AfricaMuseum Tervuren, volledig gerenoveerd en heropend op 9 november 2018 (rechtenvrije foto 2007). Foto: Emdee/CC BY-SA 3:0.

9 december 2021, 80 jaar na het bloedbad van Lubumbashi

Op 9 december 1941 gingen mijnwerkers van Union Minière in staking voor menselijke arbeidsvoorwaarden. Tientallen stakers werden met Belgische machinegeweren afgemaakt en in een anoniem massagraf gedumpt waar ze nog steeds liggen. Op 9 december 2018 ging het AfricaMuseum in Tervuren terug open voor het publiek. Ludo De Witte herinnert ons aan het bloedbad op diezelfde dag nu 80 jaar geleden, een slachtpartij die nog steeds wordt verzwegen.

woensdag 8 december 2021 19:46
Spread the love

 

Dit is een geactualiseerde en ingekorte hername van het artikel van 9 december 2018 (met het volledig Franstalig verslag van het bloedbad door Jules Marchal  en voetnoten en commentaren van Ludo De Witte).

 

Het vernieuwde AfricaMuseum in Tervuren opende drie jaar geleden op zondag 9 december 2018 de deuren voor het grote publiek. Een geschikt moment om terug te blikken op het bloedbad dat het koloniale leger (‘de Force Publique’) uitgerekend op dezelfde datum, maar 77 jaar geleden, in het oorlogsjaar 1941 aanrichtte onder stakende arbeiders van de Union Minière.

Als we echt onze publieke ruimte en ons collectief geheugen willen dekoloniseren, is het onontbeerlijk dat we ook inzoomen op wat dit strategisch bedrijf, als toenmalig kroonjuweel van de Generale Maatschappij, betekende en nog steeds betekent – vandaag weliswaar onder een andere naam, als Umicore.

Herinneren aan de enorme winsten die de Union Minière/Umicore uit zijn Congolese activiteiten haalde, en dat tienduizenden Congolezen daarvoor betaalden met hun bloed, zweet en tranen: maakt dat niet beeldend duidelijk wat de harde kern van het kolonialisme was? Moet dat niet een van de basisdoelstellingen van een museum als dat van Tervuren zijn?

Vooraleer in te gaan op het bloedbad, nog dit. Geschiedenis schrijven en die in aangepaste vorm weergeven in een museum is prima. Maar om veelbetekenende, symbolisch geladen gebeurtenissen in ons collectieve geheugen te verankeren, is het nodig om die ook in de openbare ruimte zichtbaar te maken.

Weergave van de slachtpartij door de Katangese schilder Tshibumba Kanda-Matulu

Vandaag, in een tijdsgewricht waarin de identificatie van opgegraven lichamen van soldaten die zijn omgekomen tijdens de twee Wereldoorlogen een voortdurende zorg is, en massagraven van slachtoffers van de Spaanse burgeroorlog (1936-39) worden blootgelegd, om slechts die voorbeelden te vermelden, kan men zich afvragen of de tijd niet is gekomen om van de Belgische overheid en Umicore te eisen dat ze een team uitsturen dat op zoek gaat naar de site waar de lichamen van de in 1941 vermoorde stakers haastig werden gedumpt, en dat een memoriaal voor hen wordt opgericht. Een monument dat, met dat bloedbad als anker, de lijdensweg van het Congolese volk in die sombere en pijnlijke oorlogsjaren vereeuwigt.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog legden België en de geallieerden de Congolese volkeren zware oorlogsinspanningen op. Elders schreef ik daarover: “In de oorlogsjaren was Midden-Afrika één groot dwangarbeiderskamp, ten dienste van de geallieerde oorlogsindustrie”.1

Dwangarbeid was geen uitvinding ingegeven door de oorlogssituatie: zowel in Congo Vrijstaat onder Leopold II (1885-1908) als ten tijde van Belgisch Congo (1908-1960) was dwangarbeid een hoeksteen van de koloniale ‘onderneming’.

Op het Koloniaal Congres van 1926 beschreef pater Legrand hoe koloniale bedrijven werkvolk rekruteerden: “groepen zwarten, met touwen rond de nek aaneengebonden, trekken naar de werven … Binnenkort zullen ze proberen om te vluchten of zelfs nog liever als mannen te sterven dan de indruk te krijgen als slaven te leven”.2

‘Het belang van dit bloedbad beperkt zich niet tot 1941. Het terroriseerde de arbeiders van de Union Minière in die mate dat ze in de daaropvolgende decennia geen enkele politieke rol hebben vervuld, zelfs niet in de woelige periode van de dekolonisatie. Is het niet betekenisvol dat bij de Union Minière de eerstvolgende werkonderbreking na het bloedbad pas in 1964 uitbrak?’

Tijdens de oorlog werden de duimschroeven stevig aangedraaid. Het aantal (dwang-)arbeiders in loondienst steeg van 480.000 naar 850.000, bijna een verdubbeling dus. De gehele bevolking werd getroffen.

Weergave van de slachtpartij door de Katangese schilder Tshibumba Kanda-Matulu

Het aantal dagen dat volwassen mannen moesten besteden aan opgelegde gemeenschapstaken, zoals de aanleg van wegen en bruggen of de bouw van scholen en gevangenissen, werd van 60 naar 120 dagen per jaar opgetild.

Het platteland ontsnapte niet aan het dwangregime. Het areaal waarop verplichte teelten (katoen, maniok, rijst, palmnoten) werden verbouwd, werd uitgebreid van 300.000 hectare naar bijna 900.000 hectare.

Pater G. Hulstaert schrijft dat de mare dat er weer massaal rubber moest worden gewonnen “een vloed van schrik en afschuw door het Evenaarswoud” joeg: de herinnering aan de wrede rubbercampagne van Leopold II, die in de periode 1885-1925 had bijgedragen tot een zware terugval van de bevolking, was nog erg levendig.3

De schaarste en de devaluatie van de Congolese franc hakte zwaar in op de koopkracht van loontrekkers. En hier komen de bloedige gebeurtenissen van december 1941 bij de Union Minière du Haut Katanga in het vizier.

De eerste die het dossier grondig bekeken heeft, is Jules Marchal (1924-2003). Marchal, ooit koloniaal ambtenaar in Congo, beëindigde zijn carrière als Belgisch ambassadeur. Zijn dagen als gepensioneerde bracht hij als amateur-historicus veelal door in de kelders van zijn vroegere werkgever – in het Afrikaans Archief van het departement Buitenlandse zaken in Brussel.

Tot zijn grote verbazing ontdekte de man die ooit nog lijfstraffen met de beruchte chicotte had opgelegd dat de Belgische kolonisatie was gevestigd op een lange reeks misdaden tegen de onderworpen volkeren.

Diep verontwaardigd, besteedde hij tot aan zijn dood al zijn tijd en energie aan de studie van honderdduizenden documenten uit de koloniale archieven, en aan de neerslag ervan in een tiental boeken. Die boeken bevatten basismateriaal dat een inzicht verschaft in de exploitatie van de kolonie, eerst onder Leopold II, nadien onder Belgisch bestuur.

Ik putte royaal uit de reconstructie van de gebeurtenissen van 1941 die Jules Marchal publiceerde in zijn Travail forcé pour le cuivre et pour l’or4. Hij steunde daarvoor vooral op het dagboek van Amour Maron, in de oorlogsjaren gouverneur van Katanga. Een kopie van dat dagboek vond hij in de archieven van het Belgisch consulaat in Lubumbashi. Informatie uit documenten in mijn persoonlijk archief completeren en corrigeren het verhaal.

Ten slotte nog dit: het directe belang van dit alles beperkt zich niet tot het jaar 1941. Dit bloedbad terroriseerde de arbeiders van de Union Minière in die mate dat het helpt te verklaren waarom ze in de daaropvolgende decennia geen enkele politieke rol hebben vervuld, zelfs niet in de woelige periode van de dekolonisatie. Is het niet betekenisvol dat bij de Union Minière de eerstvolgende werkonderbreking na het bloedbad pas in 1964 uitbrak?

 

Ludo De Witte is auteur van De moord op Lumumba (1999), Huurlingen, geheim agenten en diplomaten (2014) en Moord in Burundi (2021). De Franstalige versie van dit artikel – met inbegrip van het volledige relaas van het bloedblad – staat op de websites van La Revue Toudi en Congo Indépendant. Dit is een ingekorte en geactualiseerde versie van het artikel van 9 december 2018.

Notes:

2   F. Buelens, Congo 1885-1960. Een financieel-economische geschiedenis, EPO, Antwerpen, 2007, p. 239. (ISBN 978 9064 4543 87)

3   G. Hulstaert, in ARSOM, Le Congo belge durant la Seconde Guerre Mondiale, p. 588.

4   La grève et le massacre de 1941, in J. Marchal, Travail forcé pour le cuivre et pour l’or (1999), pp. 196-199.

Creative Commons

take down
the paywall
steun ons nu!