“Als de koek kleiner wordt, dan eigen volk eerst!”
Nieuws, Economie, Samenleving, België, Crisis, Pensioenen, Werkloosheid, Gezondheidszorg, Sociale zekerheid, Kapitalisme, Neoliberalisme, Arbeidsmigratie, Socialezekerheidsmigratie, Sam Mampaey -

“Als de koek kleiner wordt, dan eigen volk eerst!”

Er is steeds minder geld in de kas van de sociale zekerheid. En met de vergrijzing gaan de kosten voor pensioenen en gezondheidszorg in de toekomst enkel stijgen. Om dat allemaal betaalbaar te kunnen houden, wordt vaak gepleit voor een strengere migratiepolitiek. Deel zeven uit de cafépraatreeks van Sam Mampaey.

woensdag 3 augustus 2011 15:30
Spread the love

Want minder migranten die op de sociale zekerheid en bijstand zitten, betekent meer geld voor ons ‘eigen volk’. Om te begrijpen waarom deze redenering gevaarlijk mank loopt, moeten we eerst terug de geschiedenis van de sociale zekerheid in.

Geschiedenis sociale zekerheid

Drie transities

De West-Europese samenleving heeft de laatste paar honderd jaar drie ingrijpende ‘transities’ of omwentelingen doorgemaakt. Industriële revoluties, waarbij de ontwikkeling van techniek én centralisatie van kapitaal de organisatie van de maatschappij grondig dooreen schudden.

De eerste industriële revolutie liep tussen 1780 en 1850, en kwam grotendeels door de uitvinding van de stoommachine. Die stoommachine werd ingezet in de industrie, en leidde tot de mechanisatie van de textielnijverheid.

Maar met de ontwikkeling van de stoomtrein en het stoomschip zorgde ze ook voor een revolutie in het transportwezen. De stoommachine zou de industrialisering doen toenemen: eerst in het Verenigd Koninkrijk, dan in België (denk aan de katoenindustrie in Gent) en later Frankrijk en Pruisen.

Een tweede industriële revolutie kwam tussen 1870 en 1930. De invoering van de lopende band doet de mechanisatie in de industrie toenemen. De benzinemotor verdringt de stoommachine. Steenkool en water worden vervangen door olie en elektriciteit. De bedrijven groeien. Traditionele familiebedrijven worden steeds grotere naamloze vennootschappen of zelfs multinationals. Die ontwikkeling is vooral sterk in de VS en Duitsland.

Een derde industriële revolutie loopt van 1940 tot nu. En kwam vooral door de ontwikkeling van de computer. Die werd al snel ingezet in de industrie (robots in Japan) en ook voor militaire toepassingen. Vanaf 1980 wordt, met de komst van de microprocessor, de doorbraak van de informatica een feit. De industriële revolutie wordt een digitale revolutie.

De drie transities veranderden ook onze Belgische samenleving. De eerste twee revoluties maakten van ons land, dat vooral leefde van landbouw, stilaan een industrieland. Daarbij werd het voor boeren steeds moeilijker te overleven van de landbouw. Waarop ze naar de steden trokken, op zoek naar werk. Het ‘stadsproletariaat’ was geboren.

De derde revolutie maakte van onze economie een ‘diensteneconomie’. De grote industrie trok steeds meer weg naar lage loonlanden, en arbeiders werden bedienden.  

Kapitalisme en crisis

De drie transities brachten ontwikkeling en groei, maar zorgden tegelijk ook steeds voor crisissen. Ze brachten het kapitalisme tot volle ontwikkeling, maar dat systeem kent zijn ups en downs.

Eigen aan het kapitalisme is dat bedrijven in privéhanden zijn. En die hebben ‘vrij initiatief’. Er wordt niet geproduceerd op basis van hoeveel de bevolking nodig heeft. Maar elk bedrijf produceert massaal, en hoopt dat de klanten vooral bij hem zullen komen kopen.

Bedrijven staan dus met elkaar in concurrentie; enkel wie de beste of goedkoopste producten kan aanbieden, zal winnen. Om dit te kunnen, proberen bedrijven hun prijzen naar beneden te halen door goedkopere grondstoffen, mechanisatie van de productie of het drukken van de lonen van de arbeiders. Enkel de grote bedrijven kunnen dat aan.

Maar omdat de kleine bedrijven overkop gaan en de arbeiders daar dus werkloos worden, én de eigen arbeiders ook steeds minder loon krijgen, is er steeds minder volk met geld genoeg om de producten te kopen. Waardoor de grote bedrijven hun producten niet meer verkocht krijgen en met een overproductie blijven zitten. De economie stokt en valt in crisis. Werkloosheid en armoede alom, ontslagen en faillissementen.

Wanneer genoeg kleine bedrijven vernietigd zijn en de grote bedrijven weer wat ‘ademruimte’ krijgen, zullen ze de economie weer aanzwengelen en komt het kapitalisme weer uit crisis. Een allesvernietigende oorlog helpt ook.

De crisis van de jaren dertig mondde uit in de Tweede Wereldoorlog, die heel West-Europa in puin legde. Waarop er weer veel werk was om alles op te bouwen en bedrijven opnieuw konden beginnen te draaien, recht de golden sixties in. 

De crisissen in het kapitalisme komen terug met de regelmaat van de klok. De ene crisis is al dieper dan de andere. Het is op de golven van deze crisissen dat onze sociale zekerheid zal ontstaan. Om de gevolgen van de crisissen op te vangen (ontslagen, armoede), gaan arbeiders zich verenigen en begint later ook de overheid zich er mee te moeien.

De geschiedenis van die sociale zekerheid wordt boeiend uiteengezet in ‘Uw sociale zekerheid in gevaar’. Auteur Jef Maes, historicus en als directeur verbonden aan de studiedienst van het ABVV, schetst de hele evolutie met een hoop cijfermateriaal. 

Eerste crisis en ontstaan individuele verzekering (1830-1840)

Met de Franse Revolutie in 1789 wordt ook in België een grote verandering ingezet. De burgerij grijpt de macht. Ze begint kapitaal samen te leggen waardoor de eerste fabrieken ontstaan. De economische groei heeft ook een keerzijde.

De massa arbeiders in de steden overleven vaak in schabouwelijke omstandigheden en in de concurrentieslag stijgt de werkloosheid. Vanaf 1830 valt de economische groei stil. De werkloosheid wordt verzwaard door hongersnood. Door de strenge winter en ziektes in de aardappel- en roggeteelt gaat 90 procent van de oogst in 1845 verloren. In de winter van 1847 moeten 700.000 mensen al overleven van de aalmoezen van de Openbare Onderstand.

Dat leidt tot steeds meer sociale onlusten. In 1847 is er straatoproer in heel Europa. Karl Marx schijft in Brussel zijn Communistisch Manifest (‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’) en doet de revoltes nog harder koken.

Om zich in te dekken tegen de verliezen bij crisis, ontstaan tussen 1840 en 1850 de eerste verzekeringsmaatschappijen. Maar het zijn individuele verzekeringen. Wie geld heeft om een bijdrage te betalen, kan zich verzekeren tegen verlies van kapitaal, ongevallenaansprakelijkheid, dood, … Het is vooral de burgerij die hier gebruik van maakt: de arme arbeider kan de individuele verzekering niet betalen.

Tweede crisis en ontstaan collectieve verzekering (1870-1880)

Tegen 1860 heeft het kapitalisme zich uit de crisis getrokken. De economie floreert weer, en er komt nog meer volk naar de steden om te werken. België wordt één van de vijf rijkste landen in West-Europa en een industriële grootmacht.

Maar lang duurt het niet. In 1873 breekt een tweede grote crisis uit. Gecombineerd met slechte oogsten in 1871, 1873 en 1875 groeit de massa hongerige werklozen.

Het enige wat de arme arbeider in te zetten heeft in de productie, is zijn lichaam. Als zijn lijf niet meer mee wil (door ziekte, ongeval, ouderdom,…) en hij niet kan gaan werken, heeft hij geen inkomen.

Daarom groeit de idee zich hiervoor ook te verzekeren. Naast de individuele verzekering ontstaat stilaan de collectieve verzekering. Arbeiders die aan het werk waren, konden zich verzekeren tegen ziekte, ouderdom e.d. via zo’n collectieve verzekering.

In het begin werden de bijdragen voor die verzekering vooral betaald door de patroons: geld afgehouden op het loon, en opzij gezet voor in geval van nood. Omdat de arbeiders daar zelf vaak geen geld voor hadden of de burgerij redeneerde dat ‘arbeiders toch niet vooruit kunnen kijken’.

Maar de arbeiders beginnen zich te organiseren. Eind negentiende eeuw begonnen ze met ‘Maatschappijen voor Onderlinge Bijstand’. Dit waren verzekeringskassen, gerund door de arbeiders zelf. Tegen een vaste bijdrage (0,25 frank per week rond de eeuwwisseling) kon de arbeider zich verzekeren tegen ziekte en ongevallen. Je kon je ook verzekeren tegen werkloosheid.

Die werkloosheidskassen ontstonden eerst per beroepsgroep (zoals die van de typografen in Brussel in 1867). Met de oprichting van de socialistische Belgische Werklieden Partij (1885) en de socialistische vakbond en Rerum Novarum (1891) en de christelijke vakbond, gingen arbeiders zich steeds beter organiseren. De verzekeringskassen namen toe.

En dat is nodig, want het zijn bijzonder woelige jaren. De crisis in 1873 en 1880 leidt tot zware opstanden en stakingen, die bloedig worden neergeslagen. In Duitsland heeft kanselier Otto von Bismarck begrepen dat een sociaal verzekeringssysteem die sociale onlusten serieus kan temperen.

De Duitse overheid begint zich met het systeem te moeien, en maakt werk van de eerste sociale wetgeving. Ook in eigen land geraakt de overheid geïnteresseerd in de sociale verzekering. Het stadsbestuur van Gent was al langer overtuigd van het nut van de spaarkassen van de arbeiders, en was al begonnen met het systeem te subsidiëren. Later volgden andere stedelijke overheden.

Begin 1900 komen er ook een aantal sociale wetten, om het verzekeringssysteem beter te omkaderen. Deels omdat de overheid de sociale onlusten wil beperken en ‘erger wil voorkomen’.
De staatsinmenging en overheidsdotatie blijft wel miniem. De sociale verzekering blijft in deze periode vooral een zaak van de arbeiders zelf.   

Derde crisis en ontstaan sociale zekerheid (1930-1940)

Na de Eerste Wereldoorlog begint de overheid steeds meer sociale wetgeving te maken (zoals de pensioenwet in 1924). Om de sociale zekerheid verder uit te bouwen. Maar ook uit angst dat anders de communistische revolutie – die in 1917 Rusland dooreen schudt – wel eens naar hier zou kunnen overslaan. Werkloosheid wordt een erkend risico, en dat is nodig.

Tegen 1930 breekt immers een derde zware crisis uit. Fabriekssluitingen zorgen voor massale armoede en werkloosheid. In die malaise grijpt Hitler in Duitsland de macht. Hij leidt West-Europa een Tweede Wereldoorlog in, wat deels een uitweg is uit de crisis. De sputterende economie vormt zich om tot een oorlogseconomie. En na de vernielingen van de oorlog kan West-Europa beginnen met de wederopbouw, waardoor veel bedrijven terug zullen groeien. 

Maar al in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog heeft de Belgische overheid begrepen dat er dringend werk moet worden gemaakt van de uitbouw van sociale zekerheid. Weeral deels om sociale onlusten te beperken en te voorkomen dat hier ook communistische revoltes zouden uitbreken. Tijdens het verzet was het communisme immers in kracht gegroeid en Rusland had veel aan sympathie gewonnen met zijn overwinning op de nazi’s.

De overheid komt tot het Sociaal Pact in 1944. Hierin wordt heel de sociale zekerheid vastgelegd en verplicht gemaakt. Vanaf nu betaalt elke werkende automatisch een deel van zijn loon aan de kas van de sociale zekerheid. Ook de werkgever doet een ‘patronale bijdrage’. En de overheid stopt ook geld in de kas.

Tussen 1953 en 1970 zou steeds ongeveer 20 tot 30 procent van de inkomsten uit de sociale zekerheid van de overheid komen. De werkgevers betalen ongeveer 50 procent. De bijdragen van werknemers zijn goed voor 20 procent.

De overheid beheert de sociale zekerheidskas en betaalt er de uitkeringen uit voor pensioenen, werkloosheid, ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen, jaarlijkse vakantie, …

In de economische groei van de gouden jaren zestig zal de sociale zekerheid verder uitgebouwd worden. Tijdens de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig was er volledige werkgelegenheid.

De lonen – en dus ook de sociale bijdragen – verdubbelden in reële waarde om de vijftien jaar. Van 1951 tot 1975 stegen de lonen van index 100 naar 562, terwijl de index van de consumptieprijzen slechts van 100 tot 218 steeg.

Bijdragen genoeg dus voor de sociale zekerheid. De pensioenen en werkloosheidsuitkeringen werden opgetrokken. In plaats van één week werden nu vier weken jaarlijkse vakantie uitbetaald.

Vierde crisis met afbouw sociale zekerheid (1973 – ?)

Maar vanaf 1973 gaat het mis. De petroleumcrisis zwengelt een vierde algemene economische crisis aan. Bedrijven gaan weer massaal op de fles. Tussen 1974 en 1983 gaan 360.000 banen verloren in de privésector. De uitgaven voor werkloosheidsuitkeringen verviervoudigden in tien jaar tijd.

Om dit allemaal betaalbaar te houden, moeten werknemers voortaan bijdragen betalen berekend op hun totaal loon in plaats van op een maximumbedrag. De overheidstussenkomst in de sociale zekerheid neemt ook toe: tot 35 procent.

Om de bedrijven in crisis tegemoet te komen, wordt met de Maribelregeling de patronale bijdragen voor sociale zekerheid in bepaalde sectoren verlaagd.

Maar de crisis blijft duren. In de VS (Reagan) en Engeland (Thatcher) ontstaat het neoliberaal denken. Waar de markt na de Tweede Wereldoorlog sterk door de overheid werd gereguleerd, gelooft het neoliberalisme dat het kapitalisme enkel uit de crisis zal geraken als alle macht echt aan ‘de markt’ wordt gelaten. En bedrijven zo vrij mogelijk kunnen concurreren.

De overheid moet zich zo veel mogelijk uit de markt terugtrekken. De zogenaamde Washington-consensus vat alles samen. Overheden moeten hun bedrijven verkopen aan private ondernemers (privatiseren) en de handel moet zo vrij en ongebonden mogelijk gemaakt worden (liberaliseren en dereguleren).

Binnen dat denken moeten overheden ook gaan besparen. Sociale zekerheid moet daarbij iets worden dat de werknemers zelf maar moeten betalen. Een overheid moet zich daar niet mee bezig houden, en werkgevers zeker niet.

In eigen land leidt dit, tijdens de regeringen Martens tussen 1982 en 1987, tot zware besparingen in de sociale zekerheid. De tussenkomst van de overheid is in 1985 al teruggelopen tot 24 procent. De bijdragen van de werknemers werden geleidelijk verhoogd tot 13,07 procent van het brutoloon.

Werkloosheids- en invaliditeitsuitkeringen werden met meer dan een kwart verminderd. En wat de uitkeringen en lonen betreft, normaal automatisch verhoogd bij het stijgen van de consumptieprijzen, die lopen drie keer een ‘indexaanpassing’ mis tussen 1985 en 1988.

Onderfinanciering door de overheid

In 1990 en 1991 is er een korte economische heropleving. De besparingen worden even stop gezet. Maar in 1992 komt de Maastrichtnorm. Om mee te kunnen doen in de eurozone, moeten alle Europese landen een ‘gezond economisch beleid’ voeren. 

De norm die hiervoor wordt vastgelegd, is dat het verschil tussen uitgaven en inkomsten van het land niet meer mogen bedragen dan 3 procent van het Bruto Binnenlands Product.

Om die Maastrichtnorm te halen, beginnen veel overheden te besparen op hun uitgaven. De regering-Dehaene I beslist alvast minder te geven aan de sociale zekerheid. Terwijl de overheid na de Tweede Wereldoorlog altijd zo’n 25 procent van de sociale zekerheid financierde, legt Dehaene die staatstussenkomst nu vast op 4,76 miljard euro.

In jaren van overschot in de sociale zekerheid zou dat bedrag zelfs niet volledig gestort worden (zo ging alvast 625 miljoen euro verloren). In jaren van tekort moest dan maar bijkomend bespaard worden. De overheidssubsidie voor de sociale zekerheid liep zo steeds verder terug. Staatstussenkomst in de sociale zekerheid daalde van 35 procent in 1980 tot 11,1 procent in 2005.

Alternatieve financiering en cadeaus aan de bedrijven

Om de verminderde staatstussenkomst te compenseren, begon de overheid al begin jaren negentig met ‘alternatieve financiering’. Ze gebruikt inkomsten uit BTW-heffingen en accijnzen om de sociale zekerheid verder te financieren.

Niet echt ‘herverdelend’, want die taksen worden door de hele bevolking hetzelfde betaald, onafhankelijk van het inkomen. Maar de alternatieve financiering groeide wel uit tot een nieuwe poot, vandaag goed voor 14 procent van de inkomsten van de sociale zekerheid. 

De overheid voert ook andere trucjes door om de staatstussenkomst te beperken. Al in 1997 schoof Dehaene de uitbetaling voor loopbaanonderbreking en tijdskrediet door van de federale overheid naar de sociale zekerheid.

Ook werkgelegenheidsprojecten (zoals GESCO’s e.d.) die vroeger door de federale overheid werden betaald, worden nu betaald vanuit de sociale zekerheid. Doordat beslist werd de patronale bijdragen voor die doelgroepen te verminderen, kregen werkgevers tussen 1999 en 2005 zo 3,15 miljard euro extra aan bijdragenvermindering.

In tijden van crisis willen overheden bedrijven sowieso graag te vriend houden. En verhinderen dat ze sluiten en naar lage loonlanden trekken en hier nóg meer werklozen achterlaten. Bedrijven mogen daarom steeds minder bijdragen betalen.

Onder Verhofstadt II werd de notionale intrestaftrek ingevoerd. Hiermee moesten bedrijven een deel van hun belastingen niet meer betalen. De overheid verloor er 4 miljard euro door. Met het Interprofessioneel Akkoord 2009-2010 werden nog meer cadeaus aan de bedrijven gegeven.

Er werd bepaald dat bedrijven een deel van de bedrijfsvoorheffing die ingehouden wordt op het loon van de werknemer, voor zichzelf mochten houden. De uitkeringen voor werkloosheid, langdurige ziekten e.a. zouden stijgen ten belope van 428 miljoen euro. Maar in ruil eisten de bedrijven een zelfde bedrag aan bijdragenverminderingen in overuren, ploegenarbeid en sociale bijdragen voor grote ondernemingen.

De totale loonsubsidie van de overheid aan bedrijven klom zo van 1,3 miljard euro in 1996 tot 9 miljard euro vandaag. 

Sinds de crisis van de jaren zeventig komt er zo steeds minder geld in de spaarpot van de sociale zekerheid. Doordat de overheid steeds minder bijdraagt. En bedrijven ook wordt toegelaten steeds minder te betalen. De te verdelen ‘koek’ wordt dus steeds kleiner.

Tezelfdertijd echter worden de noden groter. Werkloosheid blijft een probleem, en nam met de crisis in 2008 weer sterk toe. Maar er is ook meer vraag naar pensioenen. De grote babyboomgeneratie, die vlak na de Tweede Wereldoorlog werd geboren, wordt oud. Uitgaven voor pensioenen stijgen en zijn vandaag al goed voor 33 procent van de uitgaven van de sociale zekerheid.

Door de medische ontwikkeling worden die mensen ook steeds ouder, en hebben meer en langer nood aan geneeskundige zorgen. De uitgaven voor die zorgen steeg van 22 procent van de totale sociale zekerheidsuitgaven in 1980 tot 37 procent vandaag. Deels omdat gezondheidszorg duurder wordt (de honoraria voor huisdokters stegen bijvoorbeeld met 110 procent tussen 1996 en 2006) maar ook omdat meer mensen meer zorgen nodig hebben.
  
Dus: minder geld in de sociale zekerheidskas, maar tegelijk meer mensen die nood hebben aan werkloosheidsuitkeringen, pensioenen en geneeskundige zorgen. In plaats van te gaan kijken hoe er meer geld in de sociale zekerheidskas zou kunnen komen, is de overheid vooral op zoek gegaan naar manieren om minder uit te geven.

‘Oplossing’ 1: activeren

Als er te weinig geld is voor de werkloosheidsuitkeringen, lijkt de oplossing eenvoudig. Gewoon meer werklozen toch aan het werk zetten. Die ‘activering’ heeft een ideologische grondslag.

De Britse premier Tony Blair ontwikkelde op aansturen van zijn adviseur, socioloog Anthony Giddens, de ‘Derde Weg’. Tussen liberalisme en socialisme. Weg van het harde neoliberale beleid van Reagan en Thatcher, maar toch nog steeds met veel geloof in ‘de markt’. En vooral wijzend op de verantwoordelijkheid van de burger zelf.

Als het gaat om werkloosheid, wil de overheid nog wel uitkeringen betalen. Maar alleen als alles op alles gezet wordt om die werkloze ook zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen. Hij wordt van korter bij opgevolgd, moet sneller (eender welke) job willen aannemen. En wie dan ‘werkonwillig’ blijkt, wordt sneller van de uitkeringen geschrapt.

Volgens Wikipedia is de derde weg ‘het gebruik van liberale ideeën om sociale doelen te bereiken’. In ieder geval iets waarmee de sociaaldemocratie in Europa terug een beetje aan kracht won. SP.A-kopstuk Frank Vandenbroecke moest in 1994, na het Agusta-schandaal, aftreden. Waarop hij drie jaar in Oxford ging studeren, en daar met de ‘derde weg’ in aanraking kwam.

Toen hij in 1999 aantrad als minister van Sociale Zaken en Pensioenen in de regering Verhofstadt, zou hij de ideeën van de Derde Weg in praktijk gaan brengen. Vanaf 2004 komt er een heus activeringsbeleid.   

Een onderdeel van de ‘derde weg’ is de patronale bijdragen nóg verminderen. Want dat zou meer bedrijven hier houden en werkgelegenheid creëren. In 2002 gaven de socialistische ministers nog eens 800 miljoen euro aan verminderingen voor patronale bijdragen.

Tegelijk wil de Derde Weg de sociale uitkeringen zo laag mogelijk houden. Als er te weinig verschil is met het loon dat je krijgt als je gaat werken, zouden werklozen immers niet gemotiveerd zijn om naar werk te zoeken.

De uitkeringen waren al lang niet meer aangepast aan de reële lonen, en waren al erg laag. In de jaren negentig was nog slechts 15 procent van de uitkering berekend op het reële (vroegere) loon; 85 procent was een forfaitair bedrag. In 1998 voerden de grote vakbonden nog acties voor het optrekken van de uitkeringen, waarvan velen onder de armoedegrens lagen. Maar de socialistische ministers hadden er geen oren naar.

Academica Bea Cantillon stelt: “Het beleid was er met karikaturen als de jobkorting op geënt om mensen die het al goed hadden nog meer stimulansen te geven. Tegelijk daalden de uitkeringen de voorbije twintig jaar in een poging mensen sneller aan het werk te krijgen. Herverdelen was taboe, zelfs bij linkse partijen. De politieke visie en moed ontbreken nog altijd.”

‘Oplossing’ 2: langer werken

Als er geen geld meer is om al de pensioenen te betalen, lijkt de oplossing eenvoudig. Maak gewoon dat oude mensen langer aan het werk blijven, zodat er minder mensen hun pensioen opnemen. Een besparingslogica die al onder Dehaene in 1997 werd doorgevoerd.

Bij de pensioenshervormingen toen werd de pensioensleeftijd voor vrouwen (60 jaar) al geleidelijk opgetrokken naar die van mannen (65 jaar). Ze zouden ook een loopbaan van 45 in plaats van 40 jaar moeten kunnen voorleggen voor een volledig pensioen. En vervroegd pensioen vóór 65 zou enkel kunnen na 35 loopbaanjaren.

Vanaf de jaren negentig zal de brugpensioenleeftijd geleidelijk verhoogd worden. Die maatregelen zouden tegen 2014 een besparing van 875 miljoen euro in de werknemerspensioenen moeten mogelijk maken.

Tezelfdertijd blijven de pensioenen zelf vrij laag. Ze werden gedurende 20 jaar niet aangepast aan de stijgende lonen. En behoren vandaag – samen met het VK en Portugal – tot de laagste in Europa.

Omdat pensioenen steeds moeilijker betaalbaar worden, zal de overheid de burgers beginnen stimuleren om zelf aan pensioensparen te gaan doen. Bij banken bijvoorbeeld. Maar dan moet je al genoeg geld verdienen om ook maandelijks iets opzij te kunnen zetten. Het is ook niet zonder risico: heel wat mensen verloren hun gespaard pensioengeld met de bankencrisis in 2008. Niet echt de ideale oplossing dus.

De overheid besliste in 2001 ook tot de oprichting van het Zilverfonds. Een spaarpot waar de overheid elk jaar begrotingsoverschotten zou instoppen, om de vergrijzing in de toekomst te kunnen betalen. Door de begrotingstekorten is dat nooit echt van grond gekomen. Onder Leterme viel de financiering zelfs volledig stil. 

Het Generatiepact van 2005 trok de besparingslogica in de pensioenen verder door. Hoewel fel bevochten door de vakbonden, kwam het er toch door. Het pact trok de brugpensioenleeftijd op tot 60 jaar (58 voor vrouwen) en enkel na 38 voltijdse loopbaanjaren.

De bruggepensioneerden worden nog steeds voorgesteld als de grote slokop in de sociale zekerheid. Toch vormen ze slechts 7,4 procent van alle mensen tussen 50 en 64 jaar. En gaat het ook niet om astronomische bedragen. Ter vergelijking: parlementariërs kunnen al op 52 op pensioen en hebben een volledig pensioen van 6.000 euro per maand na 20 jaar zetelen.

Met de verkiezingsoverwinning van CD&V en N-VA in 2007 worden er weer nieuwe plannen gelanceerd om de pensioenen te beperken. Die zal niet zo maar kunnen op een bepaalde leeftijd, maar berekend worden in functie van de loopbaan. En sowieso pas na 45 jaar werken.    

Vraag is of het antwoord (scherp besparen in de pensioenen) evenredig is met het probleem (meer vraag naar pensioenen). Het Planbureau berekende dat we, met de toenemende vergrijzing, tegen 2030 12,5 miljard euro extra nodig zullen hebben voor de pensioenen. Maar dat geld moet er nu niet direct liggen; het gaat om een jaarlijkse nood aan 600 miljoen euro extra.

Dat kan stelselmatig opgebouwd worden. Wanneer de babyboomgeneratie de arbeidsmarkt verlaat, zullen hun jobs worden ingevuld door de jongere generaties. Maar die zijn met veel minder. Die jongeren zullen dus veel meer werk hebben, en de kosten voor werkloosheid zullen dalen. Misschien hebben we dus niet per se zo’n draconische besparingsmaatregelen nodig.

Mogelijks spelen er ook andere belangen in heel het pensioendebat. Je zou je kunnen afvragen waarom oude mensen langer zouden moeten gaan werken, terwijl er vandaag zoveel (jonge) werklozen zijn. Maar werkgevers hebben er belang bij dat er veel werklozen blijven. Veel vraag naar jobs laat immers toe de lonen te drukken.

Zoals Pieter Timmermans, directeur-generaal van het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO), het stelt: “Eens we uit de crisis geraken, zal de vraag naar arbeid toenemen. Als de beschikbaarheid van arbeidskrachten niet gestegen is, zullen – door de wet van vraag en aanbod – de lonen stijgen. We moeten daarom op tijd maatregelen nemen.” Of hoe oude mensen aan het werk houden, kan helpen om in de toekomst de lonen te drukken.

‘Oplossing’ 3: splitsen

Een andere oplossing die in het sociale zekerheidsdebat naar voren wordt geschoven, is om de federale sociale zekerheid te splitsen. “Er zijn veel meer werklozen in Wallonië, en wij Vlamingen betalen daarvoor! Als we een Vlaamse sociale zekerheid krijgen, moeten we geen transfers meer doen en houden we meer geld over voor onszelf.” Volgens auteur Jef Maes zal splitsen echter niet de oplossing brengen.

Ten eerste gaan er inderdaad meer uitkeringen voor kinderbijslag en werkloosheid naar Wallonië, en zou er een transfer zijn van Vlaanderen naar Wallonië van 2,4 tot 4,2 procent van het Bruto Binnenlands Product.

Maar dat is niet altijd zo geweest. Met de invoering van de wettelijke kinderbijslag in 1930 werd er zelfs zwaar gemord in Wallonië, omdat Vlaanderen veel armer en kroostrijker was. De regeling zou een transfer van 3,15 procent naar Vlaanderen geven.

Bovendien gaan er wel meer werkloosheidsvergoedingen naar Wallonië, maar zijn de totale uitgaven voor de RVA (ook activering, dienstencheques,…) evenredig verdeeld over de regio’s.  In de uitgaven van gezondheidszorg consumeren de andere gewesten zeker niet overvloediger dan Vlaanderen; de gewogen gemiddelde uitgaven liggen hier zelfs iets hoger.

Ten tweede zouden we Wallonië in de toekomst best wel eens nodig kunnen hebben. Door de bevolkingssamenstelling zal de vergrijzing veel meer spelen in Vlaanderen dan in Wallonië. Zo ook de stijgende kosten voor gezondheidszorg.

Splitsen is dus niet noodzakelijk een goed idee. Wie wél achter de splitsing zit, zijn de Vlaamse bedrijven. Vlaamse werkgeversorganisatie VOKA wil de sociale zekerheid al langer uithollen en afbouwen omdat ze te duur is en slecht zou zijn voor onze concurrentiepositie.

Splitsen zou ons bevrijden van ‘links’ Wallonië en het Vlaams patronaat de handen vrijgeven om de afbouw in te zetten. Bart Dewever, die zich ooit grappend liet ontvallen dat “VOKA zijn echte baas is”, nam de VOKA-voorstellen bijna letterlijk in het N-VA-programma over.

Migranten als (nieuwe) zondebok

De beweging is duidelijk. Door onderfinanciering door de overheid en steeds dalende bijdragen van de bedrijven, wordt de socialezekerheidskoek kleiner. De overheid zou kunnen zoeken naar extra financieringsmaatregelen.

Of belastingen en bijdragen van bedrijven en grote vermogens optrekken zodat er meer geld binnen komt. In plaats daarvan probeert ze vooral te besparen in de uitgaven door hulpbehoevenden tegen elkaar op te zetten.

Besparen door werklozen te activeren, ouderen langer aan het werk te houden of te splitsen (wat ons zou bevrijden van de ‘werkonwillige Walen’). Na de werklozen, ouderen en Walen heeft het beleid nu een vierde zondebok gevonden: de migranten.

Die zouden ook veel te veel van onze sociale zekerheid snoepen. Ze komen zelfs speciaal naar België voor onze bijstand; het N-VA-programma spreekt van ‘socialezekerheidsmigratie’. Het is ook de schuld van die migranten dat onze sociale zekerheid niet meer betaalbaar is.

Wat is dan de oplossing? Een strengere migratiepolitiek, die moet maken dat minder migranten binnenkomen en meer migranten weer vertrekken. De migrant niet enkel als zondebok, maar ook als bliksemafleider: schelden op arme ‘socialezekerheidsmigranten’ laat toe het niet te moeten hebben over het grootkapitaal aan de andere kant, die de sociale zekerheid niet meer wil financieren.

Eigen schuld dikke bult

Het afwentelen van de schuld op de zondebok-migrant kan alleen als je dat ideologisch goed verkoopt. Dat doet het beleid door te stellen dat de migrant zélf verantwoordelijk is voor de armoedige positie waarin hij zit. “Ze willen niet werken, dus ze vallen allemaal terug op de dop of het OCMW”. “Het is ingebakken in hun cultuur: ze wíllen gewoon niet vooruit.” Dat maakt het meer uitsluiten van ‘dat profitariaat’ gemakkelijker te slikken.

Achterstelling wordt zo verklaard, niet meer door naar sociaaleconomische verhoudingen in de samenleving te kijken, maar door het te wijten aan (het ontbreken van) verantwoordelijkheidszin van het slachtoffer zelf. ‘Blaming the victim’, heet dat. Of het ‘individueel schuldmodel’: de migrant kiest voor zijn achterstelling.

Het is een verklaringsmodel dat steeds meer opgang maakt, maar dat de laatste tijd ook door beleidsmakers wordt omarmd. Omdat het het perfecte excuus geeft om te besparen in het sociaal beleid.

Brits dokter en psychiater Dalrymple doet opgang als nieuwe ‘ideoloog’ in dat verhaal. Maar Dewever, die Dalrymple zijn ‘favoriete intellectueel’ noemt, neemt veel van de redeneringen over. Ook hij vindt onze welvaartsstaat eigenlijk ‘gesubsidieerde apathie’. En dat mensen uitkeringen geven hen ‘van hun eigen verantwoordelijkheid berooft’ en het de onderklasse enkel bestendigt en zelfs vergroot.

Voor wat hoort wat

Maar ook bij socialisten, die nog steeds op hun ‘derde weg’ zitten, werkt het verhaal door. Antwerps burgemeester Patrick Janssens schreef een nieuw boek over zijn visie op het Antwerps stadsbeleid. De titel vat alles samen: ‘Voor wat hoort wat’.

Hij begint met een schets van de problemen in Antwerpen: één op de vijf kinderen worden er kansarm geboren, een derde van de Antwerpenaren heeft allochtone roots, de werkloosheidsgraad ligt ongeveer dubbel zo hoog als elders in Vlaanderen.

De oplossing voor die problemen is activering, geheel in de logica van de Derde Weg. We bieden armen en vreemdelingen heel wat aan: leefloon, inburgering, onderwijs, sociale huisvesting, hulpverlening. In Antwerpen worden die ‘rechten’ steeds meer aan voorwaarden verbonden (taalkennis, ‘werkbereidheid’, ‘integratie’, …).

Met schrapping van rechten als de ‘voorwaarden’ niet vervuld zijn. En daar mogen we volgens Janssens veel verder in gaan. Het slachtoffer moet meer zijn verantwoordelijkheid nemen, zeker nu het geld voor sociaal beleid steeds beperkter wordt.

Dat daarbij met geen woord wordt gerept over de midden- en hoge inkomens in Antwerpen, is veelzeggend. Voor wat hoort wat: dat zou je ook kunnen zeggen over de grote Antwerpse bedrijven die onder Janssens steeds minder belasting moesten betalen, waardoor er inderdaad minder geld is voor sociale politiek.

Volgens academica Bea Cantillon, die een kritische nabeschouwing schreef bij het boek, maken ook de midden- en hoge inkomens veel gebruik van sociale uitgaven. Zeker in kinderopvang, onderwijs en cultuur. Maar over hún verantwoordelijkheid wordt niets gezegd. Het zijn vooral de laagste inkomens die zich moeten inspannen om onze besparingen mogelijk te maken.

Een draagvlak voor sociale politiek

Socialisten als Janssens en Antwerps OCMW-voorzitster Monica De Coninck gaan zelfs verder. Volgens hen moeten we het misbruik dat migranten maken van ons sociaal systeem bestrijden, omdat ‘rechts’ ons sociaal zekerheidssysteem wil afbouwen.

En een ‘allochtoon profitariaat’ hen daarbij enkel extra argumenten geeft. We moeten een strenger migratiebeleid voeren, willen we ‘onze sociale zekerheid van de afbraak redden’.  

Ondertussen gebruikt voorzitster De Coninck de media wél om zelf die boodschap te blijven herhalen: dat Antwerpen overspoeld wordt door steunvragende migranten waar we niks mee aan kunnen. Ze versterkt het beeld van de profiterende migrant alleen maar. Daardoor ontstaat een sfeer waarin het inderdaad gemakkelijk zal worden om sociaal beleid af te bouwen.

Er lijken daarbij ook politieke motieven te spelen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2012 zal Dewever waarschijnlijk als kandidaat-burgemeester tegenover Janssens komen te staan. SP.A zal de verkiezingsperiode gebruiken om aan het publiek te tonen dat ze even flinks kunnen zijn als de N-VA, als het migranten betreft. ‘Voor wat hoort wat’ lijkt daarbij de eerste strategische zet.

Het zou zonde zijn moesten de socialisten, puur uit verkiezingsoverwegingen, de N-VA gaan achterna hollen. Kiezers kiezen toch voor het origineel.

Socialisten zouden, geheel volgens eigen traditie, een alternatief verhaal kunnen leggen. Eén van herverdeling in plaats van besparing. Waarbij grote vermogens wél meer bijdragen om een echte sociale politiek door te voeren.

Dat daar vandaag geen ‘draagvlak’ voor bestaat, is een valse redenering. Het is aan beleidsmakers om een visie op een samenleving te ontwikkelen, en die visie dan te verkopen bij de bevolking. Een draagvlak maken voor je visie. Dat heeft links altijd gedaan. En het is vandaag meer dan nodig.

Bronnen

– Federale overheidsdienst sociale zekerheid, De sociale zekerheid in een oogopslag: kerncijfers 2009, www.socialsecurity.fgov.be

– Janssens P., Voor wat hoort wat: naar een nieuw sociaal contract, (2011), de Bezige Bij

– De Wever B., Het kostbare weefsel: vijf jaar maatschappijkritiek, (2010), uitgeverij Pelckmans

– Grommen W., Huidige crisis: een wetmatigheid?, De Wereld Morgen, 1/7/2011

– Maes J., Uw sociale zekerheid in gevaar, (2010), EPO

– ABVV, De N-VA anders bekeken, www.vlaamsabvv.be

– Van Steenbergen J., 200 jaar geschiedenis van de sociale zekerheid, presentatie voor Werkgroep Samenleving en Overleg LSB Antwerpen

* Een cafépraat-stelling uit de reeks:
1) ‘We worden overspoeld door migranten!’
2) ‘Migranten komen speciaal voor onze sociale bijstand.’
3) ´Gezinshereniging geeft alleen meer arme migranten! En het houdt integratie tegen!’’
4) ‘Migranten krijgen meer sociale voorrechten dan Belgen.’
5) ‘Migranten zitten massaal terug op de bijstand! Omdat ze niet willen werken!’
6) ‘We kunnen toch niet het OCMW van de wereld zijn?’
7) ‘Als de koek kleiner wordt, dan eigen volk eerst!’
8) ‘Er is geen geld voor een sociale politiek!’
9) ‘Antwerpen voert een eigen migratiepolitiek. Maar de situatie in Antwerpen is ook bijzonder, en vraagt dus om bijzondere maatregelen.’
10) ‘Extra migranten geeft ook extra vraag naar scholen, Nederlandse les, kinderopvang, sociale huisvesting, dienstverlening… En daar is gewoon geen geld voor!’

take down
the paywall
steun ons nu!