon dwingt), gecombineerd met de zittende leefwijze en de
inspanning van de ogen ten gevolge van de aard van dit werk, gewoonlijk het
lichaam in het algemeen ziekelijk en de ogen zwak maakt. Zonder zeer sterk
licht kan bij avond niet gewerkt worden, daarom gebruiken de wevers als regel
glazen kogels (om het licht te concentreren, wat zeer vermoeiend voor de ogen
is. Op hun veertigste hebben zij bijna allen een bril nodig. De kinderen die
daarbij met opspoelen en naaien (zomen) helpen moeten, lijden gewoonlijk
aanzienlijke schade aan gezondheid en gestel. Zij werken vanaf hun zesde,
zevende af achtste jaar in kleine bedompte kamertjes tien tot twaalf uur. Velen
vallen tijdens de arbeid flauw, worden te zwak voor de gewoonste huiselijke
bezigheden en zo bijziend dat zij al in hun jeugd brillen moeten dragen.

Flexibiliteit…

De ‘winders’ hebben evenmin als de ‘threaders’ een
bepaalde arbeidstijd want ze moeten aan de slag, zodra de spoelen van een
machine leeg zijn en daar de arbeiders ook ’s nachts weven, kunnen ze op elk
uur naar de fabriek of naar het werkvertrek van de wever worden geroepen. Dit
ontbreken van regelmaat in het werk, de veelvuldige nachtarbeid en de
wanordelijke leefwijze, die hieruit volgen, veroorzaken een hoop tekortkomingen
op fysiek en moreel gebied, vooral ongebonden en vroege geslachtelijke omgang —
daarover zijn alle getuigen het eens.(…)

Productiviteit…

Een groot aantal arbeiders vinden in Lancashire,
Derbyshire en in het Westen van Schotland werk in de katoendrukkerijen. In geen
enkele branche van de Engelse industrie heeft de mechanisatie zulke
schitterende resultaten opgeleverd, maar ook heeft zij in geen enkele de
arbeiders zo volkomen terneergedrukt als hier. De toepassing van door stoom
aangedreven, gegraveerde cilinders en de uitvinding om met deze trommels vier
tot zes kleuren ineens te drukken, hebben het handwerk even volkomen verdrongen
als de machines voor het katoenspinnen en weven dit deden.(…)

Eén man doet, geholpen door een kind, met de
machine hetzelfde werk dat voorheen door 200 arbeiders met de hand moest worden
verricht: één enkele machine levert iedere minuut 28 yard (80 voet) bedrukte stof.(…)

Flexibiliteit…

Zij fabriceren een modeartikel en hebben daarom
geen vaste werktijden. Zijn er weinig orders dan werken zij halve tijden,
blijkt echter een patroon succes te hebben en gaan de zaken vlot, dan wordt er
tot tien, twaalf uur of zelfs de hele nacht gewerkt.

Encephalopathie
en neuropathie door lood en arsenicum…

Noordelijk van het ijzerdistrict van Staffordshire
ligt een industriegebied waarop we nu de aandacht willen richten: de pottenbakkerijen
(potteries)(…)

Verreweg het schadelijkst is echter het werk van
hen die de voltooide waar in een vloeistof dompelen, die grote hoeveelheden
lood en vaak ook veel arsenicum bevat, of die de pas ingedompelde stukken in de
handen moeten nemen. De handen en kleren van deze arbeiders — mannen en
kinderen — zijn altijd nat van deze vloeistof, de huid wordt week en raakt los
bij het voortdurend aanvatten van voorwerpen met ruw oppervlak, zodat de
vingers vaak bloeden en voortdurend in een toestand zijn, die het binnendringen
van deze gevaarlijke vloeistoffen in hoge mate begunstigt.

Een getuige vertelde dat twee knapen die met hem
werkten, tijdens de arbeid in krampen waren, gestorven; een ander die twee jaar
als jongetje bij het indompelen hielp, vertelde dat hij aanvankelijk hevige
buikpijn had, toen een kramp die hem twee maanden in bed hield, daarna steeds
vaker krampen en nu elke dag — vaak tien tot twintig epileptische aanvallen
op één dag
. Zijn rechterzijde is verlamd en volgens de artsen zal hij het
gebruik van zijn ledematen nooit meer terugkrijgen. In een fabriek zijn in de
ruimte waar dit indompelen geschiedt, vier mannen werkzaam, allen epileptisch
en hevig aan koliek lijdend, en elf knapen, waarvan ook al enige epileptisch
zijn. Kortom, deze vreselijke ziekte treedt tengevolge van dit werk zeer
algemeen op en ook dit ter wille van grotere winst voor de bourgeoisie!

 Arbeidersbewegingen

Ter inleiding — Misdadigheid — Opstanden tegen de
machines — Verbonden, stakingen — Resultaten van de verbonden en de ‘turnouts’
— Misdaden hieruit voortvloeiend — Het karakter van de strijd van het Engelse
proletariaat tegen de bourgeoisie — Strijd in Manchester in mei 1843. Respect
voor de wet kent het proletariaat niet — Het chartisme — Geschiedenis
van de chartistenbeweging — De opstand van 1842 — Besliste scheiding tussen
proletarisch chartisme en het radicalisme van de bourgeoisie — Sociale
tendentie van het chartisme — Het socialisme — Algemeen standpunt van de
arbeiders.

Criminaliteit als verzet…

De eerste, ruwste en
onvruchtbaarste vorm van dit verzet was de misdaad. De arbeider leefde in nood
en ellende en zag dat andere mensen het beter hadden dan hij. Zijn verstand kon
niet bevatten waarom juist hij, die toch meer voor de maatschappij deed dan de
rijke nietsnut, onder deze omstandigheden moest lijden.

De arbeiders zagen echter spoedig
in dat dit niets hielp. De misdadigers konden door hun diefstal alleen
afzonderlijk, als individu tegen de bestaande maatschappelijke orde
protesteren; de hele macht van de maatschappij wierp zich op iedere enkeling en
verpletterde hem met een ongehoorde overmacht. Daarbij was de diefstal de minst
ontwikkelde, de meest onbewuste vorm van protest en alleen al daarom nooit de
algemene uitdrukking van de openbare mening van de arbeiders, al mochten zij er
stilzwijgend mee instemmen. De arbeidersklasse kwam pas in oppositie tegen de
bourgeoisie, toen zij zich met geweld tegen de invoering van machines verzette,
zoals dit onmiddellijk bij de aanvang van de industriële ontwikkeling gebeurde.

Ook deze soort van oppositie bleef versnipperd, tot
bepaalde plaatsen beperkt en richtte zich tegen slechts één enkele
zijde van de huidige omstandigheden. Was het onmiddellijke doel bereikt, dan
kwam de maatschappelijke macht met zijn volle gewicht neer op de weer weerloze
boosdoeners om hun naar hartenlust te tuchtigen, terwijl de machines toch
werden ingevoerd. Er moest een nieuwe vorm van oppositie gevonden worden.

Trade unions, werkstakingen, ratten en
loonsverhogingen…

Toen daarentegen in 1824 de
arbeiders het recht van vrije vereniging kregen, werden deze verbonden zeer
spoedig over heel Engeland uitgebreid en machtig. In alle takken van arbeid
werden zulke verenigingen (trades unions) gevormd met het openlijke doel om de
afzonderlijke arbeider tegen de tirannie van en de verwaarlozing door de
bourgeoisie te beschermen. Hun doeleinden waren: het loon vast te stellen en
als massa, als macht met de werkgevers te onderhandelen, het loon naar
de winst van de werkgever te regelen, het te gelegener tijd te verhogen en het
in ieder afzonderlijk handwerk overal gelijk hoog te houden; daartoe pleegden
zij met de kapitalisten te onderhandelen om tot een algemeen bindende
loonschaal te komen en om iedere enkeling die weigerde met deze loonschaal in
te stemmen, het werk op te zeggen. Verder, door beperking van het aantal aan te
nemen leerlingen de vraag naar arbeiders altijd levendig en daarmee het loon
hoog te houden, de arglistige loonsverlagingen der fabrikanten door het
invoeren van nieuwe machines, werktuigen enz. zoveel mogelijk tegen te gaan. En
tenslotte werkloze arbeiders met geldmiddelen te steunen. Dit gebeurt dan
direct uit de verenigingskas of door middel van een kaart waarop het nodige ter
legitimatie staat aangetekend en waarmee de arbeider van de ene plaats naar de
andere trekt, door zijn vakgenoten ondersteund en van de beste gelegenheid om
werk te vinden op de hoogte gehouden wordt. Dit rondtrekken noemen de arbeiders
de ‘tramp’ en wie zo rondtrekt is een ‘tramper’. Om deze doeleinden te bereiken
worden een voorzitter en secretaris met bezoldiging — daar verwacht kan worden
dat geen fabrikant zulke mensen werk zal geven — alsmede een comité benoemd,
dat de wekelijkse bijdragen int en toeziet op de besteding van deze gelden voor
de doeleinden van de vereniging. Als het mogelijk was en voordelig bleek,
verenigden zich de handwerkslieden van bepaalde districten ook wel in een
federatief verband en hielden op gezette tijden vergaderingen van
gedelegeerden.(…)

Maar deze wettelijke middelen zijn toch zeer zwak
zolang er nog arbeiders zijn die buiten de vereniging staan of haar in de steek
laten voor occasionele, door de bourgeoisie geboden voordeeltjes. Vooral bij
gedeeltelijke stakingen kan de fabrikant gemakkelijk uit deze ‘schurftige
schapen’ onderkruipers (knobsticks) rekruteren en daardoor alle inspanningen
van de verenigde arbeiders vruchteloos maken. Gewoonlijk worden deze knobsticks
dan door de verenigingsleden bedreigd, uitgescholden, geslagen of op andere
wijze mishandeld, kortom op alle manieren geïntimideerd; een aanklacht volgt en
daar de wetgetrouwe bourgeoisie nog steeds de macht heeft, is de kracht van de
vereniging bijna iedere keer gebroken door de eerste onwettige daad, door de
eerste gerechtelijke aanklacht tegen haar leden.

De geschiedenis van deze
verbonden is een lange reeks van nederlagen van de arbeiders, onderbroken door
een enkele overwinning. Natuurlijk kunnen al deze krachtsinspanningen geen
verandering brengen in de economische wet dat het loon bepaald wordt door de
verhouding van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Vandaar dat deze verbonden
machteloos zijn tegen alle belangrijke oorzaken die deze verhouding
beïnvloeden: tijdens een handelscrisis moet de vereniging zelf het loon
verlagen of zichzelf geheel ontbinden en bij belangrijk stijgende vraag op de
arbeidsmarkt kan zij het loon niet hoger stellen dan dit door de concurrentie
van de kapitalisten toch al zou zijn gebeurd. Maar tegen kleinere, afzonderlijk
werkende oorzaken zijn zij zeer zeker machtig. Indien de fabrikant van de kant
van de arbeiders geen geconcentreerde, massale oppositie te verwachten had, zou
hij ter wille van zijn profijt het loon geleidelijk steeds meer drukken; de
concurrentiestrijd die hij tegen de andere fabrikanten moet voeren, zou hem er
zelfs toe dwingen en het loon zou spoedig tot op het minimum terugvallen. Deze onderlinge
concurrentie van de fabrikanten wordt onder normale omstandigheden echter
wel degelijk door de oppositie van de arbeiders afgeremd. Iedere fabrikant weet
dat een loonsverlaging die niet door eveneens voor zijn concurrenten geldende
omstandigheden gerechtvaardigd is, een staking ten gevolge zou hebben, die hem
zeker schade berokkent omdat zijn kapitaal in die tijd zonder beweging liggen
en zijn machines roesten zouden, terwijl het in zo een geval nog lang niet
zeker is of hij zijn loonsverlaging kan doorzetten, maar hij er wel zeker van
kan zijn dat, als hem dit lukken mocht, zijn concurrenten hem navolgen, de
prijs van het artikel drukken zullen en hem zo het voordeel van de
loonsverlaging weer zullen ontnemen.(…)

Maar, zoals gezegd, tegen
belangrijke oorzaken die de arbeidsmarkt wijzigen, zijn de verbonden
machteloos.

Mensen
van de daad en de ‘theoretici’, bewustzijnsverhoging…

De arbeiders moeten daartegen protesteren
zolang zij nog niet elk menselijk gevoel verloren hebben, en dat ze zo en niet
anders protesteren, komt omdat zij
Engelsen en praktische mensen zijn, die hun protest door een daad aantekenen,
en niet zoals de Duitse theoretici rustig slapen gaan zodra hun protest
behoorlijk in de notulen is vastgelegd en bij de stukken opgeborgen, waar het
dan even rustig slaapt als de protesterende zelf. Daarentegen heeft het
daadwerkelijke protest van de Engelsman zijn uitwerking, het houdt de geldzucht
van de bourgeoisie binnen bepaalde perken en houdt de oppositie van de
arbeiders tegen de maatschappelijke en politieke almacht van de bezittende
klasse in leven, terwijl het hen zeer zeker ook dwingt in te zien dat er nog
iets meer dan arbeidersverbonden en stakingen nodig is om de heerschappij van
de bourgeoisie te breken.

De
armenwet als activeringsbeleid…

De heer Ibbetson had zich gehaat
gemaakt door zijn actief deelnemen aan bourgeoisbewegingen, door laag loon,
uitsluitende tewerkstelling van ‘knobsticks’ en gebruikmaking van de armenwet
in zijn voordeel (doordat hij tijdens de crisis van 1842 de arbeiders tot het
aanvaarden van een lager loon dwong door
de weigerachtigen bij het armbestuur aan te geven als lieden die werk konden
krijgen maar niet wilden en daarom geen ondersteuning verdienden
).

De
Chartisten, de utopische socialisten die de massa’s niet zullen kunnen
beroeren…

Dit socialisme ging uit van Owen, een
fabrikant, en derhalve behandelt het, aangezien het zich naar de inhoud boven
de tegenstelling van bourgeoisie en proletariaat stelt, naar de vorm toch de
bourgeoisie met veel toegevendheid en het proletariaat met veel
onrechtvaardigheid. De socialisten zijn heel tam en vreedzaam: voor zover zij
iedere andere weg dan die van het openbaar overtuigen verwerpen, erkennen zij
de bestaande toestanden — hoe slecht deze ook zijn — toch als gerechtvaardigd,
maar tegelijkertijd zijn zij zo abstract dat zij de openbare mening nooit voor
zich zullen winnen met hun principes in hun huidige vorm. Daarbij klagen zij
voortdurend over de demoralisatie van de onderste klassen, zijn zij blind voor
het progressieve in deze ontbinding van de maatschappelijke orde en bedenken
zij niet dat de demoralisatie door het particuliere belang en door de
huichelarij onder de bezittende klassen veel en veel erger is. Zij erkennen
geen historische ontwikkeling en willen derhalve de natie zó maar, zonder de
politiek door te zetten tot op het tijdstip waarop deze verandering zowel
mogelijk alsook noodzakelijk wordt, onmiddellijk in de communistische toestand
verplaatsen. Zij begrijpen weliswaar, waarom de arbeider verontwaardigd is over
de bourgeois, maar zij zien deze verbittering, die toch het enige middel is
waarmee de arbeider verder kan komen, als onvruchtbaar en preken een voor het tegenwoordig
Engeland nog veel vruchtelozer menslievendheid en algemene liefde.(…)

De versmelting van socialisme en chartisme, het
herscheppen van het Franse communisme op Engelse wijze is een zaak van de
naaste toekomst en ten dele al begonnen.

Fabrieksarbeiders
als voorhoede…

Eén ding moet nog opgemerkt worden: de
fabrieksarbeiders en onder hen vooral die uit de katoendistricten, vormen de
kern van de arbeidersbewegingen. Lancashire, en vooral Manchester, is de zetel
van de sterkste arbeidersverbonden, het centrum van het chartisme en de plaats
die de meeste socialisten telt. Hoe verder het fabriekssysteem in een tak van
arbeid is binnengedrongen, des te meer nemen de arbeiders aan de beweging deel;
hoe scherper de tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten, des te
ontwikkelder, des te scherper is het proletarisch bewustzijn bij de arbeider.

Het
mijnproletariaat

De mijnwerkers van Cornwall — Alston Moor —
IJzer- en kolenmijnen
— Het werk van mannen, vrouwen en kinderen —
Kenmerkende ziekten — Arbeid in lage gangen — Ongelukken, explosies en derg. —
Ontwikkelingspeil — De zedelijkheid — Mijnwetten — Systematische uitbuiting
kenmerken de mijnwerkers — Bewegingen onder hen — De ‘Union’ — De grote
veldtocht van 1844 in
het noorden van Engeland — Roberts en de veldtocht tegen de vrederechters en
het truckstelsel — Resultaten van de strijd.

Sterftecijfers…

Van 79 mijnwerkers waarvan de dood officieel in de
registers van het district ingeschreven was en die gemiddeld 45 jaar waren
geworden, stierven er 37 aan tering en 6 aan astma. In de omliggende plaatsen
Allendale, Stanhope en Middleton was de gemiddelde levensduur resp. 49, 48 en
47 jaar, en borstkwalen waren de doodsoorzaak bij resp. 48, 54 en 56 procent
van het totaal aantal sterfgevallen. Daarbij moet bedacht worden dat al deze
gegevens alleen betrekking hebben op mijnwerkers die niet voor hun
negentiende jaar
met deze arbeid begonnen. Vergelijken wij daarmee de
zogenaamde Zweedse statistieken — uitvoerige sterftetabellen over alle inwoners
van Zweden — die in Engeland gehouden worden voor de tot op heden meest juiste
maatstaf voor de gemiddelde levensduur van de Britse arbeidersklasse. Volgens
deze gegevens bereiken mannen, die hun negentiende levensjaar achter zich
hebben, een gemiddelde ouderdom van 57,5 jaar en dus wordt het leven van de
Noord-Engelse mijnwerker door zijn werk met gemiddeld tien jaar verkort.(…)

In de kolen- en ijzerertsmijnen, die op ongeveer
dezelfde wijze geëxploiteerd worden, werken kinderen van 4,5 en 7 jaar, hoewel
de meesten boven de 8 jaar zijn. Zij worden gebruikt om het losgebroken
materiaal van het werkfront naar de paardenweg of naar de hoofdschacht te
transporteren en de tochtdeuren die de verschillende afdelingen van de mijn van
elkaar scheiden, bij het passeren van arbeiders en materialen te openen en weer
te sluiten. Voor het toezicht op deze deuren worden meestal de kleinste
kinderen gebruikt, die zodoende elke dag twaalf uur in het donker en alleen in
een nauwe, meestal vochtige gang moeten zitten, zonder zelfs ook maar zoveel
werk te hebben, als nodig is om voor de geestdodende verveling van het
nietsdoen gevrijwaard te zijn.(…)

Stoflong…

Deels door dezelfde oorzaken en deels door de, hier
zo gemakkelijk te vermijden, slechte, met koolzuur- en koolwaterstofgas
vermengde en met stof bezwangerde atmosfeer in de mijn, ontstaan vele pijnlijke
en gevaarlijke longziekten, vooral astma, die in enige districten vanaf het
veertigste, in andere al vanaf het dertigste levensjaar bij de meeste
mijnwerkers optreden en hun in korte tijd voor de arbeid ongeschikt maken; bij
degenen die in vochtige mijngangen moeten werken, treedt natuurlijk al veel
vroeger borstbeklemming op: in enige streken van Schotland is dat tussen het
20ste en 30ste jaar, terwijl in deze tijd de aangetaste longen bovendien zeer
gevoelig zijn voor ontstekingen en koortsaandoeningen. Een eigenaardige ziekte
van deze soort arbeiders is het ‘zwartspuwen’ (black spittle), dat ontstaat
doordat in de hele long fijn kolengruis is doorgedrongen en zich uit in
algehele zwakte, hoofdpijn, borstbeklemming en zwarte, dik slijmige fluimen. In
enige streken verschijnt deze kwaal in mildere vorm, in andere daarentegen,
vooral in Schotland, treedt hij in een volkomen ongeneeslijke vorm op; daar
doet zich nog, behalve een toename van de genoemde symptomen, een zeer korte,
fluitende ademhaling, een snelle polsslag (meer dan 100 per minuut) en een
afgebroken hoest voor; de vermagering en zwakte nemen toe en spoedig is de
patiënt niet meer in staat tot werken. In ieder geval is de kwaal hier
dodelijk. Dr. MacKellar in Pencaithland, East Lothian, verklaart dat in alle
mijnen die goed geventileerd zijn, de kwaal helemaal niet voorkomt, terwijl
herhaaldelijk arbeiders die van goed- naar slecht geventileerde mijnen
overgingen, erdoor werden aangetast. Het winstbejag van de mijneigenaar die
geen ventilatieschachten laat aanleggen, is er dus helemaal schuld aan dat deze
ziekte bestaat. Ook reumatiek is, met uitzondering van in Warwickshire en
Leicestershire, een algemene kwaal van de mijnwerkers, die vooral in de veelal
natte mijnen ontstaat. Het gevolg van al deze ziekten is dat in alle districten
zonder uitzondering de mijnwerkers vroeg oud worden en spoedig na hun veertigste
jaar, in de onderscheidene districten is dat verschillend, ongeschikt worden
voor het werk. Het komt uiterst zelden voor dat een mijnwerker na zijn 45ste of
zelfs 50ste jaar zijn werk nog zou kunnen doen. Algemeen wordt vastgesteld, dat
voor zo’n arbeider met 40 jaar de ouderdom aanvangt.(…)

Ongevallen…

Maar er zijn vele waar het er nog erger uitziet,
namelijk daar, waar dunne kolenlagen worden ontgonnen. Deze kolen zouden te
duur worden als men behalve de kolenlaag ook nog een deel van de aansluitende
zand- en leemlagen mee zou ruimen. Daarom laten de bezitters alleen in de
kolenlaag graven en daardoor worden de gangen, die anders vier, vijf en meer
voet hoog zijn, zo laag dat aan rechtop staan niet te denken valt. De arbeider
ligt op zijn zij en breekt met zijn houweel de kolen los, waarbij hij op zijn
elleboog steunende, deze als draaipunt gebruikt. Daardoor ontstaat
gewrichtsontsteking en hetzelfde gebeurt aan de kniegewrichten, als hij knielen
moet. De vrouwen en kinderen die de kolen moeten slepen, kruipen op handen en
voeten, met een tuig en een veelal tussen de benen doorlopende ketting voor de
bak gespannen, door de steengangen, terwijl een ander van achter met hoofd en
handen duwt. Het duwen met het hoofd veroorzaakt plaatselijke schaafwonden,
pijnlijke gezwellen en zweren. In vele gevallen zijn de gangen nog nat ook,
zodat deze arbeiders kruipen moeten door duimen diep vuil of zout water dat
eveneens huidaandoeningen veroorzaakt. Men kan zich licht voorstellen hoezeer
de typische mijnwerkersziekten door een zo verschrikkelijke slavenarbeid in de
hand gewerkt worden.

Nog is dit niet alle ellende, waaronder de
mijnwerkers gebukt gaan. In heel het Britse Rijk is geen werk te vinden,
waarbij men op zo veel manieren om het leven kan komen als juist bij dit werk.
De kolenmijn is het toneel van een massa meest schrikbarende ongevallen, en
juist deze komen rechtstreeks op rekening van de eigenbaat van de bourgeoisie.
Het koolwaterstofgas dat zich daar zo vaak ontwikkelt, vormt gemengd met
dampkringslucht een ontplofbare soort lucht die, met een vlam in aanraking
gekomen, vanzelf ontbrandt en allen die zich in de buurt bevinden, doodt. Zulke
ontploffingen komen bijna dagelijks hier of daar voor; op 28 september 1844
vond er een plaats in Haswell Colliery (Durham), die 96 mensen doodde. Het
koolzuurgas dat zich ook in grote hoeveelheden ontwikkelt, hangt in de dieper
gelegen gedeelten van de mijnen vaak meer dan manshoog en ieder die er in
raakt, stikt. De deuren die de afzonderlijke delen van de mijn van elkaar
scheiden, moeten de voortplanting van de explosies en de beweging van de gassen
verhinderen, maar omdat men ze laat bewaken door kleine kinderen die vaak
inslapen of het werk verwaarlozen, is dit een denkbeeldige voorzorgsmaatregel.
Bij een goede ventilatie van de mijnen door middel van luchtschachten zou de
nadelige invloed van beide gassen volkomen vermeden kunnen worden, maar
daarvoor geeft de bourgeois zijn geld niet uit. Liever beveelt hij de arbeiders
aan om uitsluitend gebruik te maken van de davylamp, waar deze vaak niets aan
heeft vanwege het zwakke licht dat de lamp verspreidt, zodat de arbeider de
voorkeur geeft aan de eenvoudige kaars. Vindt er nu een explosie plaats dan zou
dat zijn door ‘nalatigheid van de arbeiders’, hoewel de bourgeois door goede
ventilatie iedere explosie bijna onmogelijk zou hebben kunnen maken. Verder
stort elk ogenblik een mijngang geheel of gedeeltelijk in en begraaft de
arbeiders of verplettert ze; het belang van de bourgeois eist dat elke
kolenlaag zoveel mogelijk wordt geëxploiteerd en vandaar dan ook dit soort
ongelukken.(…)

Klassenjustitie…

En om de slavernij van deze geknechte arbeiders
volledig te maken, zijn bijna alle vrederechters in de kolendistricten zelf
mijneigenaar of verwanten en vrienden van mijneigenaars, zodat zij in deze
onbeschaafde, arme streken, waar weinig kranten zijn, die daarbij nog in dienst
van de heersende klasse staan, en weinig politieke agitatie gevoerd wordt, over
een bijna onbeperkte macht beschikken. Men kan zich er nauwelijks een
voorstelling van maken hoe de arme mijnarbeiders door deze, in eigen zaak
oordelende vrederechters uitgezogen en getiranniseerd werden.

En
progress-layers…

Er ontstond zo’n beweging onder de arbeiders van
Northumberland en Durham dat zij zich aan de kop stelden van een algemeen
verbond van mijnwerkers in heel het rijk en dat zij een chartist, de advocaat W.
P. Roberts
uit Bristol, die zich al eerder bij chartisten-processen
onderscheiden had, tot hun ‘procureur-generaal’ benoemden.(…)

Op 31 maart 1844 liepen de arbeidscontracten van
alle mijnwerkers in Northumberland en Durham af. Zij lieten door Roberts een
nieuw contract opstellen, waarin verlangd werd: 1. betaling naar gewicht in
plaats van naar maat; 2. vaststelling van het gewicht met gewone, door de
openbare inspecteurs gecontroleerde weegschalen en gewichten; 3. halfjaarlijks
dienstverband; 4. afschaffing van het boetestelsel en betaling van de werkelijk
geleverde arbeid; 5. verplichting voor de bezitters om de uitsluitend in hun
dienst staande arbeiders minstens vier dagen per week werk of vier dagen loon
te garanderen. Dit contract werd de kolenbaronnen toegestuurd en er werd een
deputatie benoemd, die met hen zou onderhandelen. Deze antwoordden echter dat
voor hen de ‘Union’ niet bestond, zij hadden slechts met de afzonderlijke
arbeiders te maken en zij zouden het verbond nooit erkennen. Ook legden zij een
ander contract voor, dat van geen der bovengenoemde punten iets wilde weten en
door de arbeiders dan natuurlijk ook werd afgewezen. Daarmee was de oorlog
verklaard. Op 31 maart 1844 legden 40.000 mijnwerkers hun houwelen neer en alle
mijnen in de beide graafschappen lagen stil. De vereniging beschikte over zo
belangrijke fondsen dat aan ieder gezin voor een tijd van meerdere maanden een
wekelijkse uitkering van 2,5 shilling kon worden toegezegd. Terwijl de
arbeiders zo het geduld van hun broodheren op de proef stelden, organiseerde
Roberts met weergaloze energie de staking en de agitatie, belegde
vergaderingen, reisde in alle richtingen door Engeland, zamelde steun voor de
stakers in, preekte rust en wettigheid en ondernam tegelijkertijd een veldtocht
tegen de heerszuchtige vrederechters en ‘truck’-meesters, zoals Engeland er nog
nooit een had meegemaakt. Waar ook maar mijnwerkers door de vrederechtbanken
veroordeeld werden, verschafte hij zich een ‘Habeas corpus’[3]
bij het hof van Queen’s Bench’[4],
bracht zijn cliënt voor het hof in Londen en verwierf altijd vrijspraak voor
hem. Zo sprak rechter Williams van de Queen’s Bench op 13 januari drie
mijnwerkers vrij, die door de vrederechters te Bilston (Zuid-Staffordshire) waren
veroordeeld; de misdaad van deze mannen bestond daarin dat zij hadden geweigerd
te werken op een plaats die op instorten stond en die ook werkelijk, nog vóór
zij terugkwamen, was ingestort! Bij een eerdere gelegenheid had rechter
Patteson zes arbeiders vrijgesproken, zodat de naam Roberts onder de mijnen
bezittende vrederechters langzamerhand gevreesd werd. In Preston zaten ook vier
cliënten van hem: in de eerste week van februari maakte hij zich op om de zaak
ter plaatse te onderzoeken, maar bij aankomst vond hij de veroordeelden al op
vrije voeten gesteld, en wel voor afloop van de straftijd! In
Manchester zaten er zeven gevangen: Roberts verkreeg ‘habeas corpus’ en van
rechter Wightman volledige vrijspraak. In Prescott zaten negen mijnwerkers
onder beschuldiging van zogenaamde ordeverstoring in St. Helens
(Zuid-Lancashire) op hun vonnis te wachten; toen Roberts verscheen werden zij
onmiddellijk vrijgelaten. Dat alles gebeurde in de eerste helft van februari.
In april bevrijdde Roberts op dezelfde manier een mijnwerker uit de gevangenis
van Derby, vier uit die van Wakefield (Yorkshire) en vier uit die van
Leicester. Zo ging het een tijdlang door, tot de ‘Dogberries’, zoals deze
vrederechters naar de bekende figuur uit Shakespeare’s toneelstuk ‘Much ado about
nothing’[5]
werden genoemd, een beetje respect begonnen te krijgen. Net zo ging het met het
truckstelsel (is het systeem van de fabriekswinkels). Roberts sleepte deze
eerloze mijneigenaars de een na de ander voor het gerecht en dwong de onwillige
vrederechters hun veroordeling af. De als de wind zo snelle procureur-generaal,
die overal tegelijk scheen te zijn, verbreidde zo’n vrees onder hen dat bv. in
Belper bij Derby een ‘truck’-firma bij aankomst de volgend aankondiging liet
aanslaan:

‘Bekendmaking. Pentrich-kolenmijn.
De heren Haslam achten het noodzakelijk om (ten einde ieder misverstand te
voorkomen) aan te kondigen dat al de in hun mijn werkzame lieden hun loon
geheel in geld uitbetaald zullen krijgen en het kunnen uitgeven waar en hoe zij
zelf willen. Als zij in de winkel van de heren Haslam hun waren kopen, zullen
zij deze als voorheen tegen groothandelsprijzen krijgen. Het is echter niet
vereist dat zij hier kopen en zij zullen hetzelfde werk en hetzelfde loon
ontvangen, of zij in deze of in een andere winkel hun inkopen doen.’

Deze triomfen werden door de hele Engelse
arbeidersklasse met het grootste gejuich begroet en leverden de ‘Union’ een
massa nieuwe leden op.(…)

De hele pers was tegen hen met uitzondering van een
enkele proletarische krant, en de bourgeoisie, zelfs de weinigen daaronder die
rechtvaardigheidsgevoel genoeg zouden hebben gehad om hen te ondersteunen,
vernamen uit de corrupte liberale en conservatieve bladen alleen maar leugens
over de zaak.(…)

Zo duurde de staking al bijna vier maanden en nog
altijd was er voor de bezitters geen uitzicht op de overhand te krijgen. Een
weg stond hen nog open: zij herinnerden zich nu het cottagesysteem, het viel
hen in dat de huizen van de weerspannige arbeiders hun eigendom waren.
In juli werd de arbeiders de huur opgezegd en in een week werden alle
veertigduizend uit de deur gezet. Deze maatregel werd met hemeltergende
barbaarsheid uitgevoerd. Zieken en zwakken, zuigelingen en oude mensen, zelfs
barende vrouwen werden zonder erbarmen uit de bedden gesleurd en aan de wegkant
gesmeten. Eén agent veroorloofde zich zelfs het genot eigenhandig een hoogst
zwangere vrouw bij de haren uit bed en de straat op te slepen. Militairen en
politie waren in groten getale aanwezig, bereid er op in te hakken bij het
eerste teken van verzet en op de eerste wenk van de vrederechters die de
leiding bij heel deze brute procedure hadden. Ook dit doorstonden de arbeiders
zonder zich te roeren. Men had gehoopt dat zij zich tot geweld zouden laten
verleiden, men tartte hen met alle middelen uit tot weerspannigheid om een
voorwendsel te hebben met militair geweld een eind aan de staking te kunnen
maken; de dakloze mijnwerkers bleven echter, indachtig aan de raadgevingen van
hun procureur, volkomen kalm, zetten zwijgend hun boeltje op de moerassige of
pas geoogste velden en staakten door.(…)

Toen niets meer hielp, lieten de bezitters met
grote kosten uit Ierland en de meest afgelegen delen van Wales, waar nog geen
arbeidersbeweging is, mensen komen om in hun mijnen te werken, en toen zo de
concurrentie tussen de arbeiders onderling hersteld was, stortte de macht van
de stakers ineen. De eigenaars dwongen hen de ‘Union’ in de steek te laten,
Roberts te verlaten en de door hen gedicteerde voorwaarden aan te nemen. Zo
eindigde begin september na vijf maanden de grote staking van de mijnwerkers
tegen de bezitters — een strijd, die door de onderdrukten gevoerd werd met een
volharding, een moed, een intelligentie en een bezonnenheid die ons de grootste
bewondering afdwingt. Wat een hoge graad van waarlijk menselijke wijsheid, van
geestdrift en karaktersterkte vooronderstelt een dergelijke strijd bij een
massa van veertigduizend mannen die, zoals wij zagen, nog in 1840 in het Children’s
Empl. Rept. afgeschilderd werden als volkomen ruw en zedeloos! Hoe zwaar moet
echter ook de druk geweest zijn die deze veertigduizend ertoe bracht om zich
als één man te verheffen en als één niet alleen gedisciplineerd, maar
ook geestdriftig leger, door één wil bezield, de strijd met de
grootste koelbloedigheid en kalmte voort te zetten tot op het ogenblik waarop
verdere weerstand onzinnig zou zijn geweest! En wat voor strijd — niet tegen
zichtbare doodsvijanden, maar tegen honger en nood, ellende en dakloosheid,
tegen de eigen, door de bruutheid van de rijkdom tot het waanzinnige toe
getergde hartstochten. Hadden zij zich met geweld verzet dan zouden zij,
ongewapend als zij waren, zijn neergeknald en in enkele dagen zou de
overwinning aan de bezitters zijn toegevallen. Deze wettigheid was niet angst
voor de politieknuppels, maar wel overlegd en het beste bewijs voor de
intelligentie en zelfbeheersing van de arbeiders.

Zo dolven ook ditmaal de arbeiders ondanks hun voorbeeldig
uithoudingsvermogen het onderspit in de strijd tegen de macht van de
kapitalisten. Maar de strijd was niet
nutteloos. Allereerst heeft deze negentien weken durende staking de
Noord-Engelse mijnwerkers voor altijd ontrukt aan de toestand van geestelijke
dood waarin zij tot nu toe verkeerden; zij hebben opgehouden te slapen, waken
voor hun belangen en hebben zich aangesloten bij de gang van de beschaving en
vooral bij de arbeidersbeweging. De staking die pas héél de barbaarsheid van de
bezitters tegen hen aan het licht heeft gebracht, heeft de oppositie van de
arbeiders hier voor altijd wortel doen schieten en minstens drievierde van hen
tot chartisten gemaakt. En de aanwinst van dertigduizend zo energieke, zo
beproefde lieden is voor de chartisten waarlijk van grote waarde. Verder heeft
de volharding en de wettigheid van de hele staking samen met de begeleidende,
actieve agitatie toch de publieke aandacht op de mijnwerkers gevestigd
. Ter
gelegenheid van het debat over het uitvoerrecht op kolen bracht Thomas
Duncombe, het enige beslist chartistische Lagerhuislid, de toestand van de
mijnwerkers in het parlement ter sprake, liet hun petitie in het Huis voorlezen
en dwong door zijn rede de pers van de bourgeoisie althans in de parlementaire
verhandelingen eens een juiste voorstelling van zaken op te nemen. Vlak na de
staking vond de explosie in Haswell plaats; Roberts reisde naar Londen, wist
gedaan te krijgen dat Peel hem ontving, drong als vertegenwoordiger van de
mijnwerkers aan op een grondig onderzoek van dit geval en wist door te zetten
dat de eerste en meest bekende geologische en chemische autoriteiten in
Engeland, de professoren Lyell en Faraday, opdracht kregen om zich ter plaatse
op de hoogte te stellen. Daar er kort daarop weer enkele explosies plaatsvonden
en de door Roberts opgestelde akten wederom aan de premier werden voorgelegd,
zegde deze toe in de volgende parlementszitting (de huidige van 1845) voor
zover mogelijk de nodige maatregelen ter bescherming van de arbeiders te zullen
voorstellen. Dit alles zou niet gebeurd zijn, als de mannen zich niet door de
staking hadden laten kennen als vrijheidslievende, achtenswaardige mensen en
als zij Roberts niet hadden uitgenodigd.

Het
landbouwproletariaat

Historische terugblik — Pauperisme op het land —
Toestand van de landbouwdagloners — Brandstichtingen — Onverschilligheid
tegenover het vraagstuk van de graanwetten — Ongodsdienstigheid — Wales:
de kleine pachtboeren — ‘Rebekka’ — onlusten — Ierland: de verkaveling
van het grondbezit — Pauperisering van de natie — Misdadigheid — De
‘Repeal’-agitatie.

De
houding van de bourgeoisie tegenover het proletariaat

Zedelijke verdorvenheid van de Engelse bourgeoisie
— Geldzucht — Economie en vrije concurrentie — De gehuichelde liefdadigheid —
De huichelarij op het gebied van de economie en politiek bij het vraagstuk van
de graanwetten — Wetgeving en justitie van de bourgeoisie — De bourgeoisie in
het parlement — ‘Masters- and Servants-Bill’ — De theorie van Malthus — De oude
armenwet — De nieuwe armenwet — Voorbeelden van de ruwheid in de werkhuizen —
Vooruitzichten voor Engeland in de toekomst.

Het laat de Engelse bourgeois volkomen koud of zijn
arbeiders verhongeren of niet, als hij maar geld verdient. Alle verhoudingen in
het leven worden met de maat van het geldelijk gewin gemeten en wat geen winst
afwerpt is domme onzin, onpraktisch idealistisch. Daarom is ook de
staathuishoudkunde, de wetenschap van het geldverdienen de lievelingswetenschap
van deze sjacheraars.(…)

… laat ons naar de Engelse bourgeoisie zelf luisteren. Nog geen jaar geleden
las ik in de Manchester Guardian de volgende brief aan de redacteur,
die zonder enig verder commentaar als een heel gewone, redelijke zaak was
afgedrukt:

Mijnheer de redacteur,
Sinds enige tijd ontmoet men in de hoofdstraten van onze stad een massa
bedelaars die deels door hun voddige kleren en ziekelijk uiterlijk, deels door
weerzinwekkende, open wonden en verminkingen op vaak zeer onbeschaamde en
hinderlijke wijze trachten het medelijden van de voorbijgangers op te wekken.
Ik zou zo denken, dat wanneer men niet alleen zijn armenbelasting betaalt, maar
ook nog rijkelijk aan liefdadige instellingen bijdraagt, men toch genoeg gedaan
heeft om het recht te hebben van een dergelijke onaangename en onbeschaamde
hinder verschoond te blijven. En waar betaalt men dan zo hoge belasting tot
onderhoud van de stedelijke politie voor als deze zelfs niet zorgen kan dat men
rustig de stad in of uit kan gaan? — Ik hoop, dat de publicatie van deze regel
in Uw veelgelezen blad de autoriteiten aanleiding zal geven aan deze ergernis
(nuisance) een einde te maken, en verblijf.

Uw dw. dienaresse
een dame.

De Engelse bourgeoisie is liefdadig uit
eigenbelang, zij geeft niets weg, zij beschouwt haar giften als een handel, zij
sluit met de armen een zaakje af en zegt: Wanneer ik zo en zoveel aan
liefdadige doeleinden besteed, koop ik daarmee het recht om verder
niet lastig gevallen te worden, en jullie verplicht je om in je donkere holen
te blijven en mijn gevoelige zenuwen niet te prikkelen met het openlijk
tentoonstellen van jullie ellende!(…)

En wat het effect van de weldadigheid betreft, zegt
de kanunnik Parkinson immers zelf, dat de armen veel meer door huns
gelijken, dan door de bourgeoisie worden ondersteund. En zulke steun van een
eerlijke proletariër die zelf weet wat honger is, voor wie het met een ander
delen van zijn karige maal een offer betekent, dat hij echter met vreugde
brengt — een dergelijke ondersteuning heeft dan ook heel wat meer betekenis dan
de door de in weelde badende bourgeois toegeworpen aalmoes.(…)

Klassenkarakter
van staat en justitie…

Maar tot nu toe zagen wij alleen hoe de
afzonderlijke bourgeois het proletariaat op eigen gelegenheid mishandelde. Laat
ons nu zien hoe de bourgeoisie als partij, zelfs als staatsmacht tegen het
proletariaat optreedt. — Dat om te beginnen de hele wetgeving de bescherming
van de bezitters tegen de bezitlozen tot doel heeft, ligt voor de hand. Alleen
omdat er bezitlozen zijn, zijn de wetten nodig; en hoewel dit ook in slechts
weinige wetten, zoals bv. in die tegen de landloperij en de dakloosheid,
waarbij het proletariaat als zodanig in strijd met de wet wordt verklaard,
rechtstreeks wordt uitgesproken, ligt toch de vijandschap jegens het
proletariaat zozeer aan de wetten ten grondslag dat de rechter en in het
bijzonder de vrederechter die zelf een bourgeois is en met het proletariaat het
meest in aanraking komt, deze strekking zonder moeite in de wet kan
terugvinden. Moet een rijke voor de rechter verschijnen of liever, wordt hij
daartoe uitgenodigd, dan betreurt de rechter dat hij hem zoveel last moest
aandoen, draait de zaak zoveel hij kan te zijner gunste en als hij hem
veroordelen moet, spijt hem dit weer oneindig enz. en het resultaat is een
ellendige geldboete, die de bourgeois met verachting op tafel smijt, waarna hij
zich verwijdert. Moet echter een arme duivel voor de vrederechter verschijnen
dan heeft hij bijna altijd de nacht al met een menigte anderen in het
arrestantenlokaal doorgebracht, wordt reeds bij voorbaat als schuldig beschouwd
en aangeblaft, zijn verdediging wordt met een minachtend ‘die praatjes kennen
we al lang’ van de hand gewezen en wordt hem een straf opgelegd die hij niet
betalen kan en met een of enkele maanden in de tredmolen moet boeten. En kan
men hem niets bewijzen, dan wordt hij als boosdoener en landloper (a rogue and
a vagabond — deze uitdrukkingen komen bijna altijd samen voor) toch naar de
tredmolen gestuurd.(…)

En net als de vrederechters gedraagt zich de
politie. De bourgeois kan doen wat hij wil, tegen hem is de politieman altijd
beleefd en houdt zich stipt aan de wet. De proletariër echter wordt grof en
brutaal behandeld, zijn armoede werpt op hem reeds de verdenking van
alle mogelijke misdaden en beneemt hem tegelijkertijd elk rechtsmiddel tegen
alle willekeur van de machthebbers; voor hem bestaan derhalve de beschermende
vormen van de wet niet, de politie dringt zonder meer zijn huis binnen,
arresteert en mishandelt hem. En pas als eens een arbeidersvereniging, zoals
die van de mijnwerkers, een Roberts in de arm nemen, dan pas komt aan het licht
hoe weinig de beschermende kant van de wet voor de proletariër bestaat, hoe
vaak deze alle lasten van de wet te dragen heeft, zonder ook maar één van de
voordelen ervan te genieten.(…)

De nieuwe
armenwet als activeringsbeleid… of activeringsbeleid van vandaag is
geïnspireerd op het Malthusianisme…

De openlijkste oorlogsverklaring van de bourgeoisie
aan het proletariaat is ondertussen de bevolkingstheorie van Malthus en
de daaruit ontstane nieuwe armenwet.(…)

Omdat echter de rijken nog de macht hebben, moeten
de proletariërs zich gevallen laten dat zij, indien ze dit zelf niet goedschiks
willen inzien, bij de wet voor werkelijk overbodig verklaard worden. Dit is in
de nieuwe armenwet gebeurd. De oude armenwet die op een akte van het jaar 1601
(43rd of Elisabeth)[3]
berust, ging naïef genoeg nog van het beginsel uit dat het de plicht van de
gemeente, was om voor het levensonderhoud van de armen te zorgen. Wie geen werk
had kreeg ondersteuning en de arme beschouwde op den duur de gemeente als
verplicht om, wat ook billijk is, hem voor verhongeren te behoeden. Hij eiste
zijn wekelijkse ondersteuning als een recht niet als een gunst en dat werd
tenslotte de bourgeoisie toch te erg. In 1833, toen zij door de Reformbill de
heerschappij verworven en tegelijk in de plattelandsdistricten het pauperisme
zich ten volle ontplooid had, begon zij ook direct de armenwetten vanuit haar
standpunt te hervormen. Er werd een commissie benoemd die het beleid van de bij
de armenwetten ingestelde besturen onderzocht en een groot aantal misbruiken
ontdekte. Men vond de hele arbeidersklasse op het platteland verpauperd en
geheel of gedeeltelijk van de armenkassen afhankelijk, daar hieruit aan de
armen toeslag werd verstrekt wanneer het loon laag was. Men vond dat dit
systeem, waarbij de werkloze onderhouden, de slecht betaalde en met veel
kinderen gezegende ondersteund, d

take down
the paywall
steun ons nu!