Kleine anatomie  van de politieke melancholie (een eerste schets [naar levend model])

Kleine anatomie van de politieke melancholie (een eerste schets [naar levend model])

vrijdag 15 november 2013 15:11
Spread the love

Met schrik ziet de melancholicus de aarde teruggevallen in een loutere natuurtoestand.” (Walter Benjamin)

(voor Dominiek Hoens en Klaas Tindemans, collega’s die rond het thema ‘politiek en melancholie’ werken)

Proloog over psychopolitiek

Psychopolitiek is een term van Peter Sloterdijk die aandacht vraagt voor de rol van psychologische aandoeningen, emoties en affecten in de politiek. Het is een belangrijke, wellicht onderschatte invalshoek op ‘het politieke’. Er is een hele cartografie te maken van de politieke affecten: woede, naïviteit, cynisme, eer, trots, lafheid, moed, standvastigheid, doorzettingsvermogen, opstandigheid. Allemaal politieke affecten, die in het politieke het individuele overstijgen en massafenomenen kunnen worden die de menigte sturen. Hier een kleine bijdrage, een eerste verkenning over melancholie en nostalgie als politieke affecten.

Waarom maakt geschiedenis ons niet alleen nostalgisch maar vooral ook weemoedig? Omdat de geschiedenis een geschiedenis is van oorlogen; en de geschiedenis van de techniek een geschiedenis is van oorlogstuig; omdat de geschiedenis van de religies een geschiedenis is van onderdrukking meer dan van verlichting; (of is dit discutabel? dit niet:) omdat de geschiedenis een geschiedenis is van uitbuiting, een geschiedenis van wreedheden, van machtswellust, een orgie van hebzucht.

Wellicht is, in het spoor van Walter Benjamin, het beginpunt van de politieke melancholie te situeren in de barok: de geschiedenis houdt op een heilsgeschiedenis te zijn zonder God. De geschiedenis wordt natuurgeschiedenis en de toestand van de wereld een natuurtoestand: de eeuwige terugkeer van de uitbuiting, het onrecht, het lijden, het eeuwige recht van de sterkste, de niet aflatende burgeroorlog, de oorlog van allen tegen allen. Deze barokke (proto)moderne melancholie heeft zich doorheen de tijd getransformeerd tot postmoderne politieke melancholie, ‘cette sorte de chagrin dans le Zeitgeist’, die Lyotard heeft gethematiseerd als het einde van de grote verhalen over vooruitgang en emancipatie.

De terugval van de geschiedenis in de natuurtoestand is niet iets wat ons te wachten staat, iets dat kan gebeuren, maar een andere blik op die geschiedenis, een onttoverde blik, de blik der onttovering. Benjamin benoemt hem, met een duidelijke referentie naar zijn barokboek in het essay over Baudelaire in monumentale, bezwerende zinnen: “Met schrik ziet de melancholicus de aarde terugvallen in een loutere natuurtoestand. Geen zweem van voorgeschiedenis omkranst haar. Geen aura.” Maar in het citaat steekt een dialectische vonk: die nostalgie naar de voorgeschiedenis is de materie voor de herbetovering van de wereld, de ‘herauratisering’: de magie van het primitieve, de kindertijd van de auteur of het verleden, zelfs de prehistorie van de mensheid. Deze verhouding tussen melancholie en politiek, tussen nostalgie en anticipatie willen we hier dus nader onderzoeken. Heel algemeen: wat heeft melancholie met politiek te maken en wat politiek met melancholie? Wat hebben zwartgalligheid en heimwee in godsnaam te maken met politiek?  Dat is de vraag.

Natuurlijk valt dit thema niet uit de lucht. Na de euforie van de Arabische Lente, kwam een diepe treurnis, een staat van verwarring. Na de revolutionaire roes van Tahrir en Occupy, kwam de kater (De interventie in Lybië, de burgeroorlog in Syrië, de staatsgreep [?] in Egypte; …); na de manische toestand, de depressie; na het enthousiasme, de melancholie. Wat betekent dit? Maar eerst, toch, wat is melancholie?

Het bipolaire (als psychopolitiek) paradigma

Melancholie is niet alleen zwartgallige zwaarmoedigheid van de contemplatieve geest, maar behelst ook visoenen, manisch enthousiasme, euforie en extase. De aanhef van The anatomy of melancholy van Robert Burton uit 1621, dit onafzienbare werk (uit drie delen, samen goed voor 1382 bladzijden), bevat een duidelijk beeld van wat de schrijver met de anatomie van de melancholie bedoelt (de titel van het boek gaat terug op een legende waarin Democritus in zijn tuin cadavers van dieren zou hebben opengesneden op zoek naar de vindplaats van de zwaarmoedigheid.). The author’s abstract of Melancholy is een gedicht dat, zoals de titel zegt, het argument zowat moet samenvatten. Natuurlijk, het is niet zomaar een schoolse samenvatting, laat staan een executive summary, eerder een evocatie in verzen, dus een ouverture, maar ook een ouverture in de muziek presenteert de hoofdthema’s van het stuk, een barokke proloog (ik citeer voor de aardigheid de integrale tekst, maar na een paar strofen heeft men al een idee):

THE AUTHOR’S ABSTRACT OF MELANCHOLY

When I go musing all alone,

Thinking of divers things

When I build castles in the air,

Void of sorrow and void of fear,

Pleasing myself with phantasms sweet

Methinks the time runs very fleet.

All my joys to this are folly,

Naught so sweet as melancholy.

When I lie waking all alone,

Recounting what I have ill done,

My thoughts on me then tyrannise,

Fear and sorrow me surprise,

Whether I tarry still or go,

Methinks the time moves very slow.

All my griefs to this are jolly,

Naught so sad as melancholy.

When to myself I act and smile,

With pleasing thoughts the time beguile.

By a brook side or wood so green,

Unheard, unsought for, or unseen,

A thousand pleasures do me bless,

And crown my soul with happiness.

All my joys besides are folly,

None so sweet as melancholy.

When I lie, sit, or walk alone,

I sigh, I grieve, making great mone,

In a dark grove, or irksome den,

With discontents and Furies then,

A thousand miseries at once

Mine heavy heart and soul ensonce,

All my griefs to this are jolly,

None so sour as melancholy.

Methinks I hear, methinks I see,

Sweet music, wondrous melody,

Towns, palaces, and cities fine;

Here now, then there; the world is mine,

Rare beauties, gallant ladies shine,

Whate’er is lovely or divine.

All other joys to this are folly,

None so sweet as melancholy.

Methinks I hear, methinks I see

Ghosts, goblins, fiends; my fantasy

Presents a thousand ugly shapes,

Headless bears, black men, and apes,

Doleful outcries, and fearful sights,

My sad and dismal soul affrights.

All my griefs to this are jolly,

None so damn’d as melancholy.

Methinks I court, methinks I kiss,

Methinks I now embrace my mistress

O blessed days, O sweet content,

In Paradise my time is spent.

Such thoughts may still my fancy move,

So may I ever be in love.

All my joys to this are folly,

Naught so sweet as melancholy.

When I recount love’s many frights,

My sighs and tears, my waking nights,

My jealous fits; O mine hard fate

I now repent, but ’tis too late.

No torment is so bad as love,

So bitter to my soul can prove.

All my griefs to this are jolly,

Naught so harsh as melancholy.

Friends and companions get you gone

‘Tis my desire to be alone;

Ne’er well but when my thoughts and I

Do domineer in privacy.

No Gem, no treasure like to this,

‘Tis my delight, my crown, my bliss

All my joys to this are folly,

Naught so sweet as melancholy.

‘Tis my sole plague to be alone,

I am a beast, a monster grown,

I will no light nor company,

I find it now my misery.

The scene is turn’d, my joys are gone,

Fear, discontent, and sorrows come.

All my griefs to this are jolly,

Naught so fierce as melancholy.]

I’ll not change life with any King,

I ravisht am: can the world bring

More joy, than still to laugh and smile,

In pleasant toys time to beguile?

Do not, O do not trouble me,

So sweet content I feel and see.

All my joys to this are folly,

None so divine as melancholy.

I’ll change my state with any wretch,

Thou canst from gaol or dunghill fetch;

My pain past cure, another hell,

I may not in this torment dwell!

Now desperate I hate my life,

Lend me a halter or a knife;

All my griefs to this are jolly,

Naught so damn’d as melancholy.

De hele antithetische structuur van het gedicht doet denken aan het shakespeariaanse clair-obscur, zij het wat minder briljant en poëtisch. De barokke decorwisselingen van het gemoed in zijn eenzame hoogten en laagten zijn hier eerder didactische panelen. Het is meer een leerdicht dan een lyrische tekst. Als de auteur gelijk heeft en dat de samenvatting is van het argument over ‘de anatomie van de melancholie’, dan is de diagnose duidelijk: melancholie is een syndroom, en daarenboven een syndroom dat we goed kennen, tot voor kort heette het dat iemand ‘manisch-depressief’ was, nu heet het dat deze persoon bipolair is (want manisch-depressief klonk te stigmatiserend). Of voorzichtiger: al valt melancholie niet samen met voornoemd syndroom, ze is hoe dan ook bipolair.

Deze bipolariteit vinden we terug in zowat alle diagnoses van de zwartgalligheid,  van Aristoteles tot heden: toestanden van extase en genialiteit worden afgewisseld met periodes van grote troosteloosheid. De melancholie is een aandoening van uitersten: zelfoverschatting en wanhoop, enthousiasme en existentiële, ja metafysische ontgoocheling.

In Benjamins beroemde boek over het barokke treurspel, Ursprung des deutschen Trauerspiels, wordt deze bipolariteit van de melancholie uitgebreid gethematiseerd. Contemplatie en melancholie zijn volgens hem door de traditie terecht innig verbonden (eenzaamheid is de basis van heel Burton’s gedicht). Van alle contemplatieve intenties is zij de meest passende voor de schepselen, want zij gaat volgens de temperamentenleer terug op de humores, de levenssappen, en stijgt zodoende “uit de diepten van het domein van het geschapene” op. Hij raakt hier het motief aan van het verbinden van het hoogste (het goddelijke) en het laagste (het natuurlijke). Deze verbinding is zowat de alchemie van de melancholicus (bijvoorbeeld: de melancholicus zoekt de synthese, of kortsluiting tussen mystiek en erotiek). Benjamin kiest daarom voor een opvatting van melancholie, die hij uitdrukkelijk dialectisch noemt. Meer bepaald bij Aristoteles worden volgens hem, meer dan in de middeleeuwse temperamentenleer, in het begrip melancholie genialiteit en waanzin verbonden. Wat Benjamin interesseert in de melancholie is de ‘tegenstelling tussen de intensiefste geestelijke bezigheid en haar diepste verval’. Enerzijds is volgens de antieken de melancholicus behept met een zienersvermogen, anderzijds is hij wrokkig, wraakzuchtig, lijdend aan aanvallen van razernij.

Door de verbinding van de melancholie met Saturnus in de astrologie wordt deze typering in extremen volgens Benjamin nog versterkt: de melancholie verwijst zowel naar traagheid en stompzinnigheid als naar intelligentie en concentratie. Zij verenigt het hoogste en het laagste, het goddelijke en het dierlijke (want Chronos/Saturnus is volgens Panofsky de god der extremen: zowel god van het gouden tijdperk als onttroonde, besmeurde God). In de middeleeuwen wordt de melancholie gepromoveerd tot een van de zeven hoofdzonden: de traagheid des harten, de acedia, die als démon du midi de kloostercellen teistert. De vita contemplativa is er steeds door bedreigd: het nietsdoen is des duivels oorkussen. In de renaissance wordt het type van de melancholicus opnieuw actueel maar dan zonder de demonie van de middeleeuwen. Het verdorvene wordt weggevijld door de genieleer. Door geestelijk dieet wordt het verdorvene overwonnen en de melancholicus ‘joviaal’ (onder invloed staande van Ioves, Jupiter). Maar ook de oudere typeringen van de melancholicus werken door tot in de moderne tijd. Tot bij Kant, zo stipt Benjamin met genoegen aan, is hij getekend door wraakzucht, ingevingen, verschijningen, aanvechtingen, betekenisvolle dromen, vermoedens en wondertekens… (Tot zover Benjamin). 

Deze bipolariteit is ook de oorzaak van een soort van vicieuze cirkel die de melancholie kenmerkt: de acedia (het Latijnse equivalent van melancholie) van de monniken bijvoorbeeld komt door het lezen, maar maakt lezen ook onmogelijk (Zoals Agamben aanstipt in zijn boek De la très haute pauvreté). Het blijft dubbelzinnig, ook in de pathologie: een ‘manische’ episode wil niet zeggen dat de patiënt de hele tijd vrolijk is, eigenlijk gebeurt het vaker dat iemand in een manische episode prikkelbaar en snel geïrriteerd is. Hoewel de manische fase toch ook echt wel euforisch kan zijn. Natuurlijk, die grote (denk)intensiteit kan leiden tot een ‘hevigheid’, en dus ook tot woede-uitbarstingen. Want, staat in ‘De zangen van De Dageraadsmens’ te lezen, ‘de remafstand kwadrateert met de denksnelheid’.  

De romantische melancholie verschilt wellicht van de barokke melancholie doordat men de euforische toestanden vergeten is, of althans afzondert van de melancholie als zwaarmoedigheid en dus depressieve melancholie overhoudt als de echte melancholie. Door  de manische melancholie of beter melancholische manie af te zonderen, ja als vreemd aan de melancholie voor te stellen, als zijn tegendeel, wordt de melancholie depressief. En het manische wordt er contradictorisch mee, zoals men voelt in de uitdrukking ‘manische melancholie’. Vreemd eigenlijk, want de romantische exaltatie is de noodzakelijke, bijna natuurlijk tegenpool van de romantische Weltschmerz. Een topos op zich… Nochtans was de bipolariteit ook een figuur in de poëzie van Baudelaire: visioenen vol roes en tijdloze schoonheid en dan ontwaken als slaaf van de tijd en overgeleverd aan de verveling.

Bij Freud, in Trauer und Melancholie,  is het afzonderen van het depressieve van het manische in de melancholie voltooid: bij hem is melancholie alleen maar treurnis, zonder extase, manie of visioen. Het levert wel een onsterfelijke definitie op van weemoed. Terwijl treurnis of verdriet een specifiek object hebben – het is verdriet om het verlies van iets of iemand – heeft melancholie geen specifiek object: het is verdriet zonder object. Deze objectloosheid wordt goed uitgedrukt in het Duitse woord Weltschmerz: lijden aan de wereld, maar Freud heeft toch vooral oog voor de pathologie van de depressie, en weet naar eigen zeggen niet echt raad met de euforische, manische momenten.

Na onze (al te) korte schets van de cultuurgeschiedenis van de melancholie, kan de vraag naar melancholie en politiek gemoderniseerd worden: ‘bipolariteit en politiek’. Hypothese: politiek is bipolair gestructureerd. Vandaag de overwinning, morgen de nederlaag, vandaag de revolutie, morgen de restauratie, etc. (Wat niet betekent dat bipolaire persoonlijkheden politici bij uitstek zijn, misschien integendeel. Om de woelige baren van de politiek te bevaren ben je beter uitgerust met gelijkmoedigheid en onverstoorbaarheid, en dus flegmatisch zijn.)

Wie denkt dat mijn stelling over melancholie en politiek als manisch-depressief syndroom, als bipolariteit alleen maar ironisch bedoeld is, vergist zich. Het lijkt of ik speel met de uitdrukking ‘ernstig maar niet hopeloos’ en haar geestige omkering, ‘hopeloos maar niet ernstig’. Helaas: de toestand is ernstig en hopeloos.

De hybris was vroeger een overmoed van de individuele mens, nu is er een nieuwe hybris, de hybris van de soort: de combinatie van demografische explosie, technologische expansie, economische groei, en consumentisme, maakt dat we op ramkoers liggen met de kosmos. Het ‘anthropoceen’, het geologische tijdperk waarin de menselijke soort allesoverheersend is, maakt ons vatbaar voor een immense melancholie. De onhoudbaarheid van ons wereldsysteem is, misschien voor het eerst in de geschiedenis, een wetenschappelijk feit geworden. De logica van de groei, van de economie, van de mobiliteit en consumptie gekoppeld aan het feit van de aan de gang zijnde demografische explosie, is op dit moment tegen de grenzen van het ecosysteem van de planeet aarde aan het botsen. De melancholie die dat teweeg brengt, zou men posthistorisch kunnen noemen. Posthistorische melancholie is dan niets anders dan de troosteloosheid, de treurnis over de onvermijdelijkheid van de catastrofe. Deze wordt, nogal letterlijk, uitgebeeld in de film Melancolia van Lars von Trier: de planeet Saturnus nadert als een dreigende, gigantische bol boven de horizon en zal onvermijdelijk de aarde verpletteren…

De kritische kracht van de romantische melancholie: nostalgie als anticipatie.

Melancholie is een syndroom van de vita contemplativa, beschouwing buiten het actieve leven binnen de sfeer van de scholè, de vrije tijd van de studie – politiek is per definitie en essentieel vita activa, handelen in de publieke ruimte, de ruimte van het verschijnen. ‘Politieke melancholie’ is dus een soort van oxymoron, bijna een contradictio in terminis. En toch is de botsing tussen beide onvermijdelijk, zeker voor academische (of artistieke) activisten. Het oxymoron ‘politieke melancholie’ geeft die botsing goed weer: het moment dat de toestand van de wereld je persoonlijk raakt, word je vatbaar voor politieke melancholie. Het politieke wordt een stemming, bepaalt je stemming. Of omgekeerd: een gedeelde stemming wordt een politieke factor. Denk aan Syrië. Alleen al het woord Syrië uitspreken en je wil je de ogen uit de kop wenen of de haren uit het hoofd rukken. Probeer het maar. Of probeer het maar niet.

 Nu goed. Melancholie kan in woede omslaan, zoals we zagen, en dat kan als politiek affect de wereld veranderen (niet altijd ten goede, zoals Sloterdijk toont in zijn boek Woede en Tijd, maar hij begaat de vergissing woede te identificeren met wrok en ressentiment – ik heb daar in mijn ‘Reflections on the revolutions in Egypt’ een heel stuk aan gewijd). Maar, wat er ook van zij, politieke melancholie leidt meestal tot verlamming. Dat is min of meer vanzelfsprekend. Verwarring. Wanhoop. Politieke depressie. De vraag echter die ik hier aan de orde wil stellen is deze: kan de politieke melancholie iets anders betekenen dan verlamming? Misschien wel. Want ook in de romantische nostalgie stak een politieke kracht.

 Als gids voor deze dialectische ‘redding’ van de politieke melancholie, nemen we literatuurwetenschapper Michael Löwy. Hij toont in de verzamelbundel De herbetovering van de wereld (gemaakt door Johnny Lenaerts en recentelijk uitgegeven door Socialisme21) aan dat in de romantiek een kritiek op de moderniteit ligt vervat en hoe bij veel linkse denkers de romantische kritiek doorwerkt. Hoe het idealiseren van het verleden niet alleen regressief of reactionair kan zijn (in de reactionaire romantiek) maar ook een tegenbeeld wordt van het onttoverde heden en hoe dit een voorafbeelding wordt van een andere maatschappij, in wat hij noemt de revolutionaire romantiek. Omdat het gaat om een bundeling wordt het argument zowat in elke tekst herhaald, hier een synthese uit de laatste tekst over Debord. Het gaat om niet minder dan een herdefiniëring van wat romantiek is.

“Met Romantiek bedoel ik niet, of toch niet uitsluitend, een literaire school uit de 19de eeuw, maar iets dat veel weidser en dieper is: de grote stroming van protest tegen de moderne kapitalistische/industriële beschaving, in naam van waarden uit het verleden, een protest dat aanvangt in het midden van de 18de eeuw met Jean-Jacques Rousseau en dat, over de Duitse Frühromantik, en vervolgens het symbolisme en het surrealisme, tot in onze huidige tijd voortduurt. Het gaat hierbij, zoals Marx zelf al opgemerkt had, om een kritiek die het kapitalisme als een schaduw vergezelt, sinds zijn geboorte en tot aan de (gezegende) dag van zijn dood. Als structuur van sensibiliteit, als denkwijze, als wereldvisie, beslaat de Romantiek alle terreinen van de cultuur – de literatuur, de poëzie, de kunst, de filosofie, de historiografie, de theologie, de politiek. Verscheurd tussen nostalgie naar het verleden en droom van de toekomst, klaagt het de verwoestingen van de burgerlijke moderniteit aan: de onttovering van de wereld, de mechanisering, de verdinglijking, het feit dat alles in cijfers moet worden uitgedrukt, de ontbinding van de menselijke gemeenschap. Ondanks een voortdurende verwijzing naar een verloren gegaan gouden tijdperk, is de Romantiek niet noodzakelijk gericht op een herstel van het verleden: in de loop van haar lange geschiedenis heeft de Romantiek evenzeer reactionaire als revolutionaire vormen gekend.”

Het is over deze revolutionair romantische traditie, die utopisch en subversief is, en die volgens Löwy loopt van William Blake tot William Morris en van Charles Fourier tot André Breton, dat het boek handelt. In een korte taxonomie van de romantiek in de inleiding maakt Löwy een onderscheid tussen reconstructieve, conservatieve, fascistische, berustende, reformistische, en revolutionaire romantiek. Over deze laatste, die ons hier het meeste interesseert, schrijft hij:

“Deze vorm projecteert de nostalgie naar een prekapitalistisch verleden in een radicaal nieuwe toekomst. Men verwerpt zowel de illusie van een radicale terugkeer naar de organische gemeenschappen van het verleden als de gelaten aanvaarding van het burgerlijke heden of de verbetering ervan door middel van hervormingen. Deze revolutionaire of utopische Romantiek beoogt bijgevolg – op een min of meer radicale, een min of meer contradictorische manier – de opheffing van het kapitalisme en de instelling van een egalitaire utopie waarin bepaalde aspecten of bepaalde waarden van de vroegere maatschappijen weer opduiken.”

Binnen dit type maakt Löwy nog eens een onderscheid tussen verschillende stromingen: een jacobijns-democratische stroming, een populistische stroming, een utopisch socialistische/humanistische stroming, een libertaire stroming en een marxistische stroming. Vooral de laatste komt in het boek aan bod, maar ook de utopisch socialistische (Buber, Landauer) en libertaire stroming (volgens hem is Kafka erdoor beïnvloed). Nu, deze taxonomie is nogal schools, maar geeft een idee. 

Belangrijk voor ons is dus die poging van Löwy om de romantische melancholie en de nostalgie in een positief politiek daglicht te stellen Dat is een interessante invalshoek omdat we niet gewoon zijn om de romantiek als revolutionair te zien en nog minder om de linkse denkers te beschouwen als romantici. Nochtans hebben veel linkse denkers romantische wortels. Löwy toont dat aan bij zeer diverse auteurs, van Marx tot Guy Debord, met name (naast de genoemde auteurs): Lukács, Kafka, Rosa Luxemburg, Charles Péguy, Buber, Gustav Landauer, José Maria Mairategui, Benjamin, Adorno en Bloch, Breton en het surrealisme. (Alleen al deze lijst maakt duidelijk dat er heel wat te leren valt uit het boek, want maar weinigen zullen al deze auteurs kennen. Natuurlijk kan men erover redetwisten of het altijd even overtuigend is: Kafka, Surrealisme en Debord vond ik nogal oppervlakkig, te kort ook. Maar het boek leest als een trein, als een doortocht met een sterke rode draad. Heel inspirerend.).

De revolutionaire romantiek neemt het verleden als model, als inspiratie, als voorafbeelding, als anticipatie van een toekomstige andere wereld. Het reëel bestaande (al dan niet geïdealiseerde) verleden wordt het bewijs dat een andere maatschappelijke orde mogelijk en wenselijk is. Tegen de vervreemding, de verkilling, de verzakelijking, de automatisering, de helse tijd van de industrie en de machines, de individualisering van de moderne maatschappij wordt een vredevolle archaïsche gemeenschap geplaatst. De tegenstelling tussen Gemeinshaft und Gesellschaft van Tönnies loopt als een rode draad door de teksten. Bij Marx en Engels (om chronologisch te beginnen) legt Löwy de nadruk op een zoektocht naar modellen in het verleden, de oude Germaanse Mark of dorpsgemeenschap, de Russische of verder nog de prehistorische clanstructuur van de gens (die ze leerden kennen via het werk van Morgan). Ook de oude Russische dorpsgemeenschappen hebben Marx en Engels geïnspireerd.

Ook Bij Rosa Luxemburg werkt het agrarische primitieve communisme als tegenbeeld van de catastrofes van de industrialisering en kolonialisme, als tegenbeeld ook van de lineaire vooruitgang. In het licht van die primitieve gemeenschappen (of ze nu middeleeuws of prehistorisch zijn) verschijnt de ‘moderne op privébezit gebaseerde samenleving als een tussenfase: tussen de oude communistische, agrarische gemeenschappen en het toekomstige communisme’. En zo zouden we het hele boek kunnen doorlopen: bij Péguy is het voorbeeld het middeleeuwse christendom; bij Benjamin is dat het matriarchaat van Bachofen, en het radicale feminisme van Clair Démar; bij Bloch is het vooral de reformatie, met name het anabaptisme en Thomas Münzer; bij Mariategui de incagemeenschappen, hij spreekt zelfs van Inca-communisme.  Al deze historische configuraties worden gebruikt als voorafbeeldingen van een komende geschiedenis, van een betere maatschappij.

Vaak staat ook de religie model voor een alternatief. Voor (de jonge) Lukács is socialisme een atheïstische religie. Vooral Dostojevski staat model voor hem, en met name met dié aspecten van zijn werk waarin de mystiek, de ‘atheïstische religiositeit’ en de scherpe afwijzing van de moderne kapitalistische beschaving op de spits worden gedreven. Löwy schrijft:

“Dostojevski had in De broers Karamazov geschreven dat het socialisme ‘de toren van Babel is die men bouwt om de hemel naar de aarde te halen’. In een lezing in 1918 beroept Lukács zich op de ethische erfenis van de wederdopers, wier categorische imperatief luidde: ‘het rijk Gods nu meteen op aarde te laten neerdalen’. Hij noemt zich een aanhanger van een ‘permanente revolutie tegen al het bestaande als zodanig, als iets dat zijn ethisch ideaal nooit bereikt’. Het begrip ‘revolutie’ is nog ver verwijderd van een louter sociale of politieke betekenis. Het behoudt een religieus-ethische, millennaristische, dostojevskiaanse lading”.

Zo zijn ook Buber, Bloch en Benjamin diep geïnspireerd door het joodse messianisme.  Tegenover de ‘transcendentale dakloosheid van de moderne mens’ (naar de formule van Luckács) warmt men zich aan de egalitaire gemeenschappen of de religiositeit (en zijn vaak revolutionaire denkfiguur van de verlossing) van weleer. Tegenover de onttovering van het moderne, kortom, levert het verleden materiaal voor een ‘herbetovering van de wereld’. De prehistorie, de voorgeschiedenis van de kindertijd, van het matriarchaat, van de primitieve volkeren, van de landelijke gemeenschappen, van de Inca’s, etc – is niet altijd louter regressieve nostalgie maar wordt inspiratie voor een ‘posthistorie’, voorafbeelding van een mogelijke, andere geschiedenis of bevat elementen van de utopie.

We zouden, om de bevindingen van Löwy samen te vatten, deze droom van een herbetovering van de wereld in de revolutionaire romantiek ‘melancholische politiek’ kunnen noemen (tegenover ‘politieke melancholie’). In haar wordt de nostalgie vruchtbaar. Hoe verhouden zich nostalgie en melancholie? Heimwee is geen weemoed. Weemoed heeft geen object, is troosteloos omdat er geen verloren object is. Heimwee heeft een object: men verlangt naar de geborgenheid van een thuis. Nostalgie heeft daarom iets troostend. Dus in de nostalgie vindt de melancholie een object. Er zijn, wellicht, drie soorten nostalgie te onderscheiden: een regressieve nostalgie, die zich alleen maar wil laven aan een geïdealiseerd verleden. Politiek vertaald wordt dit soort nostalgie snel reactionair. Dan is er de kritische nostalgie. Die het verleden gebruikt als tegenbeeld van het heden. Als een uitvalsbasis voor kritiek. Ze kan vaak anti-utopisch zijn, omdat ze niet gelooft in de toekomst of in een betere wereld, maar wel ontgoocheld is over, of kritisch, vervreemd staat tegenover het heden. Tenslotte is er de wat men zou kunnen noemen de ‘utopische nostalgie’. Dit oxymoron geeft goed de spanning tussen verleden en toekomst weer. Utopische nostalgie is nostalgie niet als reactionaire regressie maar als zoektocht naar voorafbeeldingen, als anticipaties van een andere, een betere wereld, een meer sociale, gemeenschappelijke, diepere, rijkere, rechtvaardiger, meer egalitaire maatschappijvorm. Zo hebben we de drie tijdsdimensies bijeen: reactionaire nostalgie is gericht op het verleden, kritische nostalgie is gericht op het heden, utopische nostalgie is gericht op de toekomst.

Epiloog

Wat kan deze doortocht door een verzameling teksten van Michael Löwy ons leren over onze hedendaagse constellatie? Wat kan deze nostalgie van de melancholische politiek (vol nostalgie naar de kindertijd, de prehistorie, de middeleeuwen, de landelijke gemeenschappen, etc.) betekenen, nu, voor ons? Kan deze herbetovering van de wereld het socialisme terug aan zet brengen in de 21ste eeuw? Dat zijn, toegeven moeilijke vragen, waar ik niet zomaar een antwoord op heb.

In elk geval is de ‘utopische  nostalgie’ een van de redenen dat die romantische linkse denkers altijd zijn weggezet door de harde politici, de ‘realpolitikern’, als wereldvreemde dromers.  En, toegegeven, toen ik het boek De herbetovering van de wereld dichtklapte had ik een dubbel gevoel: tevreden, vervuld door het mooie panorama, maar ook het gevoel van ‘wat kunnen we daarmee, in het licht van de uitdagingen van de 21ste eeuw, in het licht van de gigantische reeks catastrofes die ons te wachten staan en eigenlijk al begonnen zijn’?

De romantische kritiek op de vervreemding, de kilte, de onttovering, de vermarkting, de automatisering, de technologisering, vanuit een nostalgische houding, overtuigt meer dan de utopische droombeelden die men uit het verleden distilleert. Misschien is kritische nostalgie toch veiliger dan de utopische nostalgie. Utopisme blijft dromen van een geschiedenis buiten de geschiedenis, een posthistorie (zonder familie en privé-eigendom). Wat we nodig hebben, lijkt me, is een concreet politiek programma voor de echte geschiedenis. Melancholische politiek, of romantische kritiek gebaseerd op tegenbeelden of voorbeelden uit het verleden, is misschien sterker dan de dromen van een herbetovering van de wereld.

En toch. Lyotard sprak, zoals gezegd, van ‘une sorte de chagrin dans le Zeitgeist.’ Postmoderne melancholie: de treurnis over de verloren moderniteit, de teloorgang van de grote verhalen van vooruitgang en emancipatie. Posthistorische melancholie is deze nieuwe melancholie, de oude Weltschmerz krijgt een nieuwe betekenis, de doffe wanhoop over global warming en overbevolking en de kettingreacties van catastrofes die eruit zullen voortvloeien (nu, terwijl ik deze gelegenheidslezing uit januari in deze herfstdagen van het jaar 2013 inderhaast afwerk, geven de Filippijnen na de doortocht van de superstorm Haiyan een concreet beeld: vreselijk, verpletterend, sprakeloos makend).

En toch. Deze posthistorische, apocalyptische melancholie kan omgesmeed worden tot bipolaire politiek: ‘pessimisme in de theorie, optimisme in de praktijk’. Of met Gramsci: ‘pessimisme van het intellect, optimisme van de wil’. Het verzet tegen de gang van zaken, kan bijna niet anders dan romantisch van inspiratie zijn: zoeken naar alternatieven en voorbeelden uit het verleden om een andere toekomst te kunnen denken.

En toch. Deze explosieve cocktail van nostalgie en anticipatie, van pessimisme en optimisme is een bipolaire politiek die we vandaag de dag hard nodig hebben. De verkilling in de wereld moet bevochten worden in heetgebakerde denkbeelden (of zelfs ‘hysterische concepten’). Het is een theoretische, literaire, filosofische politiek, een contemplatieve antipolitiek, een melancholische politiek, geen realpolitiek. Weg met de realpolitiek. Tegen de politiek als voortzetting van de natuurtoestand. Herbetovering van de wereld nu!

…?

[zie ook ‘Postscriptum bij de toekomst’, elders op deze blog]

take down
the paywall
steun ons nu!